Bob den Uyl
Oorlog is leuk
Luister goed, het is oorlog. Wat kan een jongen van tien jaar zich beter wensen. Eindelijk een onderbreking in de sleur van naar school gaan. Nooit eerder is de mogelijkheid dat de school met al zijn schriften en boeken vernietigd wordt zo nabij geweest. Mei 1940, alle mensen wat een fijne tijd, het is geweldig mooi weer, helder en warm, het tintelt in de lucht van prettige spanning. Waterleidingen worden afgesloten, stroken pakpapier over de ramen geplakt, 's avonds wordt er verduisterd, overdag gehamsterd bij het leven, de winkels worden leeggekocht terwijl een paar straten verder gevochten wordt tegen parachutisten. Regelmatig duiken vliegtuigen neer uit die stralend blauwe hemel, mooie grijze vliegtuigen met knikken in de vleugels - ze komen aanvliegen, hoog in formatie, waaieren uiteen in een grandioos mooi figuur en suizen huilend op de stad neer, op de bruggen, het vliegveld, het oorlogsschip bij het Antwerpse Hoofd, de radio de hele dag aan met berichten over aanvallen en tegenaanvallen, de omroepers met een ernstige ingehouden stem, soldaten staan in het portiek te schieten op saboteurs. En iedere ochtend weer vroeg het licht, weer een strakblauwe lucht - een droom is waarheid geworden. Iedereen kan plotseling sterven nu. Steeds weer het volkslied als begon er driemaal per dag Holland-België. Iedereen spreekt over de radio van beproeving, van vertrouwen in God - waar hebben die mensen het over? Geruchten: we zullen van dorst en honger vergaan, parachutisten in burgerkleding. Engelsen en Fransen rukken op vanuit het zuiden. Onze jongens en de rotmoffen, de vuile landverrajers. De jongen kan wel huilen van dankbaarheid dat hij dit heeft mogen meemaken, dat God hém duidelijk heeft uitverkoren.
De vijfde dag, de laatste. Onvoorwaardelijke overgave is de eis. Wat een onzin, Nederland is toch de dapperste natie ter wereld? De verovering van Indië, de afsluitdijk, onze zeeslepers, dat telt toch mee? Wat geeft het of de koningin naar Engeland vlucht, die kan toch niet schieten. Nee, wat iedereen ook zegt, er zal gevochten worden tot de moffen het land weer uitgejaagd zijn. Er zijn er al honderdduizenden doodgeschoten. Hollandse jongens, geen betere ter wereld als ze voor de eigen bodem strijden. Hitler zal heel raar staan te kijken. Ons leger houdt stand, ze waren paraat, ze staan pal en ze blijven pal staan, dat zal je zien. Geruchten: als de mariniers bij de bruggen hun munitie verschoten hebben gaan ze de moffen met messen te lijf, als ze geen mes meer hebben bijten ze de strotten van de moffen door. Dat is andere koek. Soldaten met afgeschoten benen gaan rustig door met het laden van de kanonnen. Zo vechten wij, en we houwen het. Trouwens, wat er ook gebeurt, gewoon naar school gaan lijkt nu zo ver verwijderd, dat komt nooit meer terug. Voortaan geen les meer in schoonschrijven maar gevechten van man tegen man. De jongen dringt er thuis op aan dat het broodmes geslepen wordt zo scherp als een scheermes. Toch is het vreemd dat je nooit eigen vliegtuigen ziet, alleen op de eerste dag een paar. Waar zijn onze G-I'S? Waarschuwing over de radio: kook het water vijf minuten lang voor het gebruik.
De vijfde dag, de laatste. Al een uur lang wordt de stad gebombardeerd. Een ongekend evenement. De jongen moet eerst in huis blijven, de schuilkelder in het plantsoen tegenover het huis wordt niet vertrouwd. Betonnen platen schuin tegen elkaar bedekt met graszoden, een houten ingang, ze stinken naar pis. De vliegtuigen voeren een blije sierlijke dans uit in de lucht, stijgend, cirkelend, duikend. Kleine stiftjes vallen uit de rompen, duikelen naar beneden en verdwijnen in de rook. Een razend onweer. De spanning als een vliegtuig over het huis trekt: als hij nu een boom uitgooit is het raak! Hij doet het niet, donderend als een zwart paard in galop vliegt hij over het kritieke punt en verdwijnt boven het centrum in de rook en het gewriemel van de andere vliegtuigen. Wat is hierbij vergeleken het stoken van een vuurtje langs het Noorderkanaal? De stad bulkt en kraakt, dit kan niet lang meer duren. De meeste vliegtuigen zijn alweer weggevlogen. Dan komt een Messerschmitt langzaam, als een vermoeide doder, over het noorden vliegen, de jongen kijkt, de luiken gaan open en de stiften vallen. Hij rent naar het trappenhuis waar alle bewoners staan opgesteld volgens radio-instructies: het trappenhuis is het veiligste deel van het huis. De grond begint te beven, mensen huilen - nergens voor nodig, de bommen vallen verderop in de straat en tegen een donkere hemel van vette rook beginnen de huizen in te storten en te branden. Een kleine paniek breekt uit, als één man rennen de families nu toch maar naar de schuilkelder die propvol is. Ook hier huilende vrouwen, woedend schreeuwt een man dat we ons moeten overgeven voordat iedereen kapot is. Dat is vreemd, waarom zou je het niet overleven?
Het bombardement is een uur voorbij. Een krachtige zuidenwind blaast de kolkende rook over het huis. De zon is verdwenen achter de bloemkool, as daalt in de schemerige straat neer. Iedereen zwijgt nu, de jongen staat voor het raam en kijkt naar de vluchtelingen uit de binnenstad die beladen handwagens duwend en met matrassen op hun rug de veiligheid zoeken. De brand verderop in de straat kleurt vreemd tegen het onwezenlijke licht. 'Wat een brand hè,' zegt de jongen tegen zijn vader die naast hem staat en krijgt prompt een klap om zijn hoofd. Langzaam krijgt hij het vermoeden dat er iets verschrikkelijks is gebeurd. Door de vuilgele straat loopt een man met een hoofdwond. De stank van de brand dringt door de gesloten ramen naar binnen. De buurvrouw zegt daar gaan er duizenden en duizenden. De jongen denkt na, natuurlijk, er vallen bij zo iets een hoop doden, dat kan niet uitblijven, een hele stad in puin gegooid, reken maar na. En dan wordt er een gedachte in hem bewust die hem weer hoop schenkt op een betere toekomst. Zou de meester het overleefd hebben? Die woonde toch ergens in de binnenstad? Wat een zegen toch, zo'n oorlog. Je kan moeilijk geloven dat zo'n hele oorlog, dat hele bombardement in elkaar is gezet om hem een plezier te doen, maar het lijkt er toch veel op. Hij is dood, je zal het zien! Een mooie begrafenis, de hele klas om de geliefde meester achter de wagen, hij krijgt er tranen van in zijn ogen. Er is toch altijd weer gerechtigheid in deze wereld. Hij houdt zijn vreugde in, een lachend gezicht zou nu geen pas geven.
Er volgt een onzekere tijd. De jongen zwerft doelloos rond in de buurt, hij mag nog steeds de stad niet in. Dan is het eindelijk zo ver, op een duistere manier weten zijn ouders dat de school weer begint. Daar gaat hij, vol verwachting, het wonder zal geschieden. Op naar die groengeschilderde rotschool met den Bijbel, psalmen uit je hoofd leren en dreunend zingen met het hele stel, weer luisteren naar de afgekloven verhalen over de Here Jezus met zijn discipelen, maar het zal draaglijk zijn nou dat etter dood is, dood en begraven. Of begraven, misschien is hij wel verkoold in zijn brandend huis, alles is mogelijk in deze woelige tijden. De jongens voor de school zijn opgewonden, de een heeft nog meer meegemaakt dan de andere, maar de jongen stelt zich op voor de poort. Als de conciërge de deuren opendoet is hij de eerste die de speelplaats over rent. In de school zelf matigt hij zijn snelheid, daarop is hij geconditioneerd.
In de klas gekomen staat daar de meester voor de banken, een rechte gestalte in een bruin pak, een brede minachtende mond, het donkere haar golvend naar achter gekamd. Hij gaat in zijn bank zitten en kijkt verslagen naar de man voor hem. Langzaam druppelen de andere kinderen de klas binnen, de meester kijkt de gang op en sluit de deur. Zwijgend zwijgend zwijgend. Hij komt voor de banken staan, vouwt zijn handen, kijkt naar het plafond en sluit zijn ogen. De kinderen doen hetzelfde. De jongen vouwt ook zijn handen maar blijft kijken en ziet de kikkermond open en dicht gaan, 'God die in de hemelen zijt, in deze tijd van beproeving vertrouwen wij op u ... help ons dit en dat ... vergeef ons zus en zo ... wij mogen onze vijanden niet haten .. .'
Langzaam galmt het gebed verder. Ineens opent de meester één oog op een kier en kijkt recht in de ogen van de jongen. Deze voelt zich rood worden van schrik en krijgt de neiging snel zijn ogen te sluiten. Maar hij doet het niet, tot zijn eigen verbazing. Met een strakke blik blijft hij de man aankijken, hatend. De spleet wordt weer gesloten, het gebed wordt afgemaakt en na het amen blijft de meester nog even gebogen staan. Dan richt hij zich op en loopt met trage, afgemeten passen, de handen op de rug, dreigend op de jongen toe.
Voorgelezen door Krijn Hermans voor Bulkboek
Voorgelezen door Krijn Hermans voor Bulkboek