BulkBoek BesteKorteVerhalen (dit is een pilot)
Anton Tsjechov
Lees voor 🔊
     Anton Tsjechov 
     De dame met het hondje 


Men zei dat er een nieuwe badgast was aangekomen: een dame met een hondje. Dmíetri Dmíetritsj Góerof, die al twee weken in Jalta had doorgebracht, en er dus min of meer was uitgekeken, was zich óók gaan interesseren voor nieuwelingen. Terwijl hij in het paviljoen bij Verney zat, zag hij langs het strand een blonde jonge vrouw voorbijgaan, van middelmatige grootte, met een baret op; achter haar aan holde een wit keesje. 
   En daarna ontmoette hij haar verschillende keren per dag in het park en in het plantsoen. Zij liep altijd alleen, droeg steeds dezelfde baret, en had altijd het witte keesje bij zich. Niemand wist wie zij was en iedereen noemde haar eenvoudig "de dame met het hondje". 
   "Als zij hier alleen is, zonder man en zonder bekenden", dacht Góerof, "zou het geen kwaad kunnen eens kennis met haar te maken." 
   Hij was nog geen veertig jaar oud, had al een dochter van twaalf en twee zoons op het gymnasium. Hij was vroeg getrouwd, toen hij nog tweedejaars student was, en nu scheen zijn vrouw wel anderhalf maal zo oud als hij. Zij was een grote statige verschijning met zwarte wenkbrauwen, waardig en bezadigd, en noemde zichzelf intellectueel. Zij las veel en noemde haar man niet Dmíetri, maar Dimíetri, terwijl hij haar in stilte geborneerd, onintelligent en onelegant vond, bang voor haar was en niet graag thuis zat. Al vroeg was hij haar ontrouw geworden, was haar meermalen ontrouw geweest, en sprak waarschijnlijk daarom bijna altijd denigrerend over vrouwen; wanneer er in zijn bijzijn over vrouwen werd gepraat, noemde hij haar altijd "het lagere ras". 
   Hij was van mening dat hij door bittere ervaringen genoeg geleerd had om haar te noemen zoals hij verkoos, maar desondanks kon hij geen twee dagen zonder "het lagere ras" leven. In gezelschap van mannen verveelde hij zich, voelde hij zich niet op zijn gemak, was hij koel en zwijgzaam, maar wanneer hij onder vrouwen was, voelde hij zich vrij, wist hij zijn houding te bepalen en kon hij over allerlei praten; en zelfs viel het hem gemakkelijk in haar gezelschap te zwijgen. Zijn uiterlijk, zijn karakter, zijn hele wezen had iets charmants, iets ondefinieerbaars, dat vrouwen voor hem innam en haar fascineerde; hij was zich dit bewust, en de een of andere kracht scheen hem op zijn beurt naar haar toe te drijven. 
   Veelvuldige ervaringen, inderdaad bittere ervaringen, hadden hem allang geleden geleerd dat iedere toenadering die in het begin een aangename verstrooiing vormt in het leven en niet meer schijnt dan een aantrekkelijk en onschuldig avontuur, bij fatsoenlijke mensen en vooral bij Moskouers, die zo weinig vlot zijn, onvermijdelijk uitgroeit tot een uiterst ingewikkeld probleem, en ten slotte tot een onhoudbare toestand. Maar bij iedere nieuwe ontmoeting met een interessante vrouw, glipten deze ervaringen als het ware weg uit zijn herinnering en wilde hij weer leven, scheen alles hem zo eenvoudig en zo amusant. 
   Op zekere avond zat hij in het park te dineren, toen de dame met de baret langzaam kwam aangewandeld en aan het tafeltje naast het zijne ging zitten. Haar gelaatsuitdrukking, haar gang, haar japon en haar kapsel zeiden hem, dat zij uit een behoorlijk milieu kwam, getrouwd was, voor het eerst in Jalta logeerde en zich hier verveelde ... 
   De verhalen over de zedeloosheid in plaatsen als Jalta zijn voor een groot gedeelte onjuist; hij verfoeide ze en was er zeker van dat dergelijke praatjes in het algemeen in de wereld worden gebracht door mensen die zelf graag zouden zondigen indien zij er de kans toe kregen; maar toen de dame aan het tafeltje op drie pas afstand van hem ging zitten, schoten hem verhalen te binnen over gemakkelijke veroveringen, over uitstapjes naar de bergen, en plotseling kwam de verleidelijke gedachte bij hem op aan een oppervlakkige, vluchtige liaison, een liefdesavontuur met een vreemde vrouw wier naam hij niet eens kende. 
   Hij wenkte vriendelijk naar het keesje en toen het dier naar hem toe kwam, hief hij zijn vinger naar hem op. Het keesje gromde, Góerof hief nog eens zijn vinger op. 
   De dame keek zijn kant uit, maar sloeg dadelijk haar ogen weer neer. 
   "Hij bijt niet", zei ze blozend. 
   "Mag hij een botje?" En toen ze toestemmend knikte, vroeg Góerof beleefd: 
   "Bent u allang in Jalta, als ik vragen mag?" 
   "Een dag of vijf." 
   "En ik zit hier al veertien dagen." 
   Zij zwegen een ogenblik. 
   "De tijd gaat snel, maar ondertussen is het hier vreselijk saai!" zei ze zonder hem aan te zien. 
   "Het is nu eenmaal mode om te zeggen dat het hier saai is. Iemand uit de provincie, die bijvoorbeeld ergens in Bjeljóf woont of in Zjíiezdra, zal zich daar niet vervelen, maar als hij dan hier komt, is het: ,,O, wat is het hier saai!" en ,,O, die stof!" Dan zou je minstens denken dat hij uit Grenada kwam." 
   Zij lachte. Daarna aten zij beiden zwijgend verder, als vreemden. Maar na het diner liepen zij naast elkaar voort - en er ontspon zich een luchtig, schertsend gesprek tussen hen, als tussen mensen die vrij en onbezorgd zijn, en wie het om het even is waarheen zij gaan en waarover zij spreken. Al voortlopend hadden zij het over de vreemde belichting van de zee: het water had een zachte, warme, paarsachtige kleur en er lag een gouden streep maanlicht over; en zij hadden het er over hoe drukkend het was na de warme dag. Góerof vertelde dat hij uit Moskou kwam en filologie had gestudeerd, maar nu een betrekking had op een bank, dat hij vroeger zangles genomen had met de bedoeling bij de opera te komen, maar dat hij er mee was opgehouden, en dat hij twee huizen bezat in Moskou ... En over haar vernam hij dat zij in Petersburg was opgegroeid, maar twee jaar geleden, toen zij getrouwd was, in S. was gaan wonen, dat zij nog een maand in Jalta zou blijven en dat haar man, die ook vakantie wilde nemen, haar dan zou komen halen. Zij kon helemaal niet zeggen wat haar man eigenlijk precies deed, of hij gouvernements- of zjemstwo ambtenaar was, en daar moest ze zelf om lachen. Verder vernam hij nog dat ze Anna Sergéjewna heette. 
Later, op zijn kamer, dacht hij over haar na, over het feit dat hij haar de volgende dag vast en zeker weer zou ontmoeten; dat kon niet anders. Toen hij in bed lag, viel het hem in dat zij nog maar kort geleden op de schoolbanken had gezeten, precies zoals zijn dochter nu, en bedacht hij zich hoe weinig gedurfdheid en vlotheid er sprak uit haar lach en haar conversatie met een vreemde. Het was zeker voor het eerst in haar leven dat zij alleen was in een omgeving waar zij werd gevolgd, nagekeken en aangesproken met een geheime bedoeling, die haar nauwelijks ontgaan kon. Hij herinnerde zich haar slanke tere hals, haar mooie grijze ogen: 
   "Toch heeft ze iets zieligs over zich", dacht hij en dommelde in. 


II.

Er was een week na de eerste kennismaking verlopen. Het was een Zondag. Binnenshuis was het drukkend, en buiten blies de wind het stof hoog op en rukte de hoeden af. De hele dag door had men behoefte aan drinken, en Góerof ging telkens naar het paviljoen en bood Anna Sergéjewna nu eens limonade aan, dan weer ijs. Niemand wist raad met zichzelf. 
   's Avonds, toen de wind wat was gaan liggen, gingen zij naar de pier om de boot te zien aankomen. Er waren veel mensen bij de aanlegsteiger; zij kwamen iemand afhalen en hadden bloemen bij zich. Twee eigenaardigheden van het elegante publiek van Jalta vielen er duidelijk op, en wel dat de oudere dames zeer jeugdig gekleed gingen en dat er vele generaals waren. 
   Tengevolge van de ruwe zee voer de boot laat binnen, toen de zon al onder was, en legde pas na lang manoeuvreren bij de pier aan. Anna Sergéjewna keek door haar lorgnon naar de boot en naar de passagiers, alsof zij bekenden zocht, en toen ze zich naar Góerof omkeerde, straalden haar ogen. Ze praatte druk en stelde allerlei onsamenhangende vragen, terwijl ze zelf dadelijk weer vergeten was wat ze eigenlijk gevraagd had. Ten slotte raakte ze in de volte haar lorgnon kwijt. 
   De elegante menigte ging uiteen, men kon al geen gezichten meer onderscheiden; de wind was geheel gaan liggen, maar Góerof en Anna Sergéjewna bleven nog steeds bij de steiger staan, alsof ze verwachtten dat er nog iemand van de boot zou komen. Anna Sergéjewna praatte nu niet meer en rook van tijd tot tijd aan haar bloemen zonder Góerof aan te zien. 
   "Het weer is met de avond beter geworden", zei hij, "waar zullen we nu heengaan? Zullen we soms een rijtoertje gaan maken?" 
   Zij gaf geen antwoord. 
   Hij keek haar een ogenblik strak aan, sloeg toen opeens zijn armen om haar heen en kuste haar op haar mond, terwijl hij de vochtige geur inademde van de bloemen; maar onmiddellijk daarop keek hij schichtig om zich heen of iemand hen ook gezien had. 
   "Laten we naar uw hotel gaan ... ", zei hij zacht. 
   En zij liepen beiden vlug voort. 
   Het was benauwd in haar kamer, het rook er naar parfum die zij gekocht had in een Japanse winkel.    Terwijl Góerof nu naar haar keek, dacht hij: "Wat ontmoet men toch verschillende mensen in het leven". Uit de jaren die achter hem lagen had hij de herinnering bewaard aan zorgeloze, goedhartige vrouwen, die vol vreugde haar liefde gaven en hem dankbaar waren voor het geluk dat hij haar schonk, al was het dan ook maar een kort geluk; en aan vrouwen - zoals bijvoorbeeld zijn eigen vrouw - die liefhadden zonder oprecht te zijn, met overbodige frases, aanstellerig en hysterisch, met iets in haar blik dat te kennen gaf dat het geen liefde was, geen passie, maar iets belangrijkers dan dat; aan die twee, drie zeer mooie, koele vrouwen, over wier gezicht opeens een roofdierachtige uitdrukking kon glijden, een halsstarrig verlangen om meer van het leven te nemen dan het te bieden had. Dat waren grillige, gedachteloze, heerszuchtige, onintelligente vrouwen geweest, die haar eerste jeugd al achter zich hadden; en wanneer Góerofs gevoelens tegenover haar waren verkoeld, wekte haar schoonheid haat in hem op, en deed de kant aan haar desous hem denken aan schubben. 
   Maar hier was nog dat gemis aan gedurfdheid en vlotheid, kenmerkend vo0r de onervarenheid der jeugd, een gevoel van gêne en iets van verwarring, alsof er onverwacht iemand aan de deur had geklopt. Anna Sergéjewna, deze "dame met het hondje", bleek ongewoon en heel ernstig te staan tegenover het gebeurde, alsof het haar val betrof, en dat was vreemd en misplaatst. Ze zag er bedrukt en ontredderd uit, en haar lange haar hing droefgeestig langs beide kanten van haar gezicht; ze zat er peinzend en neerslachtig bij, als een zondares op een ouderwets schilderij. 
   "Het is niet goed", zei ze. "U zult nu de eerste zijn die geen achting meer voor mij heeft." 
   Er stond een watermeloen op tafel. Góerof sneed er een stuk af en begon het langzaam op te eten. Er verliep minstens een half uur in stilzwijgen. 
   Anna Sergéjewna was roerend; er hing iets om haar heen van de kuisheid van een eerbare, naïeve vrouw die weinig heeft meegemaakt in het leven. De éne kaars die op tafel stond te branden, verlichtte flauw haar gezicht, maar het was duidelijk te zien dat zij zich ongelukkig voelde. 
   "Waarom zou ik geen achting meer voor je hebben?" vroeg Góerof "Je weet zelf niet wat je zegt." 
   "God moge mij vergeven", zei ze en haar ogen vulden zich met tranen. "Het is vreselijk." 
   "Je doet of je jezelf rechtvaardigen moet." 
   "Hoe zou ik mij kunnen rechtvaardigen. Ik ben een slechte, lage vrouw, ik veracht mijzelf en denk er niet aan mij te rechtvaardigen. Ik heb niet mijn man bedrogen, maar mijzelf. En niet alleen nu, maar allang. Mijn man mag dan misschien een rechtschapen, goed mens zijn, maar hij is een ogendienaar. Ik weet niet wat hij daar doet waar hij werkt, maar ik weet alleen dat hij iedereen naar de ogen kijkt. Ik was twintig jaar toen ik met hem trouwde. Daarna werd ik gekweld door nieuwsgierigheid, ik verlangde naar iets beters. "Er moet toch een ander leven bestaan", zei ik tegen mijzelf. Ik wilde leven! Leven, leven! ... Ik werd verteerd door nieuwsgierigheid ... U kan dat niet begrijpen, maar ik zweer bij God dat ik mezelf niet meer in mijn macht had; er gebeurde iets met me buiten mijzelf om, ik was niet meer tegen te houden, ik zei tegen mijn man dat ik ziek was en kwam hierheen ... En hier heb ik rondgelopen als bedwelmd, als een waanzinnige ... en nu ben ik een ordinaire, gemene vrouw geworden, die iedereen het recht heeft te verachten." 
   Het begon Góerof al te vervelen haar aan te horen; haar naïeve toon, dit berouw, zo onverwacht en misplaatst, irriteerden hem; hadden er geen tranen in haar ogen gestaan, dan had men kunnen denken dat zij gekheid maakte of comedie speelde. 
   "Ik begrijp je niet", zei hij zacht, "wat wil je dan eigenlijk." 
   Zij verborg haar gezicht tegen zijn schouder en drukte zich tegen hem aan. 
   "Geloof me, geloof me, ik smeek u ... ", zei ze. "Ik hecht aan een rechtschapen, onbezoedeld leven, en de zonde staat mij tegen. Ik weet niet wat ik doe. Het gewone volk zegt: de duivel heeft haar verstrikt. En nu kan ik van mezelf zeggen dat de duivel mij verstrikt heeft." 
   "Kom, kom ... ", mompelde hij. 
   Hij keek haar in de strakke, verschrikte ogen, kuste haar, praatte zacht en lief, en langzaamaan kwam zij tot rust en werd weer vrolijk; en zij begonnen beiden te lachen. 
   Toen zij daarna weer buiten kwamen, was er geen sterveling meer op de boulevard. De stad met haar cipressen zag er volslagen doods uit, maar de zee sloeg nog klotsend tegen de oever; één enkele barkas met er op een dromerige, flakkerende lantaarn, dobberde op de golven. 
   Zij vonden een rijtuig en reden naar Oreanda. 
   "Ik ben zojuist beneden in de hal je naam te weten gekomen: op het bord stond Von Dideritz. Is je man een Duitser?" 
   "Nee, hij had geloof ik wel een Duitse grootvader, maar zelf is hij Grieks-Orthodox." 
   In Oreanda zaten zij een tijdlang op een bank, niet ver van de kerk, keken naar de zee beneden en zwegen. Jalta was nauwelijks te zien door de ochtendnevel heen; op de toppen van de bergen lagen roerloos witte wolken. De bladeren bewogen niet aan de bomen, krekels sjirpten, en het eentonige doffe geklots van de zee, dat van beneden opklonk, sprak van de rust, van de eeuwige slaap die ons wacht. 
Zo heeft het daar beneden geklonken toen er nog geen Jalta en geen Oreanda was, zo klinkt het nu en zo zal het blijven klinken, even onbewogen en dof, als wij er niet meer zullen zijn. En in deze bestendigheid, in deze algehele onbewogenheid ten aanzien van leven en dood van ieder van ons, ligt misschien de verzekering besloten van onze eeuwige verlossing, van de onafgebroken beweging van het leven op aarde, van een voortdurend nader komen tot het volmaakte. Terwijl hij daar zat, zo vredig en zo bekoord door de sprookjesachtige omgeving - de zee, de bergen, de wolken en de wijde hemel - met naast zich deze jonge vrouw, die in de ochtendschemering zo mooi leek, meende Góerof dat in werkelijkheid, wanneer men er over nadenkt, alles mooi is in deze wereld, alles, behalve datgene wat wij zelf denken en doen wanneer wij onze menselijke waardigheid en onze hogere aspiraties in het leven vergeten. 
   Er kwam een man op hen toe, waarschijnlijk een wachter; hij keek naar hen en liep weer weg. En ook dit detail scheen geheimzinnig en mooi. In het schijnsel van de dageraad kon men een boot uit Feodosia naderbij zien komen, al met gedoofde lichten. 
   "Er ligt dauw op het gras", verbrak Anna Sergéjewna het stilzwijgen. 
   "Ja, het is tijd om naar huis te gaan." 
   Daarna ontmoetten zij elkaar iedere dag om twaalf uur op de boulevard, lunchten en dineerden samen, gingen wandelen en genoten van de zee. Zij klaagde dat ze slecht sliep en last had van hartkloppingen, stelde telkens dezelfde vragen, nu eens verontrust door jaloezie, dan weer door angst dat hij haar niet voldoende respecteerde. En dikwijls, in het plantsoen of in het park, wanneer er niemand in de buurt was, trok hij haar plotseling naar zich toe en kuste haar hartstochtelijk. Het volmaakt luie leventje, dit wisselen van kussen op klaarlichte dag met het schichtig om zich heen kijken en de vrees door iemand gezien te worden, de warmte, de geur van de zee en al die nietsdoende, elegante, welgedane mensen, die voortdurend aan zijn oog voorbijtrokken, deden hem als 't ware herboren worden. Hij vertelde Anna Sergéjewna hoe mooi ze was, hoe verleidelijk, hij was heftig hartstochtelijk, week geen stap van haar zijde, terwijl zij dikwijls afgetrokken was en hem steeds maar de bekentenis wilde afdwingen dat hij haar niet hoogachtte, niet van haar hield en alleen maar een triviale vrouw in haar zag. Bijna iedere avond gingen zij zo laat mogelijk nog ergens heen buiten de stad, naar Oreanda of naar de waterval; en het uitstapje was altijd een succes; en de indrukken die zij opdeden waren telkens weer mooi en overweldigend. 
   Zij leefden in afwachting van de komst van haar man, maar er kwam een brief van hem waarin hij schreef dat er iets met zijn ogen niet in orde was en hij haar vroeg zo gauw mogelijk naar huis te komen. Anna Sergéjewna maakte zich haastig klaar voor het vertrek. 
   "Het is goed dat ik wegga", zei ze tegen Góerof "Het moet zo zijn!" 
   Ze vertrok per rijtuig en hij begeleidde haar. Zij reden de hele dag. Toen ze daarna plaats genomen had in een coupé van de expresstrein en de tweede bel luidde, zei ze: 
   "Laat me je nog eens aankijken ... laat me nog eens zien hoe je er uit ziet. Ja, zo is het goed." 
   Ze schreide niet, maar ze was bedroefd, het leek net of ze ziek was, en haar gezicht trilde. 
   "Ik zal aan je denken ... in gedachten bij je zijn", zei ze. "God behoede je; het beste. Denk niet slecht over mij. Wij nemen voor goed afscheid van elkaar, dat moet zo zijn, wij hadden elkaar eigenlijk nooit mogen ontmoeten. Nu, God zij met je." 
   De trein reed snel weg, de lichten waren spoedig uit het gezicht verdwenen en na enkele ogenblikken was er al niets meer te horen; het was of alles opzettelijk samenwerkte om zo spoedig mogelijk een einde te maken aan deze zoete verbijstering, aan deze verdwaasdheid. 
   En alleen op het perron achtergebleven, keek Góerof de donkere verte in, hoorde hij het gesjirp van de krekels en het doffe gezoem van de telegraaf draden, en het was hem te moede of hij zojuist was ontwaakt uit een droom. En hij dacht er over na hoe er opnieuw een avontuur in zijn leven was geweest, een episode, die nu óók weer tot het verleden behoorde, terwijl alleen de herinnering eraan achterbleef ... Hij was ontroerd en bedroefd en voelde een licht berouw: deze jonge vrouw, die hij nooit terug zou zien, was immers niet gelukkig met hem geweest. Hij had zich vriendelijk en hartelijk tegenover haar betoond, maar zijn hele houding tegenover haar, zijn toon en zijn liefkozingen waren toch altijd doordrongen geweest van een lichte ironie, van de grove minzaamheid van de verzadigde man, die bovendien bijna twee maal zo oud was als zij. Zij had hem aldoor een goed, hoogstaand en buitengewoon mens genoemd; blijkbaar had zij hem anders aangevoeld dan hij werkelijk was, dat wilde dus zeggen dat hij haar onbewust had bedrogen ... 
   Hier op het station rook het al naar de herfst, het was een koude avond. 
   "Het wordt tijd naar het Noorden te vertrekken", dacht Góerof toen hij het perron achter zich liet. "Hoog tijd."


III.

Thuis in Moskou was alles al winters, de kachels brandden en 's morgens wanneer de kinderen ontbeten en zich klaarmaakten voor school, stak de njáanja het licht al op. Ook vroor het al. Wanneer de eerste sneeuw is gevallen, op de eerste dag waarop de sleden rijden, doet het prettig aan de witte grond te zien en de witte daken; dan ademt men heerlijk licht en komen er herinneringen op aan jonge jaren. De oude linden en berken, wit van de rijp, zien er goedaardig uit, zij spreken méér tot het hart dan cipressen en palmen, en in hun nabijheid voelt men geen lust meer te denken aan bergen en aan de zee. 
   Góerof was in Moskou geboren en getogen. Hij was op een mooie dag in Moskou teruggekeerd, bij vriezend weer, en wanneer hij nu zijn pelsjas aantrok en zijn warme handschoenen en langs de Petrófka liep, en op Zaterdagavond de klokken hoorde luiden, dan hadden zijn uitstapje van kort geleden en de plaatsen waar hij geweest was, alle bekoring voor hem verloren. Langzamerhand ging hij weer op in het Moskouse leven, verslond hij alweer drie kranten per dag, terwijl hij beweerde dat hij geen Moskouse bladen las uit principe. Zijn hart ging alweer uit naar restaurants, clubs, diners en zakenjubilea, en hij voelde zich alweer gevleid wanneer er bekende advocaten en artiesten bij hem aan huis kwamen of wanneer hij op de Medische Club met een professor kaart speelde. Hij kon alweer een hele portie haringsla op ... 
   Na een maand, zo verbeeldde hij zich, zou Anna Sergéjewna in zijn herinnering zijn vervaagd als in een mist, en slechts zo nu en dan zou zij hem met haar roerende glimlach in zijn dromen verschijnen, zoals ook anderen hem in de droom verschenen. Maar er ging meer dan een maand voorbij, het werd hartje winter en nóg stond alles hem even duidelijk voor de geest alsof hij pas de vorige dag van Anna Sergéjewna afscheid genomen had. En zijn herinneringen werden steeds vlammender. Wanneer in de avondstilte de stemmen van de kinderen die hun lessen zaten te leren, in zijn studeerkamer doordrongen, wanneer hij in een restaurant een romance hoorde zingen of op het orgel hoorde spelen, of wanneer de storm in zijn schoorsteen loeide, dan dook opeens alles in zijn herinnering op: het voorval op de pier, de vroege morgen met de nevel op de bergen, de boot uit Feodosia en het wisselen van kussen. Dan liep hij lange tijd in zijn kamer op en neer, liet zijn gedachten de vrije loop en glimlachte tot zijn herinneringen overgingen in dromerijen en het verleden zich in zijn verbeelding vermengde met wat komen zou. 
   Anna Sergéjewna verscheen hem niet in de droom, maar zij volgde hem overal als een schaduw en liet hem niet los. Wanneer hij zijn ogen sloot, zag hij haar als in levenden lijve voor zich staan, en scheen zij mooier, jonger en frêler dan in werkelijkheid; en zelf kwam hij zich beter voor dan hij destijds geweest was, in Jalta. 's Avonds keek zij hem aan vanuit de boekenkast, de schoorsteen, de hoek van de kamer, hoorde hij haar ademhaling, het vriendelijk ruisen van haar kleren. Op straat keek hij alle vrouwen aan om te zien of er ook een bij was die op haar leek ... 
   En hij werd door een heftig verlangen gekweld zijn herinneringen aan iemand toe te vertrouwen. Maar thuis kon hij over zijn liefde niet spreken, en buitenshuis had hij niemand. Hij kon er toch niet over praten met de andere huis bewoners of op de bank. En wat zou hij eigenlijk moeten zeggen? Had hij toen liefgehad? Had er iets moois gelegen in zijn verhouding met Anna Sergéjewna, iets poëtisch of stichtelijks, of alleen maar iets interessants? En er bleef hem niets anders over dan in vage bewoordingen te spreken over de liefde en over vrouwen, zó dat niemand kon raden wat er achter stak; alleen zijn eigen vrouw trok haar donkere wenkbrauwen op en zei: 
   "De rol van dandy ligt je helemaal niet, Dimíetri." 
   Op zekere avond laat, toen hij uit de Medische Club naar buiten kwam met een ambtenaar die zijn partner was geweest bij het kaarten, kon hij niet nalaten te zeggen: 
   "Als u eens wist wat een charmante vrouw ik heb leren kennen in Jalta! " 
   De ambtenaar stapte in zijn slede en reed weg, maar plotseling keerde hij zich om en riep: "Dmíetri Dmíetritsj!" 
   "Ja, wat is er? "
   "U had vanavond gelijk: de steur rook een beetje sterk!" 
   Deze banale woorden wekten om de een of andere reden plotseling Góerofs verontwaardiging op, kwamen hem kleinerend en plat voor. Wat een grove mentaliteit, wat voor mensen! Wat voor zinneloze avonden, wat voor lege, oninteressante dagen! Dat fanatieke gekaart, dat geëet en gedrink, en dat eeuwige gepraat altijd over hetzelfde. Onnodig gedoe en gebeuzel over één en hetzelfde onderwerp neemt het beste gedeelte van de tijd, de beste krachten van de mens in beslag, en ten slotte blijft er een geknot, vleugelloos leven over, iets zonder enige zin, waar je niet meer uit wegkomt, precies of je zit opgesloten in een gevangenis of een gekkenhuis! 
   Góerof lag de hele nacht wakker, wond zich op en had daarna de hele dag hoofdpijn. En de daaropvolgende nacht sliep hij weer slecht, zat telkens recht overeind in bed na te denken, afliep in de kamer op en neer. Hij had genoeg van de kinderen, hij had genoeg van de bank, hij had geen lust ergens heen te gaan of met iemand te praten. 
   In december, toen de feestdagen aanbraken, pakte hij zijn koffer en zei tegen zijn vrouw dat hij naar Petersburg ging om de belangen te behartigen van een zekere jongeman - en vertrok naar S. Om wat te doen? Dat wist hij zelf niet precies. Hij wilde Anna Sergéjewna zien en haar spreken, zo mogelijk een afspraak maken elkaar ergens te ontmoeten. 
   Hij kwam' s morgens in S. aan en nam de duurste kamer in een hotel; de vloer was er bedekt met grijs soldatenlaken en op de tafel stond een inktpot die grijs zag van het stof en versierd was met een ruiter te paard zonder hoofd, met een hoed in de opgeheven hand. De portier gaf hem de nodige inlichtingen: Von Dideritz woonde in de Oude Gontsjárnajastraat in een eigen huis, niet ver van het hotel. Hij leefde op grote voet, hield eigen rijtuig en was bij iedereen in de stad bekend. De portier noemde hem: Drydyrits. 
Góerof wandelde op zijn gemak naar de Oude Gontsjárnajastraat en vond het huis. Recht tegenover het huis liep een lange grijze schutting met grote spijkers. 
   "Voor zó' n schutting zou je eenvoudig weglopen", dacht Góerof, en hij keek van de ramen naar de schutting en van de schutting naar de ramen. 
   Hij overwoog bij zichzelf dat het vandaag een vrije dag was en dat haar man waarschijnlijk thuis zou zijn. Afgezien daarvan zou het tactloos wezen het huis binnen te gaan en haar in verlegenheid te brengen.    Wanneer hij haar een briefje schreef, zou het haar man in handen kunnen vallen en zou alles verloren zijn. Het beste was zich op het toeval te verlaten. En hij liep langs de schutting in de straat op en neer, in afwachting van het toeval. Hij zag hoe een bedelaar het hek binnenging en werd aangevallen door honden; toen, een uur later, hoorde hij pianospel, waarvan de tonen zwak en onduidelijk tot hem doordrongen. Dat moest Anna Sergéjewna zijn. Plotseling ging de voordeur open en kwam er een oude vrouw naar buiten, gevolgd door het bekende witte keesje. Góerof wilde de hond roepen, maar zijn hart begon opeens heftig te kloppen, en van opwinding kon hij zich niet meer bedenken hoe het keesje heette. 
   Hij liep aldoor maar op en neer, en begon hoe langer hoe meer het land aan de grijze schutting te krijgen en hij verbeeldde zich geprikkeld dat Anna Sergéjewna hem vergeten was en misschien al verstrooiing gezocht had bij een ander, wat heel natuurlijk zou zijn voor een jonge vrouw die van de ochtend tot de avond niets anders had om naar te kijken dan die vervloekte schutting, Hij ging ten slotte terug naar zijn hotelkamer en zat er een tijd lang op de divan zonder te weten wat hij doen moest; toen ging hij eten, daarna sliep hij een hele tijd. 
   "Wat een onmogelijk, onrustig gedoe", dacht hij toen hij wakker werd en naar het donkere raam keek; het was al avond. "Nu heb ik al die tijd geslapen, wat moet ik nu vannacht beginnen?" 
   Hij ging op het bed zitten, waar een goedkope grijze deken op lag, zoals ze in ziekenhuizen hebben, en zei schamper tegen zichzelf: 
   "Dat heb je nu van je dame met d'r hondje ... Dat heb je van je avontuur ... Daar zit je nu ... " 
   Die ochtend, aan het station, was zijn oog gevallen op een affiche waarop met grote letters de première van "Geisha" stond aangekondigd. Hij herinnerde zich dit en ging naar de schouwburg. 
   "Het is heel goed mogelijk dat zij alle premières bijwoont", dacht hij. 
   De schouwburg was vol. En net als in alle schouwburgen in de provincie, hing er een dicht waas boven de luchters en was het rumoerig op de lagere rangen. Op de eerste rij stonden vóór het begin van de voorstelling de plaatselijke dandy’s met de handen op de rug; en daar, vooraan in de burgemeestersloge, zat de dochter van de burgemeester met een boa om, terwijl de burgemeester zelf bescheiden weggedoken zat achter de portière en je alleen zijn handen zag. Het gordijn wiegde heen en weer; het orkest stemde eindeloos. Terwijl het publiek binnenkwam en plaatsnam, keek Góerof met begerig zoekende ogen rond. 
Anna Sergéjewna kwam ook binnen. Zij ging op de derde rij zitten en toen Góerof haar zag, kromp zijn hart ineen en werd het hem duidelijk dat er op de gehele wereld niemand was die hem zó na stond, die hem zó dierbaar was en die zulk een belangrijke plaats in zijn leven innam: deze nietige vrouw, die verloren ging in het kleine-stads publiek, die door niets opviel, met een heel gewone lorgnon in haar hand, vulde op dit ogenblik zijn hele leven, was zijn smart en zijn vreugde, was het enige geluk dat hij voor zichzelf verlangde, en bij de tonen van het slechte orkest, van de miserabele, derderangs violen, dacht hij hoe mooi ze was. Hij dacht en droomde weg. 
   Tegelijk met Anna Sergéjewna kwam een bijzonder lange, 'n weinig voorovergebogen maar nog jonge man met bakkebaardjes binnen en ging naast haar zitten; bij iedere stap die hij deed, boog hij zijn hoofd en het scheen of hij aan één stuk door groette. Waarschijnlijk was dit haar man, de zij destijds in Jalta in een vlaag van bitterheid een ogendienaar had genoemd. En inderdaad sprak er uit zijn lange figuur, zijn bakkebaarden en het kleine maantje op zijn hoofd iets bekrompens en serviels ; hij glimlachte zoetsappig en in zijn knoopsgat schitterde een ordeteken dat herinnerde aan het nummer van een kelner. 
   In de eerste pauze ging haar man de zaal uit om te roken; zij bleef zitten. Góerof, die ook beneden zat, ging naar haar toe en zei met bevende stem en een geforceerd lachje:
   "Goeden avond". 
   Zij keek naar hem op en werd bleek, keek toen nog eens beangst, of zij haar ogen niet kon geloven, en omklemde stijf haar waaier en haar lorgnon, kennelijk vechtend met zichzelf om niet flauw te vallen. Zij zwegen beiden; zij zat en hij bleef staan: verschrikt door haar verwarring durfde hij niet naast haar te gaan zitten. De violen en de fluit begonnen te stemmen; de vlammen sloegen hem opeens uit, het was of uit alle loges de mensen naar hen keken. Toen stond zij plotseling op en liep vlug naar de uitgang van de zaal; hij volgde haar en beiden liepen zij domweg door gangen, trappen op en trappen af: mannen schoten langs hen heen in een verscheidenheid van uniformen, allen met ordetekenen op, dames flitsten aan hen voorbij en pelsjassen aan kapstokken; de tocht woei een lucht van sigaretteneindjes aan. En Góerof dacht met een heftig kloppend hart: 
   "Wat moeten in godsnaam al die mensen hier en dat orkest?" 
   En op dat ogenblik herinnerde hij zich plotseling dat hij die avond waarop hij Anna Sergéjewna had weggebracht, op het station tegen zichzelf had gezegd dat alles voorbij was en dat zij elkaar nooit meer terug zouden zien. Maar hoe ver was het einde nog weg! 
   Op de smalle donkere trap, waarbij geschreven stond: "Naar het amphitheater", bleef zij staan. 
   "Wat een schrik hebt u me aangejaagd", zei ze hijgend, nog altijd bleek en geheel verward. "O, wat een schrik hebt u me aangejaagd! Ik ben half dood. Waarom bent u gekomen? Waarom?" 
   "Begrijp me dan toch Anna, begrijp me ... ", zei hij gejaagd met zachte stem. "Ik smeek je, begrijp me .. ." 
   Zij keek hem met angst in haar ogen aan, smekend, vol liefde, keek hem strak aan om zijn trekken des te beter in haar geheugen te kunnen vastleggen. 
   "Ik ben zo ongelukkig!" ging ze voort, zonder acht te slaan op zijn woorden. "Ik heb al die tijd aan niets anders gedacht dan aan u, alleen geleefd in de herinnering aan u. En ik wilde u vergeten, vergeten; maar waarom bent u gekomen, waarom ?" 
   Op de overloop van de trap boven hen stonden twee gymnasiasten te roken; zij keken naar beneden. Maar Góerof stoorde zich aan niets; hij trok Anna Sergéjewna naar zich toe en begon haar gezicht te kussen, haar wangen en haar handen. 
   "Wat doet u, wat doet u?" zei ze verschrikt en duwde hem weg. "We zijn alle twee gek geworden. Ga vandaag nog heen. Ga onmiddellijk heen ... Ik smeek u bij alles wat heilig is, ga, in godsnaam, ga ... Er komen mensen aan!" 
   Er kwam iemand de trap op. 
   "U móet weggaan ... ", fluisterde Anna Sergéwna. "Hoort u me, Dmíetri Dmíetritsj ? Ik zal naar u toe komen in Moskou. Ik ben nooit gelukkig geweest, ook nu ben ik ongelukkig en ik zal ook nooit gelukkig zijn, nooit, nooit. Maakt u het mij niet nog moeilijker! Ik zweer u dat ik naar Moskou zal komen. Maar laten we nu afscheid nemen. Mijn beste, mijn lieverd, laten we nu afscheid nemen!" 
   Zij drukte hem de hand en liep vlug de trap af, naar beneden, terwijl ze aldoor naar hem omkeek, en in haat ogen stond te lezen dat zij inderdaad niet gelukkig was. Góerof bleef nog een ogenblik luisterend staan, en toen alle geluid was verstomd, haalde hij zijn jas en verliet de schouwburg. 


IV.

Anna Sergéjewna begon hem in Moskou op te zoeken. Eens in de twee of drie maanden verliet ze S. en zei tegen haar man dat ze een professor ging raadplegen over haar vrouwenkwaal - en haar man geloofde haar en geloofde haar niet. In Moskou nam ze haar intrek in het Slawjánski Bazaar Hotel en stuurde dadelijk een man met een rode pet naar Góerof. Góerof kwam naar haar toe en niemand in Moskou wist er iets van. 
   Eens ging hij aldus op een winterrnorgen naar haar toe (de boodschapper was de vorige avond gekomen en had hem niet thuisgetroffen). Hij was in gezelschap van zijn dochter, die hij naar het gymnasium wilde brengen, omdat dat op dezelfde weg lag. De sneeuw viel in grote natte vlokken. 
   "Het is drie graden boven nul en toch sneeuwt het", merkte Góerof tegen zijn dochter op. 
   "Maar het dooit dan ook alleen maar vlak boven de aarde, in de hogere luchtlagen zijn de temperaturen heel anders." 
   "En waarom onweert het 's winters niet, vader?" 
   Hij legde ook dát uit. En terwijl hij praatte, dacht hij er aan dat hij op weg was naar een rendez-vous en dat geen levend wezen daar iets van wist en ook nooit weten zou. Hij leidde een dubbelleven: één openlijk, dat iedereen die er mee nodig had zag en kende, vol conventionele waarheid en conventionele leugen, precies zoals het leven van zijn vrienden en kennissen; en een ander, dat zich in het geheim afspeelde. En door een of andere vreemde, misschien wel toevallige samenloop van omstandigheden, was alles wat belangrijk, interessant en onmisbaar voor hem was, waarin hij oprecht was en zichzelf geen rad voor de ogen draaide, wat de kern van zijn leven uitmaakte, verborgen voor anderen, terwijl dat wat leugen in hem was, de schulp waarin hij zich terugtrok om de waarheid te verbergen, zoals bij voorbeeld zijn werk op de bank, zijn discussies op de club, z'n "lagere ras", het gaan met zijn vrouw naar zakenjubilea - alles openlijk was. 
   En hij beoordeelde anderen naar zichzelf, hechtte geen geloof aan wat hij zag, en ging altijd van de veronderstelling uit dat voor ieder mens zijn werkelijke leven, het boeiendste daarin, zich voltrekt onder de dekmantel der verborgenheid, als onder de dekmantel van de nacht. Ieder persoonlijk bestaan berust op de verborgenheid, en misschien is de cultuurmens juist dáárom er zo pijnlijk op gesteld zijn persoonlijke geheimen gerespecteerd te zien. 
   Toen Góerof zijn dochter tot aan de school had gebracht, liep hij door naar het Slawjánski Bazaar Hotel.    Hij trok beneden zijn pelsjas uit, liep de trap op en klopte zachtjes aan de deur. Anna Sergéjewna, gekleed in zijn grijze lievelingsjapon, vermoeid van de reis en de spanning, had al van de vorige avond af op hem gewacht. Ze zag bleek; ze keek naar hem op zonder te glimlachen en nauwelijks was hij binnen of ze viel hem om de hals. Hun kus was lang en innig, alsof zij elkaar in geen twee jaar gezien hadden. 
   "En hoe gaat het daar?" vroeg hij. "Wat is er voor nieuws?" 
   "Even wachten, direct ... Ik kan nog niet." 
   Ze kon niet spreken, omdat ze schreide. Ze keerde zich van hem af en drukte haar zakdoek tegen haar ogen. 
   "Laat haar maar uithuilen, ik ga wel zolang ergens zitten", dacht hij en liet zich neer in een leunstoel. 
   Toen belde hij en bestelde thee; en daarna, terwijl hij zijn thee dronk, bleef zij nog aldoor bij het raam staan met haar rug naar hem toegekeerd... Ze schreide van emotie, in het rampzalige besef dat hun levens zo ongelukkig verwikkeld waren. Zij konden elkaar alleen maar in het geheim zien, zich verbergend voor de mensen, als dieven! Was hun leven niet gebroken? 
   "Kom, huil nu niet meer", zei hij. 
   Het was duidelijk voor hem dat deze liefde tussen hen beiden niet zo spoedig een einde zou nemen, het viel niet te zeggen wanneer. Anna Sergéjewna had zich hoe langer hoe meer aan hem gehecht; zij aanbad hem en het zou onmogelijk zijn tegen haar te zeggen dat eens aan dit alles een einde moest komen; zij zou het ook niet geloven. 
   Hij ging naar haar toe en legde zijn handen op haar schouders om iets liefs tegen haar te zeggen, een grapje te maken, en op dat ogenblik zag hij zichzelf in de spiegel. 
   Zijn haar begon al grijs te worden, en het verbaasde hem dat hij in de laatste jaren zoveel ouder en zoveel onaantrekkelijker geworden was. De schouders waarop zijn handen lagen waren warm en trilden. Hij voelde medelijden met dit leven, dat nog zo warm was en zo mooi, maar dat waarschijnlijk niet ver meer af was van het ogenblik waarop het zou beginnen te verwelken en te tanen als zijn leven. Waarom hield ze zoveel van hem? Vrouwen zagen hem altijd anders dan hij was, zij voelden zich in hem aangetrokken niet tot hemzelf, maar tot de man die haar verbeelding had geschapen en die zij haar leven lang gretig hadden gezocht. En wanneer zij dan later zijn fouten ontdekten, bleven zij toch van hem houden. En geen van haar was ooit gelukkig met hem geweest. In verloop van tijd had hij kennismakingen aangeknoopt, verhoudingen aangegaan en die weer verbroken, maar nooit had hij liefgehad; het was alles geweest behalve liefde. 
En pas nu, nu hij grijs begon te worden, had hij echt, werkelijk lief, voor het eerst in zijn leven. 
   Anna Sergéjewna en hij hielden van elkaar als mensen die elkaar heel na stonden, als man en vrouw, als innige vrienden. Het scheen hun dat het lot zelf hen voor elkaar had bestemd, zij konden niet begrijpen waarom zij een andere man had en hij een andere vrouw, en zij waren als twee trekvogels, een mannetje en een wijfje, die gevangen zaten en in verschillende kooien moesten leven. Zij vergaven elkaar datgene uit hun verleden waarover zij zich schaamden, zij vergaven elkaar alles in het heden, en voelden dat hun liefde voor elkaar hen beiden had veranderd. 
   Vroeger, in ogenblikken van neerslachtigheid, had hij zich getroost met allerlei overwegingen, wèlke hem ook maar in het hoofd opkwamen, nu was hij tot geen overwegingen meer in staat, nu voelde hij een diep medelijden, had hij behoefte oprecht te zijn en teder ... 
   "Nu niet meer huilen, lieveling", zei hij. "Je hebt nu genoeg gehuild - stil nu. Laten we nu wat praten, laten we iets verzinnen."
   Toen zaten ze lange tijd te beraadslagen, bespraken hoe ze los konden komen van de noodzakelijkheid zich schuil te houden, te bedriegen, in verschillende steden te wonen, elkaar telkens in zo lang niet te zien. Hoe zich uit deze ondraaglijke boeien te bevrijden? 
   "Hoe? Ja, hoe? " Vroeg hij, naar zijn hoofd grijpend. "Hoe? "
   En hij verbeeldde zich dat na een tijdje de oplossing wel gevonden zou worden, en dat er dan een nieuw, heerlijk leven zou beginnen; en hun beiden was het duidelijk dat het einde nog ver, ver weg was, en dat het moeilijkste en ingewikkeldste nog maar net een aanvang had genomen. 




#AnnoGoudVanOud
#Categorie6RussischeSchrijvers
#Lesniveau***4*

Anton Tsjechov
Lees voor 🔊
De mooiste verhalen uit Nederland en de wereld op je tablet, telefoon of notebook. Met dank aan de Nederlandse Taalunie.