Arnon Grunberg
Tina
Het was vier uur en ik wist dat mijn moeder al een paar uur geen brood meer at, en dat ik eigenlijk ook geen brood meer zou mogen eten, maar ik had honger. En ik wist dat ik vanavond bij haar op bezoek zou gaan en dat we weer zouden vertellen hoe we slaven waren geweest in Egypte, en de tien plagen zouden ter sprake komen, en we zouden dat lied zingen, waarom deze avond anders was dan alle andere avonden. God, ik werd niet goed als ik eraan dacht. Daarom bestelde ik nog een biertje. Ik zat naast de Pool en vanavond was ik weer alleen met mijn moeder, want er zouden geen gasten komen. Ze had een heleboel mensen uitgenodigd, maar niemand wilde komen, en ten slotte had ze mij opgebeld.
‘Je laat me toch niet alleen op seideravond?’
‘Nee,’ zei ik, ‘ik laat je niet alleen.’
‘Wat is de soep van de dag?’ hoorde ik een vrouw vragen.
‘We hebben geen soep van de dag, we hebben alleen een soep van het jaar.’
De Pool draaide zich om en zei: ‘In dit café hebben ze de soep van de eeuw.’
‘De soep van de eeuw is gaskamersoep,’ zei ik, ‘hebben jullie in dit café ook gaskamersoep?’
Ik had de hele dag niets gedaan, dan zeg je dat soort dingen. Bovendien luisterde er toch niemand naar me, daarom kwam ik hier iedere dag. Om tussen mensen te zitten met een mond en twee oren. Volgens de Pool werden die steeds zeldzamer, mensen met een mond en twee oren. ‘Je ziet ze nauwelijks meer,’ zei hij, ‘alleen nog op de kermis.’
Ik ben uiteindelijk maar naar mijn moeder gefietst. Ze was ziek. Dat ook nog. Ze hoestte en ze rochelde. En toe riep ze: ‘Ik krijg geen lucht.’ Dat riep ze al zolang het mij heugde.
We gingen aan tafel zitten. Ze wees naar de zwarte draaistoel.
‘Twee jaar geleden zat je vader daar nog’, zei ze. Ik had een hekel aan dat soort sentimentaliteit. Daarom zei ik: ‘Hij zat daar niet, hij hing er, en al het eten liep uit zijn mond, zijn hele lichaam liep leeg, uit alle gaten die het maar had.’
‘Doe toch niet zo cynisch,’ zei ze, ‘daar houd ik niet van.’
Ik zei niets cynisch, ik zei de waarheid. Het is alleen jammer dat de waarheid vaak zo cynisch klinkt, daarom kun je beter liegen. Als je tenminste wilt dat de mensen je aardig vinden.
We deden alles wat we moesten doen die avond. We doopten radijs in zout water, we vermengden maror met charosseth, we vertelden over het brood van de vernedering dat onze voorouders hadden gegeten en we zongen het lied over de zee die vluchtte en de bergen die sidderden als rammetjes en de heuvels als lammetjes. Ze beefden voor god die de rots veranderde in een meer en de kei in een waterbron. Daarna zongen we dat we volgend jaar in Jeruzalem zouden zijn. Ook de voorgeschreven vier glazen wijn dronken we, maar mijn moeder mocht niet drinken. Ze was weer aan de slaappillen. Daarom dronk ik voor haar. Dat was geen enkel probleem.
Om een uur of twaalf ben ik naar huis gegaan. Ik heb haar gekust en gezegd dat ze gezond en vrolijk moest blijven. ‘Hoe kan ik dat?’ vroeg ze, maar daarop wist ik ook geen antwoord.
De volgende ochtend moest ik vroeg op, omdat ik weer boeken ging sjouwen voor een paar tientjes. Ik verdien ook weleens geld met het maken van leesrapporten, maar omdat mijn hoofd net zo’n steen was waarop gedanst werd, had ik al een tijd niets gelezen, dus moest ik wel sjouwen. Ik bedel ook weleens bij mijn moeder om geld, maar eerlijk gezegd sjouw ik me dan nog liever helemaal kapot.
Toen alle boeken weer in het magazijn lagen, at ik een stuk taart en daarna kocht ik De Telegraaf. Ik deed er wel een half uur over om alle advertenties te lezen. Het waren er heel veel. Ik wist eerst niet welke ik moest kiezen. Uiteindelijk koos ik voor de knappe, lieve vrouw die privé ontving. Knap, lief en privé, dat leek me het beste. Ik draaide haar nummer. Soms zeg ik door de telefoon: ‘Pardon, ik hoor niet meer zo goed, kunt u wat harder praten.’ Dat doe ik om ouder te lijken. Dat deed ik dit keer ook. Het werkte. Ik vroeg wat haar tarieven waren. Dat was honderd gulden per uur. Dat viel me reuze mee. Ik had verwacht dat het veel meer zou zijn. Ik had driehonderd gulden van de bank gehaald, dat was alles wat ik nog had. Ik vroeg of ik voor vanmiddag nog een afspraak kon maken. Dat kon. Om vijf uur, want om zes uur hield ze op met werken. Ik hing op, maar ik was vergeten haar adres te vragen. Dus moest ik haar weer bellen, ik schaamde me dood. Het was de Brederodestraat. Ik wist niet eens waar de Brederodestraat was. Toen moest ik naar mijn krantenmannetje om een plattegrond van Amsterdam te kopen. Gelukkig was de Brederodestraat niet ver weg, aan de andere kant van het Vondelpark. Ik nam een douche, poetste mijn tanden zorgvuldig, en deed schone sokken en een nieuwe onderbroek aan. Er een beetje fatsoenlijk uitzien en niet uit je mond stinken. Dat was toch het minste wat je kon doen. Ik dronk nog een paar glazen wijn, maar toen moest ik echt weg.
Eerst liep ik door het Vondelpark. Dat ging nog wel. Ik kwam uit aan het begin van de Brederodestraat, en ik moest aan het eind zijn. Het nummer kwam steeds dichterbij. Het liefst was ik gewoon doorgelopen, zoals al die mensen die op dat moment in de Brederodestraat liepen. Ik zei tegen mezelf: ‘Wees een man.’ Dat had ik nog nooit tegen mezelf gezegd, dus ook dat maakte ik nog mee.
Ik belde aan. Er hing een zwarte doek voor de ramen in plaats van gordijnen, maar voor de rest leek het een gewoon huis. Ze deed open, en ik wist niet of ze lief was, daar kon ik nog niets over zeggen, maar ik wist heel zeker dat ze niet knap was. Alles behalve knap. Mijn ouders hadden vroeger een werkster, die mevrouw Kanon heette. Vaak trok ze me aan mijn haren en dan zei ze: ‘Wat heb je een mooie krullen, had ik maar zulke krullen, boy.’ Ze noemde me altijd ‘boy’, en ze was zo oud dat ze nu in een bejaardentehuis zit.
We kwamen in een soort wachtkamer bij een dierenarts. In ieder geval, daar leek het op. Het was een halletje met een telefoon en zelfs een kleine computer. Ik wilde de eerste de beste deur opentrekken die ik zag. ‘Ho, ho,’ zei ze, ‘ik weet beter waar we naartoe moeten.’
‘Ja natuurlijk,’ zei ik, ‘pardon.’
We gingen een kamer binnen, en daar was alles blauw. Blauw licht, een bed met blauwe lakens, een blauwe wastafel, blauwe vitrage, alleen een zwarte bank en een groene plant, maar misschien was die van plastic.
‘Ik ben Tina’, zei ze.
Ik stelde me voor en ze vroeg wat ik wilde drinken. Wijn had ze niet. Alleen maar Spa, cola of thee. ‘Doe maar thee’, zei ik.
‘We werken hier met z’n tweeën,’ zei Tina, ‘straks komt het andere meisje zich voorstellen en dan mag je kiezen bij wie je wilt blijven.’
Ik bleef alleen achter op de bank. Aan de muur hing een foto maar het licht was te blauw om te zien wat er op die foto stond. Aan een haakje hingen twee blauwe ochtendjassen en verder stond er nog een cassetterecorder waar muziek uitkwam. Het was muziek die ze in cafés draaien waar te weinig mensen zitten, en zij die er zitten zijn zo oud dat ze te doof zijn om er naar te luisteren.
Toen kwam het andere meisje binnen. Ze was zo mogelijk nog lelijker dan Tina, en volgens mij was het een kwestie van een paar maanden en dan mocht ze een roze strippenkaart kopen. Ik stond op, gaf haar een hand. ‘Arnon Grunberg,’ zei ik, ‘hoe maakt u het.’
‘Nooit je achternaam zeggen.’ Ze siste naar me alsof ik haar een onredelijk voorstel had gedaan. ‘Neemt u me niet kwalijk’, zei ik. Toen ging ze weer weg.
In de kamer heersten tropische temperaturen. Ik kon niet anders, ik moest mijn jas wel uitdoen. Ik ging er maar op zitten. Ik dacht: voor je het weet nemen ze hem mee, handel is handel.
Tina kwam terug. ‘Ik blijf bij u’, zei ik, want bij haar mocht ik tenminste mijn achternaam houden en dat was me toch heel wat waard.
Ze kwam naast me zitten op de bank. We dronken samen thee. Het begon gezellig te worden.
‘Ben je al eens eerder in een huis als dit geweest?’ vroeg ze.
‘Lang geleden,’ zei ik, ‘in het buitenland, zo lang geleden dat ik niet meer precies weet wat de codes zijn.’
‘We moeten maar niet over codes praten, dat wijst zich allemaal vanzelf.’
Ze kwam dichterbij. Ik moest denken aan die dichtregel van Gottfried Benn: ‘Ein schöner Gedanke, zwischen den Beinen eines Mädchen zu liegen.’ Opeens begreep ik niet waarom ik die regel ooit zo mooi had gevonden.
‘Doet u dit iedere dag?’ vroeg ik ten slotte maar, toen ze zo dicht bij me zat dat haar been het mijne raakte. ‘Als u vindt dat ik vervelende vragen stel, moet u dat zeggen.’
‘Nee, nee,’ zei ze, ‘ik doe het iedere dag, maar ik ben eigenlijk alleen maar telefoniste en portier en uitsmijter, maar na vijf uur gaat een meisje weg, en dan val ik nog wel eens een uurtje voor haar in.’
‘Aha’, zei ik.
‘Wat voor werk doe je?’ vroeg ze.
‘Ik ben correspondent voor de Berliner Morgenpost’ , zei ik.
‘Oh, op die manier.’
‘Het is jammer dat er geen muziek van Jacques Brel op staat, vindt u niet?’ ‘Jacques Brel vind ik meer iets voor privé,’ zei ze, ‘maar je moet "je" zeggen; als we straks intiem worden, is het wel zo gemakkelijk als je "je" zegt. Ben je trouwens joods, als ik dat mag vragen tenminste?’
‘Natuurlijk mag dat. Dat zie je zeker aan mijn grote neus.’
‘Nee, meer aan je manier van doen. Ik ben trouwens ook joods, voor een achtste. En moet je mijn neus zien.’
Ze liet me haar neus zien. Een haakneus, inderdaad. Ik nam een laatste slok van mijn thee. ‘Mijn grootvader was joods’, zei ze.
‘Oh,’ zei ik, ‘nou, dat is mooi.’
‘Het is Pesach, weet je dat.’
‘Ja,’ zei ik, ‘dat weet ik, het is Pesach.’
Ik keek naar die foto op de muur en kon maar niet zien wat erop stond, daarna keek ik naar het bed, waar die handdoek lag die al net zo blauw was als het laken.
‘Het is gebruikelijk dat we nu het financiële gedeelte afhandelen.’
‘Ja natuurlijk’, zei ik. Ik zocht de honderd gulden in de binnenzak van mijn jas.
‘Wij moeten ook eten’, zei ze. Het leek wel alsof ze zich verontschuldigde.
‘Natuurlijk, u moet ook eten, ik moet eten, we moeten allemaal eten.’
‘Jij,’ zei ze, ‘jij, moet je zeggen.’ Toen ging ze naar buiten om het geld weg te brengen en ik probeerde me te herinneren hoe Rosie eruitzag toen ik haar voor het eerst naakt had gezien, maar het lukte niet.
Ze kwam terug. ‘Ben je met de auto?’ vroeg ze.
‘Ik heb geen auto, ik ben door het Vondelpark komen lopen.’ We zaten weer naast elkaar op de bank. Nu rook ik voor het eerst haar parfum, omdat ze heel dichtbij was komen zitten. Ze wreef over mijn been. ‘Zal ik de spulletjes dan maar pakken?’ vroeg ze.
‘Ja,’ zei ik, ‘pak de spulletjes maar.’
‘Wat vind je het lekkerst?’ vroeg ze.
‘Ja,’ zei ik, en veegde met de rug van mijn hand mijn neus af.
‘Ja?’ zei Tina.
‘Ik wil u niet bruuskeren, maar als u me wilt pijpen, dan ben ik reuze tevreden.’
‘Zeg maar gewoon wat je lekker vindt,’ zei Tina, ‘moet ik je pijpen, wil je niet intiem worden?’
‘Nee,’ zei ik, ‘vandaag wil ik liever niet intiem worden.’
Ik wilde eigenlijk ook niet gepijpt worden, ik wilde helemaal niets, ik wilde alleen blijven zitten op die bank en wat praten tot het uur om was, maar dat durfde ik niet te zeggen.
‘Laten we ons uitkleden.’
‘Ja, laten we dat doen.’
Ze was heel snel naakt, maar ook ik was toch tamelijk snel naakt. Ik was verbaasd, want ik voelde geen enkele gêne die ik meestal wel voel als ik me uitkleed waar andere mensen bij zijn. Daar stonden we aan het voeteneind van het bed en het bleef een tijdje stil en ten slotte vroeg ik maar: ‘Heeft u huisdieren?’
‘Nu gaan we ons wassen’, zei ze.
Ik keek naar haar gerimpelde buik en haar borsten die naar beneden hingen als verlepte bloemen en ik liep achter haar aan naar de wastafel. Ze waste zich met het blauwe washandje. Haar kut en ook haar billen. Dat beloofde niet veel goeds. Ik wilde al het andere washandje pakken om mezelf te wassen, maar ze zei: ‘Nee, nee, dat doe ik wel.’
Ik legde het weer neer. ‘Dat is mooi,’ zei ik, ‘ik ben sinds mijn zevende niet meer gewassen.’
‘Maar je bent na die tijd toch wel onder de douche geweest, hoop ik.’
‘Jawel, maar ik bedoel dat ik mezelf altijd heb gewassen.’
Ze waste me heel grondig, net als mijn moeder vroeger.
‘Je moet ook nog even je handen wassen’, zei ze, en ze pakte mijn linkerhand en spoot er vloeibare zeep op, en nog altijd klonk die jengelende muziek.
‘Ga maar liggen’, zei ze.
Ik ging liggen op het bed, mijn hoofd op het blauwe kussen en ik vroeg me meteen af hoeveel hoofden op dat kussen hadden gelegen.
‘Wil je je bril niet afdoen?’ vroeg ze.
‘Ik houd hem wel op.’
‘Je wilt zeker alles zien, hè.’
‘Ja,’ zei ik, ‘ik wil alles zien’, maar ik dacht: Als ik hem afdoe ben ik hem kwijt.
‘Sla hem alleen niet van mijn hoofd’, stelde ik voor.
‘Wat heb je toch voor een rare ideeën over ons’, zei Tina terwijl ze over mijn buik wreef. Ik moest denken aan mijn huisarts die ook vaak zo over mijn buik wreef en die al net zulke koude handen had als Tina. ‘Het vooroordeel zegt wel dat wij mannen haten, maar dat doe ik echt niet.’
Dat geloofde ik wel dat zij geen mannen haatte, in ieder geval niet meer dan ik.
Ze tikte nu met haar wijsvinger tegen mijn piemel, alsof ze er stof uit wilde kloppen. Ik lag met mijn armen onder mijn hoofd en praatte aan een stuk door, terwijl ik naar het plafond keek, alsof daar de engel zou verschijnen die zou roepen: ‘Laat het mes vallen, Abraham.’
‘Kietelt het?’ vroeg ze.
‘Ja,’ zei ik, ‘het kietelt een beetje.’
‘Mijn grootvader is nooit teruggekomen’, vertelde ze.
Ze was nu met mijn lid bezig. Ze kneedde het, en ook mijn ballen kneedde ze.
Ik zei: ‘Dat spijt me, reuze vervelend’, en ik dacht dat het allemaal veel makkelijker was dan ik had vermoed. Gewoon liggen, gewoon praten zoals je met iedereen praat, een beetje naar het plafond kijken, zoals je overal naar plafonds kijkt.
‘Ga maar op je buik liggen’, zei ze, want nog altijd had ik geen erectie. Ik schaamde me niet, maar ik vond het wel sneu.
‘Ik zal je lekker masseren, vind je dat goed?’
‘Ja, dat is goed.’
Dus ging ik op mijn buik liggen, en ze ging op me zitten leek het wel en ze masseerde me met een bodylotion die een heel klein beetje naar Dreft rook. Als ze met mijn schouders bezig was, werd mijn gezicht in het blauwe kussen geduwd en rook ik nog meer onbestemde geuren.
‘Doe je nog veel aan je joods-zijn?’ vroeg Tina.
‘Nou, dat valt reuze mee, en jij?’
‘Vroeger wel, maar nu helemaal niet meer. Ik was een tijd heel actief. ‘
Ze masseerde nu mijn nek en vroeg of ik dat lekker vond. Ik vond er niets aan.
‘Gaat wel’, zei ik.
‘Vind je dat de Palestijnen een eigen staat moeten krijgen?’
‘Geef ze vijfendertig staten,’ zei ik, ‘ik weet het niet, politiek interesseert me niet zoveel.’
Ik mocht weer op mijn rug liggen. Ze kuste mijn gezicht. Dat had ik niet verwacht, dat ook mijn gezicht zou worden gekust. Toen begon ze aan mijn tepels te zuigen. Ik staarde nog altijd naar het plafond en naar die foto en ik merkte dat de handdoek was verschoven, zodat ik nu op het laken lag waar ze natuurlijk allemaal op hadden gelegen, en ik vroeg me af hoe vaak ze dat laken verschoonde. Nog steeds was ze met mijn tepels bezig.
‘Vind je dat lekker?’ vroeg ze. Ik durfde geen nee te zeggen, want ik had op dat soort vragen al een paar keer ‘nee’ gezegd, en ‘liever niet’.
‘Heerlijk’, zei ik en ik hoorde die rare Jackson Heal the World zingen en ik moest opeens denken aan die man in dat café, want die vond dat echt een te gek nummer.
‘Randy Newman, dat is goed’, zei ik. ‘Ja,’ zei ze, Randy Newman is goed. Maar je moet niet zoveel praten, je moet niet alles willen beredeneren.’
‘Ik ben niets als ik niet praat.’
‘Ontspan,’ zei ze, ‘ontspan.’
Het was een bevel, maar je kunt niet op bevel ontspannen. Ik in ieder geval niet.
Toen ging ze met mijn piemel spelen, net zolang tot hij stijf was. Dat deed ze heel professioneel, want ik had niet gedacht dat het haar zou lukken mij deze eeuw nog een erectie te bezorgen, en toen deed ze, hup, zo het condoom eroverheen. Daarna deed ze alsof ze me pijpte. Maar ik had mijn bril op, dus ik kon alles zien. Ze trok me alleen maar zo’n beetje af.
Gelukkig stond er ook nog een leuk liedje op dat bandje van haar, en dat zei ik ook, maar ze zei: ‘Rustig maar, rustig maar, je praat al veel minder.’
En ik rook mijn eigen okselgeur, want ik lag daar maar, met mijn armen onder mijn hoofd op dat blauwe kussen.
Tina was niet lelijk, in ieder geval niet als ze in een lunchroom had gewerkt. Dan was dat anders geweest. Nu was ze gewoon onappetijtelijk, en waarschijnlijk was ik ook onappetijtelijk voor haar.
Ze was al een kwartier bezig me af te trekken. Er was niets gebeurd. Ik dacht nergens meer aan, misschien even tussendoor aan Randy Newman, want er zat een liedje van hem in mijn hoofd.
Ten slotte keek ze me aan. ‘Ben je weleens met een vrouw geweest?’
‘Ja’, zei ik.
‘De hoeveelste ben ik?’ vroeg ze lachend.
Ik zei: ‘Op de kop af de tweeëntwintigste.’
Ze was de tweede, en ik probeerde aan de andere te denken, maar ook dat lukte me niet. Ik dacht dat Tina inderdaad de tweeëntwintigste had moeten zijn, of de laatste, of de achtennegentigste, maar niet de tweede. Ze vroeg of we niet toch misschien intiem mochten worden. Dat mocht.
‘Wat fijn’, zei ze. Waarom moest ze dat soort dingen zeggen, niemand had haar daar toch om gevraagd?
‘Je moet maar doen wat je wilt’, zei ik.
‘Jij,’ zei ze, ‘het gaat erom wat jij wilt.’
‘Dat weet ik juist niet.’
Ze ging op me zitten. Ze leidde me naar binnen, maar er was weinig verschil tussen binnen en buiten.
‘Heb jij ook veel mensen verloren in de oorlog?’ vroeg ze.
‘Geen een,’ zei ik, ‘ik ben van na de oorlog.’
‘Ik alleen mijn grootvader.’
Toen begon ze op en neer te bewegen en ik zag die borsten van haar alle kanten opspringen als bloemen in een herfststorm, en haar buik met de twaalf onderkinnen, die aan mijn buik grensde als vlees bij de slager.
Maar ze hield al heel snel weer op en toen zat ze nog alleen maar op me.
‘Nu moet jij maar op mij komen liggen.’
Dat deed ik. Maar als ze had gezegd dat ik in de kast moest gaan hangen, had ik dat ook gedaan. Want het was me nu wel duidelijk dat ik de zaak hier niet op de spits moest drijven.
Ze pakte mijn piemel en duwde hem weer bij haar naar binnen. Het voelde alleen maar warm en een beetje vochtig. Zo voelde het eigenlijk in de hele kamer.
Ik bekeek haar gezicht, en nu rook ik haar parfum nog beter dan daarnet.
‘Ga door,’ riep ze toen opeens, ‘oh ga door, oh ga door, oh ga door.’
Ik had willen zeggen: Houdt u alstublieft op, ik heb er geen geluid bij nodig, maar dat durfde ik niet, want het was ook voor haar vast geen pretje de hele tijd te roepen: ‘Ga door, ga door’, en zeker niet als je bedacht dat ze dat al vanaf vanochtend tien uur had moeten roepen. Op de klok naast de bank zag ik dat het al vijf over zes was, en opeens bekroop me het gevoel dat ze me niet zou laten gaan voor ik was klaargekomen. Dat was waarschijnlijk haar eer te na. Al moest ze door tot zeven uur. Daarom keek ik naar de muur, en ik pakte haar hoofd vast, haar krullen, zo’n permanent die er al half was uitgewassen, en ik zette mijn nagels in haar hoofd en drukte het tegen mijn borst en ik rook twintig kapsalons tegelijk. Ik keek naar de muur, maar ook daar verscheen geen engel. Ik dacht aan Rosie, aan Rosie dacht ik en toen kneep ik mijn ogen dicht en ik dacht nog steeds aan Rosie. Daarna kwam ik klaar. Toen hield ze eindelijk op met roepen: ‘Ga door, oh ga door.’
‘Weet je wat ik het beste liedje vind van Randy Newman,’ zei ik, everybody knows my name, but it’s just a crazy game, it’s lonely at the top.’
‘Je moet nu van me afgaan,’ zei ze, ‘anders word je zo zwaar.’
Ik ging naast haar liggen. ‘Je kan veel van me zeggen, dat ik poedelhaar heb of dat ik een grote neus heb, maar niet dat ik zwaar ben.’
Ze lachte. Ik wilde me alweer aankleden, maar ze zei: ‘Nee, nee, wacht even, ik moet je nog wassen, ik laat je niet vies weggaan.’
‘Wat een service.’
Ze deed mijn condoom af en ze waste me voor de tweede keer, ik hoopte maar dat ze het goede washandje te pakken had. Ik zag dat de handdoek helemaal van het bed was gegleden, maar het licht was gelukkig zo blauw dat het laken bijna onzichtbaar was.
Ik kleedde me aan.
‘Vind je het goed dat ik me niet opnieuw aankleed, dat ik mijn badjas aanhoud?’ vroeg ze.
Ik knikte. Ze zat in haar blauwe ochtendjas naast me en ik trok een trui aan.
‘Ik vind Randy Newman helemaal niet goed’, zei ze.
‘Nee? Maar daarnet zei je nog dat je hem zo goed vond.’
‘Dat was daarnet.’
Ik keek weer naar haar gezicht dat me nu veel minder tegenstond dan toen ik hier pas binnen was.
‘Mag ik mijn schoenen hier nog aantrekken, of moet ik dat buiten op het stoepje doen?’
‘Wat denk je toch slecht over ons.’
‘Zo denk ik niet alleen over jullie, zo denk ik over de hele wereld. Het is hier trouwens verschrikkelijk warm, weet je dat?’
‘Dat komt zeker door mij.’
Ik dacht dat ze een grapje maakte, maar aan haar gezicht zag ik dat ze het serieus meende. Of dat ze wilde dat ik dacht dat ze het serieus meende. Daarom zei ik: ‘Ja Tina, dat komt door jou.’
En ik legde mijn hand op haar been, maar ik merkte dat ze het nu niet meer prettig vond, dat ik mijn hand op haar been legde. Daarom trok ik hem snel terug.
‘Heb je nog een doekje voor mijn bril?’ Dat had ze.
‘Wat een service,’ zei ik weer, ‘het Hilton kan er niet tegenop.’ Ik beloofde haar deze week nog een bos bloemen te brengen. Toen stonden we op. Ik keek naar de plant, het bed, de muur.
‘Wat ga je vanavond eten?’ vroeg ik.
‘Bij mijn moeder. Lof. En jij?’ ‘Ik ga seideravond vieren. Ook bij mijn moeder. En daarna moet ik nog naar een familie met vier dochters.’
En Tina zei: ‘Nou, je viert nu vast veel rustiger seideravond.’
‘Ja,’ zei ik, ‘veel rustiger.’
Ik gaf haar een handkus. We liepen naar de deur, en ik keek of ik het andere meisje nog ergens zag, maar die was waarschijnlijk al naar huis.
‘Saluut’, zei ik, en bracht mijn hand naar mijn hoofd, zoals soldaten doen.
‘Jij bent echt een beetje gek’, zei ze.
Ik gaf haar nog een handkus, en nu ze niet op hakken liep, was ze kleiner dan ik, en ik zei: ‘Dag Tina, het was een bijzondere ontmoeting.’
‘Je bent in de verkeerde tijd geboren,’ zei ze, ‘je zou met zo’n cilinderhoed door de straten moeten lopen.’
‘We zijn allemáál in de verkeerde tijd geboren’, zei ik. ‘Kom je nog eens terug?’ vroeg ze. ‘Ja,’ zei ik, ‘heel graag, bleib gesund, bis hundertzwanzig, Gut Jom Tov, en een koosjere Pesach.’
Toen liep ik alweer over straat en in mijn mond had ik de smaak van zeep.
Alle vrouwen die ik tegenkwam, had ik willen vragen: ‘Hoe duur ben jij nou?’ Dat was weer zo’n ander cliché, maar het was wel waar. Ik ging niet naar huis, hoewel ik had willen douchen. Ik ging naar het café waar ik drie witte biertjes bestelde. Natuurlijk zat de Pool er weer en naast hem stond een man met een bierbuik te oreren, maar de Pool deed alsof hij niets hoorde, en daarom haatte ik hem. Dat meisje stond er weer, van wie de Pool altijd zei dat ze op Renée Soutendijk leek, maar volgens mij leek ze op niemand.
‘Heb je met je hoofd in de toiletspray gestaan?’ vroeg de Pool.
‘Nee’, zei ik. ‘Wat heb je dan gedaan?’
En ook aan dat meisje had ik willen vragen wat haar tarieven waren. De lust om dit soort vragen te stellen was al minder dan tien minuten geleden en over tien minuten zou het nog minder zijn. Ik had haar nog willen zeggen dat Tina stukken goedkoper was dan het eten in Zuid-Zeeland, maar wel weer precies even duur als die kaviaar. En dat het Pesach was. En dat je op Pesach helemaal geen bier mag drinken. Maar ik durfde dat niet te zeggen, hoewel ik me niet kon herinneren dat ik ooit zo graag had willen praten als nu. Ik wist dat ik dat soort dingen beter tegen Tina kon zeggen, omdat het haar niets kon schelen, en omdat ze toch niet zou weglopen voor het uur om was.
‘Je praat niet veel, hè?’ zei de dronkaard tegen de Pool.
‘U.’
‘U praat niet veel hè, wil je me weg hebben, willen jullie me weg hebben?’
‘Luister,’ zei ik, ‘toen ik op de lagere school zat, was er een liedje dat ze in die tijd heel vaak speelden. Ik ben de melodie vergeten, ik weet alleen de tekst nog. Het gaat zo. Wat zullen we drinken zeven dagen lang, wat zullen we drinken wat een dorst, er is genoeg voor iedereen, dus drinken we samen zeven dagen lang, ja drinken we samen niet alleen. Kun je dat voor me zingen, dat liedje?’
‘Nee,’ zei de Pool, ‘ik ken het wel, maar ik kan niet zingen, ik heb geen stem.’
‘Niemand kan hier zingen’, zei die dronkaard.
In mijn mond smaakte het nu minder naar zeep en meer naar citroen en oud bier. Over anderhalf uur zou de tweede seideravond beginnen, ik wilde nog douchen.
Ik bedacht me dat Tina waarschijnlijk helemaal geen joodse grootvader had gehad. Ze was gewoon heel goed. Dat was alles. Als er een Amerikaan bij haar was geweest had ze natuurlijk gezegd dat haar man in Vietnam was gesneuveld, en tegen een Nederlander had ze verklaard dat haar opa op de Grebbeberg was gevallen, en voor een Duitser zal dat wel Stalingrad zijn geweest. Waarschijnlijk was het ook helemaal niet waar dat ze vond dat ik in een andere tijd geboren had moeten worden. Ze zei gewoon wat ik wilde horen, want zo waren alle Tina’s op deze wereld. Ik vroeg om nog een wit biertje om de laatste resten zeepsmaak uit mijn mond te spoelen.
Dat ik aan Rosie had gedacht, dat was net zoiets. Alle mannen die op dat blauwe kussen hadden gelegen, hadden natuurlijk allemaal aan hun Rosie gedacht. Allemaal dachten ze zoals ik, dat ze anders waren dan al die anderen. Zij waren immers veel hoffelijker, zij behandelden Tina niet als een hoer, ze beloofden haar zelfs bloemen en ze kusten haar op haar hand, en tegen niemand van haar klanten praatte Tina zoals tegen hen. Net zoals ik gingen ze daarna natuurlijk allemaal in het Vondelpark plassen en daarna in een café zitten en ze dachten dat ze de enige waren, precies zoals ik dat dacht, de enige die anders was, anders dan al die andere hoerenlopers. Nu, in dit café, vroeg ik me af hoe hoffelijk je eigenlijk kon zijn tegen iemand waar je voor honderd gulden overheen mocht.
En nu ik bij Tina was geweest leek maar weinig me nog moeilijk. Je sloeg een paar borrels achterover en je zei tegen jezelf: ‘Wees een man.’ Dat was alles. Dan zou het waarschijnlijk ook niet moeilijk zijn om iemand dood te schieten, want dat ging natuurlijk net zo. Of om iemand in stukjes te hakken, of om van het Okura af te springen. Het was gewoon een kwestie van een paar borrels en tegen jezelf zeggen: ‘Wees een man.’
Ik kocht bloemen voor mijn moeder, en we deden weer alles wat we gisteravond hadden gedaan. Na het eten moest ik naar de familie met die vier dochters. Met de oudste, Deborah, had ik in dezelfde klas gezeten op het Vossius, lang geleden. Toen was ik ook nog op haar verliefd, en haar ouders hadden me toen die plaat van Randy Newman laten horen. Deze avond vroeg ik of ik die plaat nog een keer mocht horen, maar ze konden hem niet meer vinden.
Ze waren al klaar met eten toen ik kwam. Ze hadden bijna geen gasten. Ik moest naast een zus van Deborah zitten. Ze had twee zussen, Zotka en Nitka. Zo heetten ze niet echt. Maar zo noemde ik hen in het geheim. Ik zat naast Zotka. Ze keek de hele tijd naar me, maar ik keek niet terug.
Na een tijdje vroeg ik of ik op de bank mocht gaan liggen, want ik was zo moe. Zei ik. Ik deed alsof ik sliep, en ik hoorde ze zacht fluisteren of ik het wel leuk vond, seideravond. Ik vond het heel leuk, ik vond het verschrikkelijk leuk.
En ik dacht aan Rosie. Dat het goed was. Ook dat ze me nooit meer had geschreven, en dat ik haar niet meer zou zien. Het was allemaal goed, en ik wist nu ook dat ik haar niet meer zou bellen, want ik had haar niets te zeggen.
Waar we ook zouden afspreken, ik zou haar alleen maar in een blauwe ochtendjas zien. En wat ze ook tegen me zou zeggen, ik zou haar alleen maar horen zeggen: ‘Zal ik de spulletjes dan maar pakken?’ en ik zou antwoorden: ‘Ja, pak de spulletjes maar.’
Dit verhaal is gepubliceerd in het tijdschrift De Tweede Ronde, Herfst 1993. Arnon Grunberg werd daarmee de winnaar van de Rabobank Lenteprijs 1994, later Nieuw Proza Prijs geheten.