BulkBoek BesteKorteVerhalen (dit is een pilot)
Carry van Bruggen
Lees voor 🔊
[Het schitterend beeldend geschreven debuutverhaal van Carry van Bruggen, dat met grote  verontwaardiging werd ontvangen. Hier werd ons fiere Nederlandse kolonialisme negatief afgeschilderd door zo'n 'mevrouwtje', en dat was voor de meeste lezers 'niet te pruimen'. 

   
 Carry van Bruggen (1881 –1932)
     Aankomst in Indië 


Toen de laatste trein 'van beneden' binnen kwam, was 't al haast avond. 
   't Was vroeg donker die dag, omdat 't regentijd was en zwarte, bolle wolken de hele middag al hoog aan de hemel gezeild hadden, tegen vijf uur zich ontladend in hevige buien van felle slagregen. Nu was 't zes en de trage locomotief met de loom uitziende, als vermoeide wagens erachter, zeulde lamlendig 't stationnetje binnen. De eenzame Europeaan, die heen en weer liep op het geplaveide perronnetje, keek, met even een opgewekt-verwachtend trekje in z'n Indisch-indolent gezicht, de wagens langs, de derde-klasse-wagens vol inlanders en chinezen, grijzende, verhitte koppen voor de gaten zonder vensterglas. Hun armen, fijn-sterk of plomp geel, ook wel akelig mager van opium, hingen slap uit de wagen, want ze zaten op lange, smalle banken, langs de gaten geplaatst. Maar de Europeaan zocht de eenzame eerste-klasse-kar en daar kwam al gauw het joviale, nog Hollands frisse hoofd van een terugkerende verlofganger uitkijken.
    Van de rand van de overkapping straalde en gutste de regen in brede, blanke linten op de grond en buiten was 't neerplassen zo sterk, dat de huizen en bomen achter die dichte regenbundels verdoken en onzichtbaar waren als een maar ternauwernood transparant gordijn. Doodstil en als lankmoedig stond een troepje kokospalmen naast 't stationnetje onder die geseling. 
   De Roode en zijn vrouw waren uit die trein gestapt en stonden nu hulpeloos op de gele steentjes naast de bagage, die een hijgende koelie, met platte borst en bevende benen, naast ze neergekwakt had, nu wachtend op z'n dubbeltje. Triestig keek Henriet de verlaten weg af, die van 't station naar het stadje leidde, en de melancholie van een tropische regen bij avond drukte haar met een kleumend gevoel van komende zorg. De Roode praatte met de chef, krombenige Sinjo, die Hollands sprak met 't kort afbijten van de woorden zoals een Javaan doet, maar heel beleefd en goedwillend lichtte hij ze toch in.
    Paardenwagentjes waren al weg, doch ze moesten nu maar een ‘hongkong’ nemen, en koelies voor de bagage. Een paar schooierige, brutale Chinezen, bloot op een kort blauw broekje en smerig halsdoekje na, maar droog onder de luifel van hun stellig een meter brede hoed, bruin-stevig vlechtwerk, van een klein puntig bolletje met een vervaarlijke rand, riep hij aan, met een kort, snauwend bevel ze gelastend de 'barang' te brengen naar het enige hotel, dat dichtbij was. Toen tikte hij even aan z'n pet en Henriet met haar man stapte 't perron af en de vestibule door. 
   Onder de druipende, diep glanzig groene en heel hoge kanariebomen, met hun proppen van schel oranje bloemen, stond een aantal 'hongkongs' in een rij. 
   De lange, ranke trek-stokken steunend met de einden op de grond, putjes borend in de sappige modder. Zo naast elkaar, met hun glimmende opgeslagen kappen en eendere rood- en gouden siermotieven, Chinees-fantasties, leken ze een stelletje broos kinderspeelgoed, timide en stilletjes neergezet onder de hoge, diep-donkere bomen in de regen-melancholie van de vallende avond. Op de rand van ieder karretje zat, de blote benen recht gestrekt tussen de trekbomen, de Chinees. Ze hadden allen grote luifels van hoeden op, waarover traag druppels neerglipten en velen droegen ruwe, ruige mantels van grof stro, die aan indianen oorlogstooi deden denken. Taaie oudjes waren eronder, met schrale, grijzige haarstaartjes, niet neerhangend maar geknoedeld tot een slordig toetje en ook mooie jonge kereltjes van zestien jaar misschien, van een heel andere stam weer, stoer en breed, met gladde, blanke gezichten, waarin soms een heel gevoelige mond en weke ogen en met fijngespierde polsen en handen uit de grof-strooien jassen.
    Doodstil, zonder spreken, in ongebroken rij, strakke gezichten als ingespannen turend naar 't gedrup van de regen uit de hoge bomen boven hen, zaten ze daar. Maar opeens ging er een schok doorheen en een zestal tegelijk namen hun karretje beet bij de ranke boompjes en ratelden als in wilde wedstrijd op De Roode en Henriet af, die uit de vestibule kwamen en terughuiverend voor de droevige, grijze regenval, onder de smalle voortrap waren blijven staan. 
   De half brutale, half smekende gezichten onder de grote hoeden naar De Roode opgeheven, dromden ze, tuk op een dubbeltje, om hen beiden op. Maar Henriet huiverde terug. Ze had ze die dag aan de haven gezien, in volle zon, wrede, blakende zon, recht van de gloeiende hemel uitgegoten op de blakende, geprangde ruggen. Als beesten trokken ze en de mensen, die in de karretjes zaten, keken onverschillig, gewend naar de kromme, zwetende lichamen voor hen. 
   Zo hadden ze dooreen gekrield, daar aan de zonnige, stoffige, gloeiwarme haven, handig en met zekere handgreep de lichte karretjes zwenkend tussen 't gewemel van ossenkarren en voetgangers. 
   Maar Henriet had een fysiek verdriet gevoeld, als een pijnlijk bonzen onder in haar borst en ze had tegen haar man toen gezegd, dat ze nooit, nóóit in zo'n vreselijk karretje zou willen zitten en zich trekken laten door een mens. En nu stonden ze onder de smalle stationskap, starend in de donkeren avond en ze zagen het geguts van de regen en de zware, glanzig groene kanarie's, de slanke geduldige palmen. En om hen heen dromden er zes van die karretjes, heet-begerig de Chinezen, maar toch ingehouden, gluiperig dringend, maar zonder uiterlijk geweld. 
   Henriet begreep, dat ze in een van die karretjes moest en met een akelig wee en vies gevoel, of ze zo wel huilen kon, kroop ze, ongewend en moeilijk, naast haar man in het nauwe karretje, onder de overhangende kap. De Chinees sloot 't van voren nog met een lap zeildoek, zwart glimmend van de regen en als in een eng kooitje, de knieën tegen elkaar, zaten ze daar. 
   Met een ruk vatte de trekker de dunne, ranke bomen beet en de rug gekromd, trok hij ze op een vlug drafje door de moddergrond. De Roode had Henriet's hand gegrepen en hield die, zachtjes drukkend, tussen z'n beide handen gevangen. Henriet voelde zich droevig en moe. De aankomst in Indië was niet opwekkend. Er was niemand geweest om ze af te halen en al hadden ze dat geweten - ze kenden geen ziel in hun nieuwe woonplaats en hun voorganger hadden ze met z'n vrouw op Ceylon ontmoet, op thuisreis, 't was toch onaangenaam. Die voorganger had ze van 't stadje en de kleine maatschappij daar al niet veel goeds verteld, maar haar man had gezegd, toen ze alleen waren, dat 't, och, van die Indische zwartgalligheid was, dat hadden al die verlofgangers. Toen, op Ceylon, op 't mooie, welige eiland, waar ze, met 'n groepje guitige luitjes van de boot het oponthoud van de stomer benutten voor een leuke tocht het land in, had ze met Henk mee gelachen om de geelbleke mopperaar met z'n verflenst vrouwtje en hangerige zanik-kinderen. Maar nu in 't karretje, met de trekkende, zweet-en-regenglimmende Chinees ervoor, wiens gebukte rug ze even maar boven het zeildoek konden zien; geel-vettig vlees, dat haar wee maakte, dacht Henriet aan het gemopper van de verlofganger terug en bleekjes glimlachte ze tegen Henk, niet tot veel zeggen geneigd. Henk drukte haar hand, en met even, als onwillekeurig een blik op de stomzeulende Chinees, bukte hij zich naar haar toe en zoende haar. "We zijn er nu gauw, hoor kindje."
    "Ja Henk," zei ze, toch weer wat gelukkig nu, "maar vind je 't niet akelig wreed in zo'n karretje te zitten en je door zo'n stakker van een Chinees te laten trekken?" 
   "Och," zei Henk, "'k weet het niet. Misschien vinden ze het zelf niet eens heel erg. Die dingen zijn zo moeilijk uit te maken. Wij hebben heel andere opvattingen." En met geforceerde luchtigheid, om z'n vrouwtje wat op te vrolijken, "maar lekker zit je er niet in" en plagerig, "goed dat we pas getrouwd zijn, hè." 
   "Ja, net een kooitje," lachte Henriet terug. "Je ziet nu niets meer, maar wàt een regen." 
   "Wat kàn het hier regenen! En al helemaal donker..." 
   Met een stevige ruk van de trekker, zodat 't karretje even heen en weer bobbelde op den kuilige grond zwaaiden ze de hoek om. Met een gilletje klampte ze zich aan Henk vast. Maar nu minderde meteen de vaart van het karretje, de Chinees richtte zich uit z'n moeilijke trekhouding op, de handen waren nu losjes op de bomen en als vanzelf liep 't lichte karretje achter hem aan, nu over hard, ratelend plaveisel. Veel licht zag Henriet voor zich uit en ze begreep, dat daar 't hotel moest zijn.
   "Henk, Henk, we zijn er." Voorzichtig nu liet de Chinees de bomen zakken en knoopte het afsluitend zeildoek los. Henriet met iets opgewekts weer, wipte er uit, de rok van haar al wat verslonsd grijslinnen japonnetje veegde over de modderstraat. Toen kwam ook Henk. Zodra het karretje stilstond, sloeg de Chinees een paarsig, vaal verschoten doekje over hals en borst en zette z'n grote druipende hoed af, die in de hand houdend. 
   Henriet zag nu zijn gezicht, blanker dan ze zich een Chinees gedacht had en zuiver ovaal. Zijn hoofd boven 't gezicht, was egaal kaalgeschoren en rondom het ronde haarschuifje, waaruit de vlecht kwam, ook zo. Maar de vlecht, glanzig en dik, deed hij nu gauw uit de opgerolde knoedel, met een handige beweging en als een gladde slang met soepele bochten viel hij langs den blote rug neer. De gespierde tenen sidderden in het korte broekje. 
   Henk, na even zoeken in zijn portemonnee, wou hem een dubbeltje geven, maar Henriet had medelijden met de sidderende benen en even open, moehijgende mond en zachtjes Henk aanstotend, zei ze, "geef 'm twee." 
   Zonder dank of groet keerde de Chinees zich, moe, z'n karretje achter 'm aan, om, en ging op de rij kameraden af die onder de elektrisch verlichte pendoppo van het hotel op 'n vrachtje wachtten. Henk en Henriet, met wat opgewekter gezichten nu, traden 't hotel binnen. 
   't Was een grote, ruime voorgalerij, als in alle Indische hotels, met bemorste tafeltjes en ongemakkelijke Weense stoelen. De vloer van marmer, vierkante platen van driekwart meter, sommige, nieuw ingevoegd, wit-glanzig, maar de meesten met grote happen uit de hoeken, waar dan vuil grijs stof opgehoopt lag. Maar 't elektrische licht, dat uit veel lampen brandde, gaf er toch een rijkdom en een glans overheen, die 't armoedige zootje wat ophaalde. De eetzaal was wel iets beter, omdat de vuile tafeltjes hier gedekt waren met helder linnen en ieder een bouquetje droegen, van grote maar voze en niet-riekende rozen en van allerlei klein, paars en vreemd blauw gebloemd. Zo had die holle ruimte, met de oorspronkelijk roze-geschilderde, nu afbrokkelende en vuil gevlekte wanden, zelfs iets feestelijks, dat Henriet, bij 't inkijken, prettig aandeed. 
   Ze was, nu ze de akelige spoorreis en de rit van 't station af in dat vreselijk-nauwe karretje achter de rug hadden, in een stemming, om met alles tevreden te zijn. Onder het bruin-strooien, heel eenvoudig hoedje, keken haar ogen, héél jonge ogen, prettig en berustend nu, rondom zich, met de iets aangedane nieuwsgierigheid van mensen, die voor 't eerst in een vreemd, ver land zijn, waar ze wonen moeten. Maar Henk trok haar, lachend met ietsje ongeduld, aan de mouw. 
   "Toe kindje, nou eerst een kamer bespreken, dan hebben we alles achter de rug, en kunnen we ons gemakkelijk maken." 
   Doch ze wisten niet, waar ze wezen moesten, voor 't bespreken van de kamer en keken even hulpzoekend rond. Een aantal Chinese boy's in stijf-zindelijke witte baadjes, waaronder fijnkleurige citroen-gele, blauwe, lila broeken, van soepele zij of dun linnen, de haarvlechten met gekleurde zijden koorden doorvlochten, liepen op hun Chinese schoenen van vilt met satijn overtrek, heel stilletjes rond. Hun stappen waren loom, zonder enige haast en hun gezichten in volkomen, strakke rust. Blaadjes met kleine bitterglazen, waar 't bruin en groen in tintelde en met fris-parelende whisky-soda hielden ze op de hand, zorgvuldig en met iets bijzonder elegants. 

Er waren maar weinig Europeanen, maar er was veel rumoer van lawaaierige stemmen, als om de stilte weg te houden uit de holle ruimten en de melancholieke regenzeur niet te horen. Want zonder ophouden klaterde het nog buiten en eenmaal uit de lichtkring van het hotel heerste daar de stugge donkerte, als aandringend rondom. 't lege, kille hotel was toch nog 't enig veilige. Maar de regen koelde de atmosfeer buiten en er woei telkens een rillige wind door het heel open en onbeschut gebouw, vochtig blazend tegen de warmrode koppen van het stelletje drinkende en zwetsende Europeanen om de grote middentafel. Een tiental zat daar en in hun geforceerde vrolijkheid van moppen tappen en lach-uitbarsten was als een diepe smart om de regenzeur en 't nare land. Enkele eenzamen zaten aan de kleine tafeltjes rondom en zwijgend, in de regen turend, dronken ze 't ene bittertje na 't andere, dat een Chinees op hun rauw geroep van 'boy' met een onaangenaam platte uitspraak van de 'o' ze telkens bracht. 
   Dat waren planters van buiten, die nu uit waren in de stad en in 't hotel zouden blijven eten met veel wijn en champagne, om vrolijk te zijn en 't geld te verteren, dat ze, in hun eenzame plantages ver 't land in, niet te gebruiken wisten. 
   De Roode en Henriet aarzelden even voordat ze een van die gladgeschoren kerels met hun brede, rode gezichten, een stelletje slagersknechten in hun witte strakzittende pakken, aanspraken voor de vraag waar ze moesten zijn voor 't bespreken van hun kamer. En ook wilde Henk niet bespottelijk zijn, met z'n mailboot-Maleisch een Chinees aanroepend. Op 't moment wist hij zelfs absoluut niet, wat hij zou hebben moeten zeggen. Maar Henriet dacht, dat de Europeanen hen vanzelf wel zouden terechthelpen, als ze zagen, dat ze vreemd en zoekend waren, ze moesten er maar eens langs lopen, dan zou er een toch wel opstaan en helpen. In Indië waren de mensen toch zo gastvrij en hulpvaardig.
   't Schreeuwende stelletje om de tafel met z'n vuile vlekken en bitterplasjes, de rode koppen bij elkaar en breed uit de ellebogen leunend op 't blad, hield zich wel even stil, toen ze Henriet en Henk in 't oog kregen. Sing-kehs en een vrouwtje erbij. En hoè een vrouwtje. Ongegeneerd brutaal kijkend, met knipogen naar elkaar namen ze Henriet op, die onrustig werd onder 't gemene kijken van al die kleine genepen drankogen en maar hoopte, dat Henk 't niet zien zou, die zó driftig kon zijn. 
   Haar prettige stemming was allang weer gezakt en schuw keek ze opzij naar Henk. Die had 't ook al gemerkt, dat begreep ze direct aan 't nerveuze beven van z'n mond onder de snor. Drift kookte in 'm op. Maar hij hield zich in. Nu al ruzie maken, 't zou stom zijn. Tenslotte moest je met die kerels werken en opschieten. Maar als er meer zulke proleten waren, dan konden hij en Henriet 't goed hebben. Ongegeneerd en zonder enige terughouding fluisterlachten die om de grote tafel onder elkaar, opzettelijk telkens kijken naar De Roode, die ze driftig voelden worden en de eenzamen aan de kleine tafeltjes grinnikten vergenoegd in zichzelf om een relletje, dat ze voorzagen en dat de mislukte regenavond breken zou.
   "Heb je ooit zulke proleten gezien?" barstte Henk ineens uit, zich bruusk naar de tafel kerend. "Wat een volk..." 
   Z'n driftige stem scheen de rumoermakers te prikkelen. Een van hen, een korte, gedrongen kerel, met een dik hoofd en een vuurrood gezicht, keerde met een stevige zwaai z'n stoel ineens naar de kant waar De Roode stond, en bleef 'm zo, de stom-vette vingers trommelend op 't blad van de tafel, kalm-lachend aankijken. De anderen lachten luider en schreeuwden om bier en bitter. Henriet zag naar Henk, naar z'n bleek woede-gezicht en ze beefde. Onbewust beluisterde ze het geruis van de nog altijd stromende regen en 't geratel van een hongkong, héél in de verte. Een moment voelde ze niets, wist niet, hoe ze eruit zouden komen. Strak keek ze de eetzaal met de kleurige bloemetjes in en dan, met een gevoel of ze flauw zou vallen, naar de man met het rode gezicht, die breed van z'n stoel af, Henk sarrig belachen bleef. 
   Maar een klein Chineesje in een teer paars baadje met blauwe broek, die al 'n poosje om hen heen had staan draaien, zei ineens, discreet-snel, als gebruik makend van een geschikt moment: "Toewan mau kamer?" En meteen, even omkijkend, om te zien of ze 'm volgden, liep hij vlug met fladderig bewegen van z'n wijde zijden broek hen vóór, de galerij uit en voor het hotel om een slecht verlicht, overwuifeld modderpadje in, smalletjes en glibberig. Een monotone rij van eendere kamers onder één dak, met de armelijk verlichte galerijtjes, uitziend op een slordige, verregende tuin liepen ze, moeilijk elkaar vasthoudend, langs. Henriet voelde zich akelig verlaten en tranen brandden achter haar oogleden. Aan 't eind van de rij was een donker galerijtje tussen de twee lichten, dat was een nog onbewoonde kamer. 
   De Chinees hield daar op en laconiek zei hij: "ada kamar." 
   Bij 't bleke licht van een van de gloeilampjes die zuinig 't looppaadje verlichtten, zag Henk, dat hun bagage daar al stond, een zwarte hoop, neergesmeten in een van de hoeken. 
   Een stoel, waarschijnlijk door de koelies omgegooid, lag daar naast op de grond. En 't kleine Chineesje, na vlug 't licht te hebben opgedraaid, wipte 't trapje weer af en liet ze alleen staan in hun nieuwe woon. 




#AnnoDeTwintigsteEeuw
#Categorie1NederlandseSchrijvers
#Lesniveau***4*
#ThemaNederlandsIndisch

Carry van Bruggen
Lees voor 🔊
De mooiste verhalen uit Nederland en de wereld op je tablet, telefoon of notebook. Met dank aan de Nederlandse Taalunie.