BulkBoek BesteKorteVerhalen (dit is een pilot)
Anna Blaman
Lees voor 🔊
[Een eeuwenoude statige boom kost een soldaat en vijf burgers het leven. Wie is er schuldig? En waaraan?] 

     Anna Blaman (1905 – 1960)
     De rode beuk 


De rode beuk stond links van de ingang tot de oprijlaan. Zijn zware kruin verhief zich overdag, in de zon, als een vlam in de ruimte en 's nachts werd die een hoog monument van nog dieper duisternis in zelfs de diepste duisternis rondom. Van de villa uit kon men door alle ramen van de voorgevel die kruin nooit uit het gezichtsveld bannen en iedereen die daar dan ook ooit te gast was had wel moeten opmerken: Wat een prachtige beuk staat daar toch. - De trots van villa Weltevreden was hij dus. Dan kwam natuurlijk ook de vraag: Hoe oud zou hij wel zijn? - De bewoners van de villa konden dat niet weten daar het stadsmensen waren die zich pas sinds enige jaren hier gevestigd hadden, maar ze bleken wel te begrijpen hoe machtig en edel de boom was. Geen ochtend werd er een venster opengeslagen of de eerste blik naar buiten gold de beuk. Dat was telkens weer een ontmoeting en een begroeting tussen de broze mens en dit machtige eeuwenoude boomwezen, dat wijsheid, geduld en goedheid scheen uit te stralen. Liepen de bewoners in de tuin of de oprijlaan af naar buiten, dan verzuimden ze evenmin ooit om met een oplettende blik langs hem heen te gaan. En vaak ook deden ze wat ze de wandelaars op de weg vaak zagen doen. Ze legden dan even een hand op zijn gladde stam en voelden dan hoe sterk en reëel de boom was, terwijl hij daar toch tevens zo droomgeladen stond in het lentelijke ochtendlicht, in de vlammende zomerzon, in de grijze avondschemer, in het maanlicht van een heilige winternacht. Op die stam hadden geliefden een hart gekerfd met een jaartal eronder. Meer dan honderd jaar was hij dus zéker. De jonge mensen die dat liefdesteken in hem hadden aangebracht waren al tot stof vergaan en het beste zou zijn als daar een ander liefdespaar kwam dat aan dit onvergankelijke symbool nieuwe zin gaf en er dan ook het huidige jaartal onder sneed: 1944. Zo had weleens de vrouw gedacht die daar nu van achter een gesloten venster naar buiten stond te staren en ook nu weer onmiskenbaar in mijmeringen verzonken was. Van de plaats waar de beuk stond kon je haar niet erg duidelijk onderscheiden. Maar ze hield zich zo roerloos, het gezicht bijna tegen het glas aangedrukt, de handen steunend op de vensterbank, dat ze zeker in de ban moest verkeren van gedachten die haar wederom door de beuk werden ingegeven. Buiten was de natuur van een prille en juichende zonnigheid. De hemel was van een heerlijk Maria-blauwen de aarde geurde en bloeide als een tuin Gods. Er zouden kinderen moeten spelen over de wegen en de volwassenen zouden op die schone ochtend geen zorgen moeten kennen. De beuk zou als een zeldzame synthese van reële kracht en tedere droomgeladenheid een verheven moment van het broze en zo kortstondige mensenbestaan moeten kunnen beschermen en zegenen. De beuk was honderd jaren oud en had al honderd seizoenen zijn takken zegenend uitgestrekt boven het spelende kind, het kussende liefdespaar en de eenzamen die er in de schaduw zochten uit te rusten van vermoeienis en ontmoediging ... Hoog aan de Maria-blauwe hemel verschenen er wat vliegtuigen, klein als speelgoed en glinsterend als zilver. Het ronken van hun motoren bereikte de aarde niet. In de verte, op aarde, weerklonk afweergeschut. Het was oorlog. Nog geen maand geleden waren uit één der villa's vlak in de buurt de bewoners naar buiten gedreven. Vijf keer had er daarna een automatisch pistool geknetterd, vijfkeer een droog en kort geratel in de landelijke ochtendstilte. Een paar uur later waren de bewoners van villa Weltevreden gaan wandelen, niet in hun tuin, maar na een groet aan hun mooie geduldige beuk over de weg tot aan die volgende villa. Daar hadden ze vijf dode mensen op de weg zien liggen; hun gezichten waren bleek en van een ledige ernst, hun kleren waren bestoft en bebloed. Dat was 1944. De vliegtuigen aan het Maria-blauwe firmament waren alweer verdwenen en het vuren van het afweergeschut was opgehouden. Maar de vrouw aan het venster stond daar nog precies als daarstraks. Wat dacht ze of wat droomde ze? Of waar keek ze naar? Ze hield de ogen onafgebroken op de nobele kruin van de beuk gericht. Maar in die ogen stond niet de respectueuze herkenning van het boomwezen dat lang vóór haar op aarde was en waarschijnlijk, als bliksemschicht en bombardement het zouden sparen, lang na haar nog aan deze aarde schoonheid verlenen zou. Neen, ze scheen dwars te willen heenkijken door die nobele kruin waarvan de takken en de bladeren af en toe rilden als onder een plotselinge korte windvlaag. En toen verdween ze plotseling van het venster om er onmiddellijk weer achter te verschijnen met een toneelkijker. In de stad had ze die gebruikt om de mimiek der toneelspelers dichterbij te halen en die te bestuderen om er in de pauze over te kunnen praten: Hoe prachtig, die angst, die wanhoop, die innerlijke spanning toen het erom ging, om leven of dood … Ze stond dus weer achter 't venster en bracht de toneelkijker voor de ogen. Weet je, er was namelijk die ochtend geen zuchtje wind aan de lucht en toch rilden die takken en bladeren, en dat leek een huivering uit het binnenste van de beuk zelf.     Ze stelde de toneelkijker op zijn scherpst af en keek. In het binnenste van het gebladerte ontdekte ze toen zijn gezicht; een gezicht zonder mimiek, zonder innerlijke spanning, al ging het erom, om leven of dood. Hij hield de armen om de stam die daarboven nog niet eens volledig te omvatten was, hij klemde de benen om een zware tak. Hij leunde hunkerend zover mogelijk met het bovenlichaam naar voren en keek haar zo van verre tegemoet. Weet je, hij kon ternauwernood haar gezicht onderscheiden, maar zij zag hem op een armlengte afstand. Zij onderscheidde zelfs van zijn ogen de pupillen en het wit. Hij keek haar aan met moede blik, niet angstig, niet wanhopig en niet hunkerend, alleen maar moe. Hunkerend was enkel dat vooroverhellend zitten. Ze deinsde een stap achteruit en liet de kijker zakken. Ze voelde haar gezicht verkild van schrik en toen ze voor een spiegel trad zag ze dat ze verbleekt was tot in haar lippen. En toen liep ze toch weer op 't venster toe, maar deinsde onmiddellijk weer terug toen ze een legerauto hoorde aanstuiven. Haar hart sloeg als een moker in haar borst. De legerauto stopte voor de oprijlaan. 0 God, waarom geviel het zo dat ze nu juist alleen thuis moest zijn! Er kraakten laarzen op het grind, er werd gebeld. Ze wierp de toneelkijker in een lade en liep naar de voordeur. Een vluchteling, hier? Ik heb niets en niemand gezien. - Haar schuldige angst lokte een huiszoeking uit. Aber Sie brauchen doch keine Angst zu haben, gnädige Frau. - Toen de politie-soldaten vertrokken waren en verderop gingen liep ze op het venster toe en trok de gordijnen ervoor bijna geheel dicht; alsof ze niet wist en ook niet meer behoefde te weten dat de vluchteling zich daar nog steeds tussen aarde en hemel schuil hield. Godzijdank, mompelde ze. Ze maakte zich wijs dat ze hem gered had en dat nu wel het gevaar voor hem geweken was. En ondertussen stonden haar steeds die vijf buren voor de geest, die op de landweg in 't stof hadden gelegen, doorboord van kogels, met bleke ledige ernst op hun dode gezichten: dat had ook haar en hem daarginds kunnen gebeuren.    Godzijdank, mompelde ze, maar innerlijk voelde ze niet de bevrijding die bij dit woord paste. Ze zat in haar halfduistere kamer waarin de duisternis tegen de avond zich verdichtte, en terwijl haar broze mensenhart luid en onrustig klopte bleef ze zich bezerend bewust van de vluchteling in de boom. Maar straks, als het helemaal duister geworden was, zou hij zich immers bijna geruisloos er uit neerlaten en zijn vlucht voortzetten. In deze contreien werd hij niet meer gezocht, dus voorlopig was hij zéker veilig. Niettemin bleef ze met iedere vezel in haar lichaam gespannen zitten luisteren naar het ritselen van beukenblad. 
   Toen het avond geworden was kwam daar een soldaat aanwandelen met een Hollands meisje aan zijn arm. Ze lispelden op de verliefde wijze die de beuk al zo ontelbare malen had aangehoord. Ze hielden stil onder zijn bladerdak, wat hij ook wel had verwacht. Hij hield zich erop voorbereid dat de soldaat misschien bij het licht van de maan het tweede jaartal zou kerven in zijn bast: 1944. De soldaat droeg een dolk in zijn gordelriem die daar scherp genoeg voor was. 1944; liefde tussen een Hollands meisje en de vijand onder het moede oog van een voortvluchtige. Maar de soldaat trok de dolk niet. Hij hield het meisje omvat en proefde haar lippen. Op dat moment huiverde de beuk van binnen uit. De vluchteling was zo moe dat hij telkens weer moest gaan verzitten, wou hij het bewustzijn niet verliezen en naar beneden storten. Hij moest wellicht denken: Flink zijn, flink zijn, nog een paar uur, het gaat om je leven. - Maar het woordje leven kreeg steeds minder zin, zo moe was hij. Misschien kon hij volhouden als hij dacht: Daarbinnen in die villa ben ik gezien. Waarom deed ze de gordijnen dicht? Ze heeft me niet verraden, maar waarom deed ze die gordijnen dicht? Zou ze een zoon hebben, een man, iemand van wie ze houdt? - ... Maar ach, toen dacht hij helemaal niets meer. De soldaat had de huivering in de beuk gehoord. Hij knipte een zaklantaarn aan en richtte een felle lichtstraal in het binnenste van die waardige en nobele beuk. Daarna trok hij niet zijn dolk, maar zijn revolver. Hij fluisterde iets in het oor van zijn Hollands meisje, geen liefdewoorden, maar een bevel, waarop zij het op een lopen zette en hijzelf klein, fel en dreigend tegenover de beuk ging staan. En, weet je, niets daarvan ontging er aan de vrouw achter het duistere en halfgesloten venster. Die luisterde, en die zag ook de silhouet van de beuk en van de soldaat er tegenover. Na een kwartier al kwam er weer een legerauto aangestoven. Zes soldaten sprongen daaruit. Er klonken strenge bevelen, gericht tot het binnenste van de duistere huiverende kruin. Toen een korte stilte. En daarna het droge geknetter van een machine-pistool, dat als een korte sombere diagonaal in het maanlicht stond opgericht. De kruin huiverde daarop niet, maar ruiste als onder een orkaan. Er viel een man uit, zwaar en dof neerploffend als een rijpe vrucht van het noodlot. Hij viel met het gezicht naar voren op aarde. De soldaten keerden hem op de rug.    Toen keek de man omhoog naar het maanlichte firmament. Zijn gezicht was bleek en mysterieus door de ontledigende ernst van de dood. 
   Een week later was het met de beuk gedaan. Er kwam geen bliksemschicht, geen bombardement. Mensen velden hem. Mensen met bijlen en touwen. Hij kon en mocht ten enen male niet meer de prachtige beuk zijn aan de ingang van de oprijlaan van villa Weltevreden. Als de verlaten schuilplaats van een vluchteling leek hij eerder symbool geworden van een menselijk geweten. Een vrouw achter een der villavensters stond daar dagelijks om te schreien, het gezicht bijna tegen het vensterglas gedrukt, de handen steunend op de vensterbank. En dat moest ophouden. Toen de boom omvergetrokken werd stond de vrouw daar ook, en op dat moment sloeg ze de handen wanhopig voor 't gezicht. Ruisend als een orkaan viel de beuk; hij viel waardig en berustend, gelijk zovelen in die oorlog, als winnende verliezer. 




#AnnoDeTwintigsteEeuw
#Categorie1NederlandseSchrijvers
#Lesniveau***4*

Anna Blaman
Lees voor 🔊
De mooiste verhalen uit Nederland en de wereld op je tablet, telefoon of notebook. Met dank aan de Nederlandse Taalunie.