Alma Mathijsen
Liefde kun je niet eten
DAG 1
Gus draagt een stonewashed spijkerbroek en een strak zwart T-shirt waar een tribal op staat, bagage heeft hij niet mee. Ik steek als eerste mijn hand uit. Hij legt zijn hand losjes op mijn palm. Mijn oom kan elk moment de hoek om komen in een gehuurde auto. Gus staat in de smalle strook schaduw, ik ben nog maar een paar minuten buiten het koele hotel en mijn rug voelt al klam. Het is mei, een van de warmste maanden in Pattaya. Vocht hangt al in de lucht en maakt de hitte intens. Een glimmende auto rijdt voor, zilver, de zon weerkaatst fel. Gus reikt naar mijn tas en legt hem in de achterbak. Mijn oom Andries stapt uit. Gus gaat achter het stuur zitten, mijn oom naast hem en ik op de achterbank.
‘Eerst gaan we naar The Father Ray Foundation,’ zegt mijn oom. Hij draait zich naar me toe.
‘Ik wil Gus iets bieden, begrijp je, misschien kan hij bij een suborganisatie ervan werken in Rayong.’
Mijn oom heeft een fikse onderbeet.
‘Iets waar hij echt iets aan heeft.’
Wanneer mijn oom voor de zomermaandenweer terug naar Nederland gaat, wil hij Gus niet aan zijn lot overlaten. Elektriciteitsdraden klonteren als oud spinnendraad langs de gebouwen. We rijden voorbij Walking Street. Gisteren dronken mijn oom en ik daar Thais bier, zoeter dan Hollands bier. In het daglicht lijkt de straat lang niet zo hysterisch als in de nacht. Zonder meisjes in kittige pakjes die je naar binnen proberen te lokken en zonder mannen die onder flikkerend neonlicht menukaarten met seksuele handelingen onder je neus drukken.
Het stoplicht springt op groen, de motor ronkt.
‘Geen Schumacher,’ zegt mijn oom tegen Gus. ‘We hebben geen haast.’
Ik zie een bord voorbijflitsen waar FATHER RAY op staat.
‘Nu zijn we er voorbij,’ zegt mijn oom op ingehouden toon.
‘Ja, omdat we daar kunnen parkeren,’ zegt Gus.
‘Nee, binnen is een groot parkeerterrein.’
‘Daar heb je niks aan.’
Gus parkeert langs de weg. We lopen een stuk terug naar de ingang. Gelijk achter de poort staat een vrachtwagen materiaal af te laden.
‘Zie je?’ zegt Gus. ‘Waarom geloof je me niet?’
Als ik denk aan huwelijken, is dit wat ik voor me zie.
Frustratie en intimiteit gaan vaak hand in hand. Het zijn de spanningen waar mijn oom me eerder voor had gewaarschuwd, voor mijn komst.
We lopen het terrein op, bij de ingang van een van de gebouwen staat een Amerikaanse vrouw van midden twintig ons op te wachten. In haar hand heeft ze twee dvd’s.
‘Hoi, jullie hebben een afspraak, als ik me niet vergis.’
Mijn oom blijkt alles al geregeld te hebben. Ze geeft mij en Andries een informatieboekje en een dvd.
‘Jullie kunnen me volgen, eerst haal ik Father Peter om te praten met jullie vriend.’
Gus verdwijnt in een kamer met inlegplafond. De Amerikaanse neemt ons mee naar het hoofdgebouw. Hoog in de lucht hangt een paraglider.
‘Pattaya is een vreemde plek,’ zegt de vrouw.
De parachute, felroze met geel, cirkelt richting de zee.
De persoon die eraan hangt, is een stip. De vrouw houdt de deur van een betonnen gebouw open. Als we binnenlopen schiet een groepje kinderen weg, als pissebedden vanonder een steen.
‘Wij bieden huisvesting aan kinderen van anderhalf tot vijfentwintig. De meeste zijn verbonden met de seksindustrie. Moeders nemen hun kinderen mee naar hun werk in de go-gobar. Of ze sluiten ze thuis op. Soms brengen de moeders hun kinderen zelf hier, omdat ze weten dat ze hun kroost geen goede omgeving kunnen bieden.’
Ze neemt ons mee langs tientallen klaslokalen. De meeste zijn leeg, het is zaterdag. In het laatste lokaal zitten tientallen kinderen, sommige op krukken, twee in een rolstoel. Wat voor les ze krijgen is onduidelijk. Als we weer buiten komen is de paraglider niet meer te zien, Gus staat onder een boom. We schudden de vrouw de hand, ze vraagt of we de dvd’s niet vergeten zijn en dan zitten we weer op de weg.
Bij Screaming Beans stoppen we. Andries en Gus nemen de kleinste beker koffie, die nog steeds de afmetingen heeft van een vaas, ik neem limonade. Gus heeft gebakjes voor ons gekocht. Ze zien eruit als de handgedecoreerde zeepjes in pasteltinten die ik vroeger verzamelde. Moeilijk te geloven dat dit eten is. Het spul wordt kleverig in mijn mond en plakt aan mijn gehemelte. Gus moet lachen.
‘Vind je het niet lekker?’
‘Niet echt, iets te vreemd.’
‘Mag ik jouwe proeven?’
Ik geef mijn stukje aan Gus. Hij pakt het aan met zijn sierlijk lange vingers. Speels plukt hij aan de randen van het gebakje.
‘Waar kom je vandaan? Waar ben je opgegroeid?’
‘Isaan.’
De arme provincie waar de meeste jongens en meisjes vandaan komen die beter werk zoeken in de grote steden.
‘Ik ben vijf jaar naar de lagere school geweest. Toen ben ik mijn familie gaan helpen op de koeienboerderij, vleeskoeien.’
Ik zie hem in het veld tussen de koeien, een jongetje met grote tanden en glinsterende ogen.
‘Toen ik veertien was ben ik naar Bangkok gegaan om als bouwvakker te werken.’
Gus somt de feiten op.
‘Ik heb alle baantjes gehad.’
‘Allemaal?’
‘Jazeker. Eerst bouwvakker, daarna chef-kok, toen in een beautysalon en uiteindelijk deed ik massage. Hetzelfde baantje hou ik nooit lang vol, ik begin me te vervelen, daarom wissel ik zo vaak.’
Ik neem een slok van mijn limonade.
‘Op mijn zevenentwintigste ben ik naar Pattaya gegaan, omdat ik daar meer geld kon verdienen. Engels heb ik van mijn farangs geleerd.’
Mijn oom drinkt rustig van zijn koffie, hij luistert half mee.
‘Massage is nu lastig om te doen. Because my body can’t.’
Het gebakje is verdwenen, ik heb het hem niet zien eten.
In de auto is het koel. We rijden een heel stuk, zodat we morgen kunnen beginnen bij de boeddhistische tempel, ook daar is misschien een plek voor Gus. Mijn oom begint te praten in het Nederlands, Gus rijdt hard.
‘Twee jaar geleden hoorde hij dat hij positief was van een dokter in een gewoon Thais ziekenhuis. Hij was zo depressief dat hij voor een second opinion naar een privékliniek ging. Voor 2000 baht vertellen die je alles wat je wilt horen. Ze kwamen daar met goed nieuws: geen aids. Toen ik een maand later kwam, woog Gus nog maar vijfenveertig kilo en hij hoestte erg veel. Ik heb hem gelijk naar het beste ziekenhuis van Pattaya gebracht. Daar zeiden ze opnieuw dat hij aids had, en daarbij een longontsteking.’
Mijn oom praat recht voor zich uit. Buiten zijn alleen wat droge bomen en af en toe een aantal geparkeerde vrachtwagens.
‘Door de behandeling in het ziekenhuis knapte hij wat op. Maar hij werd weer depressief. Hij vindt zijn situatie uitzichtloos. Misschien dat hij daarom geen medicijnen wil slikken, ik weet het niet. Soms vond ik hem op mijn kamer en vertelde hij me dat hij van een flatgebouw wilde springen.’
Gus stuurt ons behendig door een bocht.
‘Ik kan niet lijdzaam toezien. In Rayong kan hij nog mensen helpen, het is dát of van een flatgebouw springen.’
Ik leg mijn hoofd tegen de ruit, het voelt vochtig. Als ik ademhaal weet ik misschien iets gepasts te zeggen. De lucht glijdt zonder woorden weer mijn neus uit.
Het is donker als we bij het hotel aankomen dat mijn oom gereserveerd heeft. Het zwembad wordt omringd door een verzameling aapsculpturen. Misschien wel honderd geschilderde apen. Sommige vormen een stoel, andere klimmen in een boom, eentje heeft een appel in zijn poot. Naast de receptie staat een reusachtig exemplaar, vier keer zo groot als ikzelf.
‘Zullen we vanavond rustig aan doen?’ vraagt mijn oom.
Ik hoopte dat hij dat zou zeggen. Gus stapt, als we eenmaal ingecheckt zijn, weer in de auto. Hij gaat naar de markt, die nog net open is, om kleren te kopen. Iets anders dan wat hij draagt, heeft hij niet mee.
DAG 2
In het westen is de lucht nog wittig. Het gouden dak van de tempel die we gaan bezoeken glinstert in het zonlicht. De dag dat ik in Thailand arriveerde, nam Andries me mee naar zijn vaste plekje op het strand in Pattaya. Daar brengt hij de winter door met gelijkgezinden. Ik werd voorgesteld aan een Hollandse man.
‘Welkom in het bejaardentehuis!’ zei hij schaterend.
Mijn oom en ik lagen onder een dak van parasols om de brandende zon te weren. Een jongen zwaaide naar me. Even later liep hij weer langs en zwaaide opnieuw.
‘Geen aandacht voor mij,’ zei mijn oom, ‘zie je dat?’
‘Hoezo?’
‘Het is de bedoeling dat dit gedeelte voor de homoseksuelen is. Hij werkt in de vrije sector, vindt zijn eigen klanten. Maar hij is niet gay, hij is een hetero die gay doet,’ en dan tegen de jongen, ‘vind je haar leuk?’
Hij wees naar mij. De jongen keek een paar keer lachend om en liep door.
‘Vindt hij het niet erg dat hij dan met mannen moet?’ vroeg ik.
‘Wat maakt het hem uit waar hij hem in stopt? Hij is vijfentwintig, dan ben je toch altijd geil?’
De jongen was bij twee Duitse mannen gaan zitten.
‘Ze zijn op hun mooist van hun twintigste tot hun vijfentwintigste, ergens in die jaren lopen ze hiv op. En dan kan het snel achteruitgaan. De huid wordt slechter, ze lopen een longontsteking op. Hier met al die hitte. Ze komen er te laat achter wat er echt aan de hand is en dan worden ze slecht behandeld. De overheid geeft pillen, maar geen goede.’
Ik durfde nog niet naar Gus te vragen.
‘Gus wil geen medicijnen, zei mijn oom.’
‘Waarom zijn die pillen niet goed?’
‘Het is een standaardrecept. Dat maakt soms juist zieker, omdat de dosering te hoog is. Voor ieder is het anders. Maar ook nadat we naar de beste ziekenhuizen zijn geweest, met de beste doctoren, weigert Gus medicijnen.’
Mijn oom slikte iets in. Een brok in zijn keel, een zin waar hij later spijt van zou krijgen, ik weet het niet. Hij was gaan zwemmen. Zijn hoofd verdween steeds opnieuw achter de golven, en piepte er dan weer even bovenuit. Zijn dunne krullen, die ooit vol waren, en zijn bril die zich aanpaste aan de sterkte van de zon. Soms waren de glazen doorzichtig, soms donker, op dat moment waren ze haast zwart.
Op de parkeerplaats trek ik een lange broek aan. De stof kleeft aan mijn dijbenen. We lopen onder een statige poort door, twee witte pilaren met daarop een dak met rode, gele en groene pannen. Het hospitaal ligt achter de tempel, buiten het zicht van dagjesmensen. Naast een boeddhabeeld staan twee woorden in letters van anderhalve meter hoog in vrolijke kleuren: HIV+ en AIDS. Hier is plek voor driehonderd terminale patiënten, er is een wachtlijst van zesduizend mensen. Een plek om te sterven. Het voelt luguber hier met Gus rond te lopen. Een zwerfhond komt op ons af, een paar vliegen reizen mee op zijn rug. Er is een klein winkeltje onder aan de tempel, we zijn de enige toeristen. We kopen voldoende water. Gus en ik gaan de treden op die naar de tempel leiden. Andries komt naast me lopen.
‘Dit doet hij nooit. Normaal wacht hij beneden.’
Langs de trappen dupliceren sfinxen zich oneindig tot aan de voet van de tempel. Een gedeelte staat nog in de steigers, de helft van de toren is onbeschilderd.
‘Zo immens veel geld om een tempel te bouwen, en niets voor de patiënten.’
Gus loopt inmiddels twintig treden op ons voor. Iets ritselt in de bomen, een klein aapje kijkt me heel kort aan en klautert dan vliegensvlug hoger. Ik wil Gus attenderen op het aapje, maar hou me in. Misschien is een aapje voor hem net zo normaal als een hond in het Vondelpark voor mij. Het zou kunnen kloppen, hoe dichter we in de buurt van de tempel komen hoe meer aapjes er opdoemen. Er zit zelfs een aapje op de bovenste tree van de trap, hij schiet weg zodra Gus eraan komt.
Een monnik loopt op ons af en zonder iets te zeggen wijst hij ons de weg naar binnen. Op het altaar staan tientallen bloemstukken, in de hoek staan emmers vol met levensmiddelen. Bezoekers kunnen zo’n emmer laten geven aan mensen die er zelf geen geld voor hebben. Mijn oom koopt er drie. Nog voordat ik doorheb wat er gebeurt, zit ik op een kleedje naast Gus.
Hij fluistert me toe: ‘Hij moet altijd iets teruggeven.’
Mijn oom is op een veilige afstand gebleven. Gus kent alle rituelen, bukt wanneer de monnik zijn hoofd laat zakken, mompelt dezelfde woorden monotoon en vouwt zijn handen op de juiste manier samen. Ik doe mijn best alles zo goed mogelijk te imiteren.
Mijn T-shirt plakt aan mijn onderrug. Naast het winkeltje staat een gebouw dat me eerder niet was opgevallen. Een informatiebord in het Thai helpt me niet veel verder. Als ik naar binnen loop, realiseer ik me dat ik nu niet meer terug kan. Een twintigtal mummies vanuit glazen kasten staart me aan, ze staan rechtop. De lichamen lijken niet bijzonder goed verzorgd, al heb ik geen verstand van mummificeren. De huid is gedroogd, de borsten zijn ingevallen, op sommige plekken schimmelt de huid. De dood wordt hier niet weggemoffeld. Hij wordt tentoongesteld tussen de blinkende tempels. In de hoek staat een gemummificeerd kind, niet veel ouder dan een jaar of drie. Zijn ogen zijn gaten. Ik kijk weg. Ook begint de geur zich op te dringen, penetrant muf. Ik moet hier weg en snel. Als ik naar buitenloop, zie ik als eerste de HIV+ AIDS-letters in de felle zon. Ik koop M&M’s en Gus komt naast me staan.
‘Wil je zitten?’ vraagt hij.
Ik zie nog net mijn oom in het lijkenhuis lopen.
‘Ja.’
Ik bied Gus wat M&M’s aan, hij slaat die af.
‘Het was intens, te intens,’ zeg ik om mijn gehijg te verklaren.
‘Hoezo?’
‘Ben je binnen geweest?’
‘Ja,’ antwoordt Gus.
Gus pakt zijn telefoon en draait zich naar de tempel toe, hij neemt een selfie. Zijn gezicht bloedserieus. Een aap kruipt nog wat hoger in de boom boven ons.
‘Zullen we?’
Mijn oom komt aanlopen. Zijn gezicht lijkt iets roder dan in het begin van de dag, maar toen hadden we nog geen duizend traptreden beklommen, dus het kan ook daaraan liggen. Misschien kan hij al beter omgaan met de dood.
‘Liefde kun je niet eten,’ zegt Gus.
Door mijn noedelsoep drijft een kippenpoot, zelfs de nagels zitten er nog aan. We zijn gestopt bij een hutje langs de snelweg. Een grote mama roert in een ijzeren pot, een kind heeft zich om haar been geklemd. Een toerist zou hier nooit gaan zitten, maar onder de vleugels van Gus durf ik het aan. Volgens mijn oom weet hij telkens de beste kookkunstenaars op te sporen.
‘Begrijp je?’ vraagt Gus.
Mijn oom is drie Coca-Cola voor ons halen. Water kun je beter niet drinken in die voedselhutjes hier.
‘Jawel,’ antwoord ik.
Gus schept suiker en chili in de soep van mijn oom, en husselt alles zorgvuldig door elkaar.
‘He take care of me, I take care of him.’
Voor het eerst wil Gus vertellen waarom hij al zeven jaar bij mijn oom is. Mijn oom is er al vanaf het begin heel duidelijk over: gemak, aandacht en geen gedoe.
‘Zal ik het lekkerder voor je maken?’
Gus trekt mijn soep naar zich toe. Terwijl hij kruiden erdoor roert, begint hij te vertellen over de keer dat hij zeeziek werd. Mijn oom en Gus kenden elkaar net twee weken. Op een tochtje naar een eiland voor de kust van Pattaya deed Gus of hij ziek werd, hij kroop onder een deken. Mijn oom heeft altijd gedacht dat Gus niet tegen het wiebelen van de boot kon. Wat Gus niet durfde te vertellen, was dat hij net te horen had gekregen dat zijn vader was overleden. De begrafenis zou in Isaan zijn, de geboortestreek van Gus, mijlenver van Pattaya. Geld om erheen te gaan had hij niet. Gus was bang dat wanneer hij om geld zou vragen, mijn oom zou denken dat het een excuus was om flappen los te troggelen. Iets wat normaal is in relaties tussen buitenlanders en Thaise jongens. Gus wilde de prille verhouding met mijn oom niet verstoren. Dus besloot Gus niets te zeggen en miste de begrafenis van zijn vader.
‘Maar waarom?’ vraag ik.
‘Money first, love second.’
Ik begrijp hem niet.
‘Feeling I don’t value. Feeling can’t eat. First eat, then feeling.’
Hij legt me uit dat hoe langer hij bij mijn oom blijft, hoe meer geld hij naar zijn familie kan sturen. Door zijn eigen gevoelens op te offeren, levert hij zijn familie een grote dienst.
‘Liefde kun je niet eten,’ herhaalt Gus.
Die avond eten we in het restaurant tegenover ons hotel. Een chic restaurant met paarse spots uit de grond. We zijn de enigen. Een meisje trekt een stalen ventilator onze kant op en wijst ons naar een tafel. Kiezen mag schijnbaar niet, ook al is er niemand anders.
‘Kun jij voor ons bestellen?’ vraagt mijn oom aan Gus.
Zonder naar de kaart te kijken, ratelt Gus een lijst gerechten op. Soms staart het meisje even voor zich uit, roept iets naar de keuken en knikt dan naar Gus.
‘Vind je Thailand leuk?’ vraagt Gus me.
Hij laat al zijn tanden zien, vooral zijn twee voortanden zijn gigantisch. Met zijn intens zwarte ogen erboven heeft hij iets van een konijn.
‘Heel erg,’ zeg ik plichtmatig, ‘hoe vond jij het bij de tempel?’
Gus is even stil, zijn antwoord wordt wellicht eerlijker dan het mijne.
‘De tempel vond ik leuk. En het dodenhuis ook. De rest hoeft voor mij niet zo.’
‘We hebben de rest toch niet gezien?’
‘Je bedoelt de opvang voor patiënten? Daar gaan mensen voor je zorgen. Ze zullen je badderen en voederen. Dat is niet iets wat ik wil. Als ik doodga, wil ik alleen zijn.’
De serveerster zet twee Thaise biertjes en een cola neer. Ze verstaat geen Engels en toch voelt ze aan dat ze niet te lang moet blijven staan.
‘Echt?’
‘Ja. Het liefst onder een brug bij de snelweg. Alleen is beter. Ik wil niet dat mensen zich zorgen maken over me. Ik maak me genoeg zorgen over anderen.’
Mijn oom neemt een flinke slok van zijn bier, hij moet dit vaker hebben gehoord. Ik krijg het idee dat hij zich afschermt, niet meer wil horen hoe Gus zich langzaam terugtrekt.
‘Weet je waarom je niet wilt dat anderen zich om je bekommeren?’
‘Nee, soms begrijp ik mezelf niet.’
Even is het stil.
‘Af en toe wil ik een pil nemen of van een gebouw af springen. Maar ik wil dat mijn lichaam bepaalt. Ik wil niet in leven worden gehouden door medicijnen en ik wil geen zelfmoord plegen. Mijn lichaam zal besluiten.’
Hij aanvaardt zijn lot. Het intrigeert me. Gus is maar een paar jaar ouder dan ik. Midden dertig, en hij verkiest de dood boven medicijnen. Waarom beangstigt dat vooruitzicht hem niet? Ik zou van dokter naar dokter lopen, elke nieuwe behandeling aanpakken zelfs wanneer die maar een kleine kans gaf op uitstel van de dood. Ik zou medicijnen slikken die me beroerd maken, pijnlijke therapieën ondergaan om het leven te rekken. Ik wil weten waarom hij niet vecht, waarom hij content is, waarom hij
weigert wat mijn oom hem aandraagt. Weten wat het is om te aanvaarden. De serveerster draagt een groot bord met twee handen, daarop ligt een vis. Zijn bek staat een stukje open.
‘Als ik na een goed feest naar bed ga, hoop ik dat ik de volgende ochtend niet wakker word. Toch gebeurt dat elke keer weer. De laatste tijd heb ik nog te veel energie.’
‘Hoe komt dat?’
‘Het is zoals deze vlam.’
Gus schuift de kaars op tafel naar me toe.
‘Vlak voordat die dooft, wordt die groter. Dat is hetzelfde voor mij. Ik voel het.’
Mijn oom fileert de vis.
DAG 3
Aan het ontbijt vertelt Gus over zijn farangs zonder in detail te treden. Dat zou niet aardig zijn voor mijn oom. Gus snijdt een sinaasappel in stukjes, en legt de helft op het bord van Andries.
‘Een goede farang is zorgzaam. Hij probeert een educatie of universiteit te vinden. Andries zegt dat dat te laat is voor mij.’
Mijn oom neemt een paar happen van een zacht broodje.
‘Nu geef ik les aan een jongere jongen hoe je een goed vriendje kan zijn. Ik leer hem dat hij altijd eerst aan de ander moet denken. Hij moet nooit vragen wat de farang wil, hij moet het aanvoelen. Op elke situatie moet hij van tevoren kunnen anticiperen.’
Gus schenkt thee voor ons drieën in, hij houdt met zijn vingertop de deksel tegen.
‘Op het strand moet hij op zoek naar iemand die hij zelf leuk vindt. Op die manier is het voor hem ook leuk.’
Drie tafels verderop zit een westerse man met ingevallen wangen, hij heeft zijn heuptas naast zijn bord gelegd, zijn hand ligt op het been van een Thaise vrouw. Zijn twee kinderen eten in razend tempo een schaal cornflakes leeg.
Mijn oom wil me vandaag meenemen op de dodenspoorlijn. Het laatste stuk dat krijgsgevangenen in de Tweede Wereldoorlog moesten aanleggen is nog steeds berijdbaar. Hij heeft de rit al twee keer eerder gemaakt. Gus zal ons ophalen met de auto bij de laatste stop, zodat we niet op en neer hoeven.
De gammele trein zit stampvol. Tegenover ons zit een echtpaar uit Engeland. De man maakt continu foto’s, terwijl de vrouw klaagt dat ze het nu echt te warm heeft. Al gauw komt een treinverkoper langs. Andries koopt twee flesjes water voor ieder en ik koop zoute bananenchips.
‘Wil je?’ vraag ik.
‘Nog nooit gehad.’
Mijn oom pakt een krul uit het doorzichtige zakje.
‘Lekker. Heel lekker.’
We eten samen de zak leeg.
‘Ben je bang om Gus te verliezen?’
De trein rijdt over een wissel, ik raak mijn oom aan.
‘Ergens heb ik hem al verloren, toen hij besloot geen medicijnen te nemen.’
Onze wagon schudt hevig, de Engelse vrouw slaakt een gilletje. Haar man vindt dat ze zich niet moet aanstellen en neemt een foto. Niet van haar, maar van een boom. Mijn oom trekt zijn onderlip nog iets verder naar binnen. Ik durf niet verder te vragen, hij is geen man die makkelijk zijn emoties laat zien.
‘Zullen we tussen de wagons hangen?’ vraag ik.
Mijn oom kijkt me vreemd aan. Misschien omdat ik klakkeloos van onderwerp verander of omdat hem dat een vreselijk idee lijkt. Ik sta op, mijn oom volgt. We rijden langs een brede rivier, bomen hangen over het water, lianen verdwijnen onder het oppervlak. Tussen de wagons in is de trein open, alleen een ijzeren hekje houdt de afgrond op afstand. Ik hou me vast aan een stang en hang naar buiten.
‘Kom,’ zeg ik tegen mijn oom.
Mijn oom omklemt de andere stang en hangt ook naar buiten. Onze hoofden net buiten de trein, de wind die onze wangen laat klapperen en de geur van verbrande kolen.
‘Je weet wel dat ik kapotga?’
Mijn oom doet een stap naar achteren.
‘Om hem zo te horen praten?’
Zijn gezicht staat anders.
‘Het doet me veel pijn dat ik moet aanzien dat hij geen hulp wil.’
De trein hobbelt door, gewas glijdt langs de wagon.
‘Terwijl er wel degelijk goede kansen zijn. Misschien lukt het om hem enthousiast te krijgen voor Rayong, daar heeft hij aanspraak. Ik weiger hem achter te laten in een kamertje waar hij eenzaam kan verpieteren als ik weg ben. Ik kan de gedachte niet verdragen dat hij zich als een dier terugtrekt in een hol en niemand weet of hij dood is of niet.’
Hij zet zijn bril nog wat rechter op zijn neus.
‘Ik heb alles geprobeerd wat binnen mijn mogelijkheden ligt, maar aan een eigenwijze Thai verander je niet zoveel. Eigenlijk geldt hetzelfde voor mij. Ik wil niet stoppen met proberen, maar ik kan er niet meer tegen. Ik zie hem nog liever niet dan dat ik meemaak hoe hij de sloop toelaat.’
Als Gus ons aan ziet komen lopen, stapt hij direct uit de auto. Hij heeft het over een prachtige waterval veertig kilometer verderop, waar hij zelf net naartoe was geweest.
Als we doorrijden kunnen we alles nog bekijken voor sluitingstijd.
Zijn enthousiasme slaat op me over. De waterval blijkt een van de grootste toeristische trekpleisters van Thailand. Busladingen mensen stromen door de ingang. Er zijn twaalf watervallen, elke volgende net iets moeilijker te bereiken. Gus slalomt tussen de menigte door, Andries en ik volgen hem.
‘Ga je zwemmen?’ vraag ik mijn oom.
Hij schudt overtuigend nee met zijn hoofd.
‘Ben je helemaal?’
De eerste waterval ligt vol met mensen, het doet me denken aan een kweekvijver. Gus springt behendig over de stenen. Een druppel valt in mijn nek, terwijl niemand spetterde. Nog een paar druppels. Ik kijk omhoog, bomen beginnen te ritselen. Een stortbui stuift door de bladeren die nu slap aan de takken hangen naar beneden. De mensen klauteren weg over de stenen. Alleen Gus lijkt juist hoger te willen. Het park gaat over een uur dicht. Als we de bovenste waterval willen halen moeten we nu omhoog. Ik wil schuilen, maar mijn oom loopt Gus achterna. Regen spoelt over de paden, honderden nieuwe watervallen van klein formaat worden gecreëerd. Bij de vijfde waterval besluit ik dat ik niet hoger hoef. Ik trek mijn jurk uit, ook al is die al drijfnat. Balancerend op een steen laat ik mezelf zakken, en glij voorzichtig het water in. Het is kristalhelder, een paar vissen schieten opzij. Het spiegeloppervlak breekt vlak naast me. Het zwarte haar van Gus plakt aan zijn voorhoofd. Voor het eerst zie ik hoe dun zijn haar is. Hij lacht breed naar me.
‘You want to take a picture?’
Hij loopt door de rivier naar zijn broek en pakt vanuit het water zijn mobiel. We maken selfies, nog meer selfies. Net zo lang totdat we allebei redelijk tevreden zijn over hoe we eruitzien. Pas als Gus de telefoon wegdoet, zie ik mijn oom tegen een boom leunen. Het is gestopt met regenen. Mensen komen terug en laten zichzelf onhandig in het bassin glijden. Gus helpt me uit het water.
‘Ik heb hem nog nooit zo gezien,’ zegt Andries.
Ik trek mijn natte jurkje met moeite over mijn ellebogen.
‘Gus wil nooit zwemmen, hij wil meestal niet eens lopen.’
Gus klautert gemakkelijk het water uit. Het begint weer te regenen, bijna nog harder dan de eerste keer. Toeristen lopen met ingehouden haast het pad af, ze willen snel naar hun auto’s en tegelijkertijd niet uitglijden. Gus is ons weer voor, hij baant een weg voor ons tussen de meute door. Mijn vingers beginnen te rimpelen, zoveel regen komt er uit de hemel. In de verte kan ik de auto al zien. De tepels van mijn oom zijn zichtbaar door zijn natte overhemd. Een paar Duitse vrouwen in draf halen ons in, hun konten wiebelen stroef mee. Gus staat bij de passagiersdeur.
‘Moeten er handdoeken op de stoelen?’ vraag ik aan mijn oom, die inmiddels met zicht op de auto een sprintje heeft ingezet.
‘Nee, nee,’ hijgt hij.
Gus opent de deur voor mijn oom, ik glip op de achterbank. Zonder haast loopt Gus naar de andere kant. Druppels stromen uit zijn haar. Voor het eerst gaat de airco niet aan. Kletsnat en tevreden rijden we terug naar het hotel. Die avond eten we bij het restaurant met de paarse lichten. Wederom is er niemand behalve wijzelf, hetzelfde meisje zet ons aan een andere tafel.
‘Waarom wilde je geen medicijnen nemen toen je wist dat je ziek was?’
Gus neemt net een slok van zijn bier, hij zet het flesje terug op tafel.
‘Omdat mijn hart en mijn geest niet goed zijn.’
‘Dat voelde je meteen?’
Gus knikt. Mijn oom is stil, net als de vorige keer. Ditmaal valt het Gus op.
‘I can’t be lemon.’
Ik begrijp hem niet.
‘Andries calls me lemon face.’
Gus demonstreert een zuur gezicht.
‘Mijn geest is verdrietig.’
‘Waarom?’
‘Twee vrienden van me zijn overleden. Ze lopen gezond het ziekenhuis binnen en komen ziek naar buiten. Medicijnen maken je ziek, ik heb het zelf gezien.’
‘Voor miljoenen werkt het wel,’ zegt mijn oom.
Ik zie aan hem dat hij dit al zo vaak geprobeerd heeft.
‘De dokter zegt dat ik nog twee maanden te leven heb. Dat was vier maanden geleden. Waarom ik niet doodga, begrijp ik niet.’
Het meisje zet grote schalen curry voor ons neer, ze schept rijst voor ons op. Gus praat door terwijl ze ernaast staat, nu de dijk eenmaal open is.
‘Binnenkort gaat het wel komen. Ik voel het. Deze maand, misschien de volgende.’
Heel kort kijkt Gus naar Andries, op zoek naar protest. Mijn oom blijft stil.
‘Andries heeft me al verlaten.’
Uitspreken wat zijn grootste angst is als laatste redmiddel.
‘Ja,’ zegt Andries, ‘klaar, ja.’
Gus maakt mijn gerecht eerst op smaak met specerijen, dan pas trekt hij het bord van Andries naar zich toe.
‘Ik heb niemand, ik wil voor iemand zorgen, maar ik heb niemand.’
Onzorgvuldig mengt hij bij zichzelf chili en suiker door zijn curry.
‘Als jij weggaat, heb ik niemand.’
Gus kijkt me smekend aan.
‘Ik zou mezelf kunnen vermoorden.’
Mijn oom neemt een hap van zijn curry.
‘Dat mag je niet zeggen,’ stamel ik.
Gus zegt iets over het eten om de stilte te doorbreken. Misschien voelt hij dat ik hem net als mijn oom niet kan opvangen. Wat zeg je tegen iemand die een einde aan zijn leven wil maken? Ik weet niet wat ik moet zeggen en schuif mijn stoel van tafel. Ik zeg dat ik moe ben en moet slapen. Gus kijkt me aan, niet langer smekend, nu staan zijn ogen zacht. Alsof hij begrijpt dat ik weg wil, omdat hij het ook wil. Met als enige verschil dat ik kan opstaan en weglopen, en hij niet.
DAG 4
Vandaag rijden we naar het Rayong Centre, het zusterbedrijf van The Father Ray Foundation. Het is stil in de auto. Gisteren is nog rauw. Natuurlijk wist ik al van het bestaan van de doodswens van Gus, maar nadat hij hem heeft uitgesproken voelt het realistisch. Heeft praten dan nog zin? Heeft Gus er iets aan als ik een grapje maak over de stille scheten die iedereen in mijn familie laat? Zal het hem opbeuren als ik hem wijs op de roofvogel die boven onze auto vliegt? Ik zeg niks, doe of ik de puf van mijn oom niet heb geroken en de buizerd verdwijnt in een boom. Zo rijden we 324 kilometer lang door. Onderweg zien we twee ongelukken. Een auto is om een lantaarnpaal gevouwen, de achterkant kust de voorkant. Uit de kieren stijgt rook op, zwaailichten maken de gruwel rood, blauw, rood, blauw en rood, blauw. Vlak voor Rayong hangt een passagiersbus tegen een vangrail, de ramen zijn ingeslagen. Het voertuig moet er al even liggen, de banden zijn eraf gehaald. Bij het tweede ongeluk werd ik overvallen door angst.
‘Geen Schumacher,’ zegt mijn oom alweer, wanneer Gus met 140 km per uur langs de bus rijdt.
Ik realiseer me dat ik in de auto zit met iemand met een doodswens achter het stuur. Direct voel ik me schuldig. Zo blijf ik me voelen totdat we aankomen bij de poort van het Rayong Centre.
Een witte hond met zwarte stippen komt speels op ons af. Achter hem aan komt een man met golvend blond haar, hij doet me denken aan Hans Klok. Zijn Engels is vlekkeloos, alleen een licht Duits accent is hoorbaar. Jimmy ontvangt ons hartelijk, ook al is ons bezoek onaangekondigd. Andries vertelt dat Gus hier misschien wil komen helpen. Eerst worden we meegenomen naar een muur waar een collage van foto’s hangt.
‘Dat ben ik,’ Jimmy wijst naar een foto van een extreem uitgemergelde man met dun haar.
‘Zo zag ik eruit toen ik hier binnenkwam, kijk hoe ik er nu uitzie!’
Jimmy zet zijn handen in zijn zij. Hij geeft ons een uitgebreide tour over het landgoed. We stoppen bij iets wat eruitziet als een klimrek gemaakt van rollators.
‘Ik heb dit gebouwd,’ zegt Jimmy met een grijns, ‘zodat iedereen kan trainen, ook de mensen die niet goed kunnen lopen.’
Een jongetje van een jaar of vier loopt op Jimmy af en vuurt zijn waterpistool leeg.
‘Poepie,’ zegt Jimmy terwijl hij het jongetje aan een arm optilt en twee passen verder weer neerzet. Het jongetje rent naar het zwembad, waar andere kinderen in spetteren.
‘Dat is een gift van een vriend uit Duitsland.’
We lopen langs de twee ziekenzalen die Rayong Centre heeft. Snel probeer ik het aantal bedden te tellen in de eerste kamer. Ik kom tot twaalf. Slecht één bed is bezet. Een groot verschil met de boeddhistische tempel, waar geen enkel bed leeg was en zelfs een wachtlijst van zesduizend bestond.
‘Deze kamer kunnen we niet binnen, omdat hier een patiënt ligt met open tbc. Dit is de kamer waar we mensen plaatsen waar geen hoop meer voor is. Toch is de genezingskans bij het Rayong Centre ontzettend hoog.’
Een naar gevoel bekruipt me. Jimmy laat enkel enthousiasme en overtuiging zien, zijn glimlach is in zijn gezicht gedrild. Ik weet weinig van louche ceo-praktijken die voor een groot deel gedoneerd geld zelf opstrijken, van hun bestaan weet ik wel.
‘Vertrouw je dit?’ vraag ik mijn oom.
‘Waarom niet, iedereen is vreselijk aardig.’
Ik ben het met mijn oom eens. Iedereen is vreselijk aardig. Vreselijk aardig. Zo aardig dat ik er bang van word.
Gus loopt een stukje van ons vandaan, eigenlijk wil ik hetzelfde doen.
‘Is het mogelijk voor Gus om hier te wonen?’ vraagt mijn oom.
‘Ja, er is altijd plek. Uiteraard hebben we wel geld nodig voor zijn verblijf.’
‘Natuurlijk.’
Jimmy legt een arm om de schouder van mijn oom.
‘Hoe gaat het met hem?’
‘Niet erg goed. Is het een probleem dat hij geen medicijnen wil nemen?’
‘Hij is niet happy in zijn geest. Ik had hetzelfde toen ik hier kwam. Drie dingen moeten in orde zijn: geest, voeding en familie. Alleen dan zal hij medicijnen nemen. Waarschijnlijk zit zijn leeftijd hem ook dwars.’
Ik loop weg bij mijn oom en Jimmy. Gus staat onder een boom op ons te wachten.
‘Hoe vind je het hier?’ vraag ik.
‘Ik weet het niet.’
Gus wil niet dat er aandacht naar hem uitgaat.
‘Als ik nog kan werken, wil ik werken.’
Een roedel kinderen stuift voorbij, zand vliegt op. Het voorste kind heeft een spuitbus vast, ze achtervolgen een bruine hond. De witte hond met stippen rent daar weer achteraan. Dan pas valt me op dat de stippen niet echt zijn, ze zijn erop gespoten. Jimmy en Andries lopen op ons af.
‘Ontzettend veel dank dat jullie zijn gekomen,’ zegt Jimmy.
‘Bedankt voor de rondleiding,’ zegt mijn oom.
Gus en ik knikken naar Jimmy. Hij geeft ons allebei een hand, waar hij vervolgens zijn andere hand bovenop legt.
DAG 5
Het is vroeg in de ochtend. Mijn oom en Gus brengen me naar het busstation. Ik word voorgesteld aan twee Nederlandse mannen die hetzelfde vliegtuig als ik terug nemen, mijn oom vindt het prettig te weten dat ik onder hun hoede reis.
‘Heb je nog iets voor Gus?’ vraagt mijn oom.
Bijna was ik vergeten het geld te geven dat was afgesproken. Ik druk de 5000 baht in de hand van Gus. Het gaat gemakkelijker dan ik van tevoren dacht. Gus stopt de biljetten zonder te kijken in zijn broekzak, hij lacht naar me en kijkt dan vlug weg.
Vanuit het raam kijk ik naar mijn oom en Gus, ze zitten op een bankje te wachten tot de bus weg zal rijden. Gus heeft zijn handen languit op zijn schoot gelegd. Zijn ogen schieten van de grond naar de bus.
Als ik te lang kijk, beginnen ze te zwaaien.
De zon komt voorzichtig op, zet de flatgebouwen in een roze gloed. Ik hoop dat er iets gebeurt, een vogel die langs vliegt, zodat ik kan wijzen en mijn oom en Gus vrolijk mee knikken. Maar er gebeurt niks, totdat de chauffeur de motor aanzet. Gus staat als eerste op en loopt naar mijn raam, we zwaaien naar elkaar. De vrouw die naast me zit, doet haar best ons te negeren. Mijn oom gaat achter Gus staan, hij steekt zijn handen in zijn zij. Alsof hij dit wel een tijd vol zou kunnen houden. De bus rijdt weg van een jongen en een man die elkaar niet begrijpen.
In het vliegtuig liggen kranten klaar, op mijn stoel begin ik te lezen. Het eerste waarbij ik blijf hangen is een recensie van een voorstelling van Who’s afraid of Virginia Woolf? Het begint met een quote uit het stuk: ‘Sommige dingen zijn gewoon… verdrietig.’ Gus is misschien over een maand dood, misschien over een half jaar, misschien besluit zijn lijf dat het nog lang niet over is. Dan zal hij daarmee moeten leven, zonder mijn oom, want die kan niet meer. En dat is niet veel anders dan gewoon… verdrietig.
Voorgelezen door de auteur, Alma Mathijsen, voor Bulkboek
Voorgelezen door de auteur, Alma Mathijsen, voor Bulkboek