Cees Nooteboom
Hoela
Eerst was er de tuin, in de tuin de vijver, en daarna weer een gazon. Daarachter een hoge heg, donkergroen. Hij wist wat er na de heg kwam: een wild terrein waar ze huizen gingen bouwen. Een stuk van dat terrein kon hij zien, en de houtzagerij aan het eind ervan. En hij kon lezen, Leverkaats Fijnhoutzagerij. De lucht was vochtig, het was herfst. Toch was het niet koud, dat had zijn vader gezegd. Tussen de tuin en de kamer achter hem was hij volstrekt alleen. Hij rook de ooms en de tantes, hij rook de jarige tante en zij had hem gekust, hij rook zijn vader en moeder. Of hoorde hij ze? Achter hem, lawaai? Hij keek niet om, hij had het al gezien. De ronde lage tafel met het kleed, daaromheen zaten ze.
Sigarenrook kwam op hem af, stond achter hem en zei, moet je niet buiten spelen? En parfum kwam op hem af, stond achter hem en zei, Arthur is ook buiten. Dat wist hij, maar hij ging niet naar buiten. De geuren gingen weer naar hun plaatsen en praatten over hem, zijn vader zei, laat hem maar, en ze lieten hem. Hij stond aan het raam en keek naar Arthur. Arthur was heel klein, en keek niet naar het huis. Hij stapte door het natte gras, bezig met een wagentje. Zand halen bij de zandbak, dat vervoeren langs een vastgestelde route, een omweg, en dan het zand in de vijver gaan gooien. Zo te zien was Arthur een auto. Hij had een sukkelgangetje en zijn mond ging open voor het 'tuuuut!' roepen. Met zijn rechterhand stuurde hij. Met zijn linker trok hij het karretje voort. De geur van zijn moeder bracht een glas limonade. Kom je met bij ons zitten? Nee. Hij bleef kijken. Het was mooi, de stilte rond Arthur. Af en aan, zonder enig geluid reed de auto door de tuin, zand halen, vervoeren, in de vijver gooien. Een grote hand kwam hem halen en zette hem in de kring, bij zijn grootvader. Hij was groot geworden. Hij was al heel stevig. Hij werd in zijn wang geknepen, over zijn haar gestreeld, gekust. Zijn grootvader zei dat Arthur veel kleiner was, maar veel flinker, want die speelde buiten, terwijl het mistte en toch wel een beetje koud was. Ze keken allemaal naar buiten, naar het rode autootje in het gras, en lachten. Daarna mocht hij weer bij het raam. Toen hij bij het raam kwam zag hij de auto slippen en in de vijver glijden. Hij keek. Arthur schoof langzaam in het dikke water. Hij liet het autootje niet los, en keek naar het huis, en keek naar hem, zijn neef, die vanachter het raam, vanuit het huis, naar hem keek. De auto toeterde uit alle macht en schoof nog verder in het water. Arthur keek naar hem terwijl hij dieper wegzonk. Zijn mond bewoog. Toen verdween hij ineens onder het zwarte oppervlak. Hij bleef kijken, hij zei niets. De geuren achter hem bewogen zich in en uit elkaar, pas veel later zou hij ze allemaal weten, gerinkel van kopjes, geschraap van gebaksvorkjes over schoteltjes, geschuif van stoelen, praten. Hij bleef staan. Pas toen de auto helemaal gezonken was, toen Arthur, helemaal nat, nog een keer boven het water uit was gekomen en daarna weer, en nu voorgoed, was weggezakt, ging hij bij zijn moeder zitten, en kreeg een taartje, en nog een glas limonade.
Later, veel later, na een van de miljoenen nachtmerries waarin hij verdronk, en verdronk, en verdronk, kon hij zich herinneren wat hij die middag gedacht had. Het was ook niet moeilijk. Het wegglijden begeleidend was zijn gedachte geweest: Leverkaats Fijnhoutzagerij. En daardoorheen, in tegengestelde richting, volstrekt duidelijk, had hij gedacht: hoela, hoela, hoela.