[Een ´afgerond fragment´ uit wat velen zien als het hoogtepunt van de Spaanse Literatuur van alle tijden: “Don Quichot” van Miguel de Cervantes.
De hoofdpersoon is, door het lezen van te veel ridderromans, van het padje geraakt. Op zijn ros Rocinant (in feite een uitgemergelde boerenknol), gehuld in een oud verroest harnas en een papieren helm, en geholpen door zijn dienaar Sancho Panza, een kleine analfabete boer op een ezel, trekt hij ten strijde tegen onrecht en onrechtvaardigheid. In het onderstaande fragment voert hij zijn beroemdste gevecht, dat tegen de windmolens.]
Om kort te gaan, zij brachten die nacht door onder een paar bomen en van een daarvan brak Don Quichot een dode tak af die hem min of meer kon dienen als lans, en bovenaan stak hij de ijzeren punt die hij van de andere, die gebroken was, had afgehaald. Die hele nacht sliep Don Quichot niet maar dacht aan zijn meesteresse Dulcinea, teneinde zich te voegen naar wat hij in zijn boeken had gelezen over ridders die vele nachten slapeloos doorbrachten in bossen en woestenijen, in herinnering verwijlend bij hun meesteresse. Zo niet Sancho Panza; die had zijn maag vol, en niet met cichoreiwater, en sliep de hele nacht aan één stuk door, en als zijn baas hem niet had geroepen, hadden de zonnestralen die op zijn gezicht vielen hem niet wakker gekregen, en ook niet de zang van de vogels die in groten getale en zeer uitbundig de komst van de nieuwe dag begroetten. Zodra hij op was, nam hij een slok uit de wijnzak, die ietwat platter bleek te zijn dan de avond ervoor, wat zijn hart deed krimpen, want hij verwachtte niet dat ze het tekort op de weg die ze volgden spoedig konden aanvullen. Don Quichot wilde niet ontbijten want hij was, als gezegd, vastbesloten zich te voeden met smakelijke herinneringen. Ze reden verder op de ingeslagen weg naar Puerto Lápice en om ongeveer drie uur ’s middags zagen ze hem opdoemen.
Miguel de Cervantes Saavedra (1547
–1616)
De vernuftige edelman Don Quichot van La Mancha
(een fragment)
Op dat ogenblik ontdekten ze dertig of veertig windmolens en zodra Don Quichot ze zag, zei hij tegen zijn schildknaap: ‘Het geluk leidt onze zaken beter dan wij hadden kunnen dromen; je ziet immers, vriend Sancho Panza, hoe daar dertig of nog wel meer kolossale reuzen opdagen die ik van plan ben te bestrijden en allemaal van het leven te beroven, en met de buit zullen wij een begin maken met onze rijkdom. Dit is een eerlijke oorlog en het is een grote dienst aan God zulk kwalijk gebroed van het aardoppervlak te vagen.’
‘Welke reuzen?’ zei Sancho Panza.
‘Die daar,’ antwoordde zijn baas, ‘met die lange armen, die bij sommigen wel bijna twee mijl lang zijn.’
‘Kijk uit wat u doet, heer,’ antwoordde Sancho. ‘Die dingen in de verte zijn geen reuzen maar windmolens en wat armen lijken zijn de wieken, die worden rondgewenteld door de wind en de molensteen laten draaien.’
‘Het is duidelijk,’ antwoordde Don Quichot, ‘dat je geen ervaring hebt met avonturen: dat zijn reuzen; en als je bang bent, moet je maken dat je wegkomt en een gebed zeggen terwijl ik een hevige, ongelijke strijd met hen aanga.’
En aansluitend op deze woorden gaf hij zijn paard Rocinant de sporen, zonder acht te slaan op het geroep van zijn schildknaap Sancho, die waarschuwde dat het zonder enige twijfel windmolens waren en geen reuzen, wat hij te lijf wilde gaan. Hij had zo in zijn hoofd gezet dat het reuzen waren, dat hij het geschreeuw van zijn schildknaap Sancho niet hoorde en het zelfs nu hij er vlakbij was niet tot hem doordrong wat het waren. In plaats daarvan riep hij luid: ‘Kiest niet het hazenpad, laffe, verachtelijke schepsels, want het is maar één ridder die u aanvalt.’
Op dat ogenblik stak de wind een beetje op en de grote wieken begonnen in beweging te komen, en toen Don Quichot dat zag, riep hij: ‘Al zwaaien jullie meer armen in het rond dan de reus Bria¬reüs had, ik zet het jullie betaald.’
Aansluitend op deze woorden beval hij zich van ganser harte zijn meesteresse Dulcinea aan, die hij smeekte hem bij te staan op dat hachelijke ogenblik, schoof zijn schild ter dekking voor zijn borst, velde zijn lans, gaf Rocinant volop de sporen en stortte zich op de eerste de beste molen die hij op zijn weg vond, maar de wiek waar hij zijn lans in stak, werd zo woest door de wind rondgedraaid, dat de lans aan stukken brak en paard en ruiter werden meegesleurd, waarna de laatste zwaargehavend het veld in rolde. Sancho Panza schoot hem zo snel als zijn ezel hem kon dragen te hulp, maar eenmaal bij hem gekomen, merkte hij dat zijn baas zich niet kon verroeren: zo hard was de smak die hij samen met Rocinant had gemaakt.
‘God bewaar me!’ zei Sancho. ‘Ik zei nog zo dat u moest uitkijken wat u deed en dat het gewoon windmolens waren; dat kon iedereen toch zien, als hij zelf niet malende was?’
‘Stil, vriend Sancho,’ antwoordde Don Quichot. ‘Krijgszaken zijn meer dan andere aan voortdurende verandering onderhevig. Ik geloof trouwens, ik weet het wel zeker, dat de wijze Frestoen, die mijn kamer met boeken heeft gestolen, deze reuzen in molens heeft veranderd om mij de roem van deze overwinning te ontnemen; zo vijandig is hij mij gezind; maar op den duur zullen zijn kwalijke praktijken het afleggen tegen de deugdelijkheid van mijn zwaard.’
‘Gods wil geschiede,’ antwoordde Sancho Panza.
En hij hielp hem overeind en vervolgens boven op Rocinant, die daar met half ontwrichte schoften stond. En al pratend over hun zojuist beleefde avontuur, vervolgden zij de weg naar Puerto Lápice, want het kon niet anders, zei Don Quichot, of daar zouden ze op vele, wisselende avonturen stuiten, want het was een drukke bergpas; hij zat alleen erg in over het verlies van zijn lans; en terwijl hij zijn schildknaap hier deelgenoot van maakte, zei hij: ‘Ik herinner me te hebben gelezen dat een of andere Spaanse ridder genaamd Diego Pérez de Vargas, toen zijn zwaard bij een gevecht was gebroken, een zware tak of stronk van een steeneik brak en daarmee die dag zulke bijzondere dingen verrichtte en zoveel Moren vermorzelde, dat hij er de bijnaam Vermorzelaar aan overhield, en sinds die dag werden zowel hij als zijn nazaten Vargas de Vermorzelaar genoemd. Dit vertel ik je, omdat ik van plan ben eveneens van de eerste de beste steeneik of andere eik die ik tegenkom een flink stuk hout te rukken dat net zo stevig en deugdelijk is als ik in gedachten heb, en daarmee ga ik zulke heldendaden verrichten, dat jij je heel gelukkig mag prijzen waard te worden bevonden ze te zien en getuige te zijn van zaken die men nauwelijks zal kunnen geloven.’
‘God helpe het gebeuren,’ zei Sancho. ‘Ik geloof Uwe Genade blind; maar zit alstublieft een beetje rechtop, heer, want het lijkt wel of u scheef hangt, wat wel zal komen van de blauwe plekken door uw val.’
‘Dat is zo,’ antwoordde Don Quichot, ‘en als ik niet klaag over de pijn, is het omdat het dolende ridders niet vrijstaat te klagen over enige wond, al puilen de ingewanden eruit.’
‘Als dat zo is, moet ik mijn mond houden,’ antwoordde Sancho, ‘maar God weet dat ik blij zou zijn als u klaagde als u pijn heeft. Wat mij betreft kan ik u verzekeren dat ik zal klagen over het kleinste pijntje, als dat van dat niet klagen tenminste niet ook geldt voor de schildknapen van dolende ridders.’
Don Quichot kon het niet helpen dat hij moest lachen om de onnozelheid van zijn schildknaap en verklaarde dat hij vrijuit mocht klagen hoe en wanneer hij wilde, met of zonder reden, want tot dan toe had hij nooit iets in de voorschriften voor ridders gelezen dat daarmee in tegenspraak was. Sancho herinnerde hem eraan dat het tijd was om te eten. Zijn meester antwoordde dat hij daar vooralsnog geen behoefte aan had, maar dat de ander mocht eten wanneer hij maar wilde. Na dit verlof nestelde Sancho zich zo gerieflijk mogelijk op zijn ezel, haalde tevoorschijn wat hij in de zadeltassen had gestopt en volgde al etend op z’n dooie akkertje zijn meester, en af en toe sprak hij de wijnzak met zoveel genoegen aan, dat de verwendste kroeghouder uit Málaga jaloers op hem had kunnen zijn. En terwijl hij aldus voortging van slok naar slok, was hij iedere belofte van zijn meester vergeten en hij vond het zoeken naar avonturen, hoe gevaarlijk ook, heel ontspannend en helemaal niet zwaar.
Om kort te gaan, zij brachten die nacht door onder een paar bomen en van een daarvan brak Don Quichot een dode tak af die hem min of meer kon dienen als lans, en bovenaan stak hij de ijzeren punt die hij van de andere, die gebroken was, had afgehaald. Die hele nacht sliep Don Quichot niet maar dacht aan zijn meesteresse Dulcinea, teneinde zich te voegen naar wat hij in zijn boeken had gelezen over ridders die vele nachten slapeloos doorbrachten in bossen en woestenijen, in herinnering verwijlend bij hun meesteresse. Zo niet Sancho Panza; die had zijn maag vol, en niet met cichoreiwater, en sliep de hele nacht aan één stuk door, en als zijn baas hem niet had geroepen, hadden de zonnestralen die op zijn gezicht vielen hem niet wakker gekregen, en ook niet de zang van de vogels die in groten getale en zeer uitbundig de komst van de nieuwe dag begroetten. Zodra hij op was, nam hij een slok uit de wijnzak, die ietwat platter bleek te zijn dan de avond ervoor, wat zijn hart deed krimpen, want hij verwachtte niet dat ze het tekort op de weg die ze volgden spoedig konden aanvullen. Don Quichot wilde niet ontbijten want hij was, als gezegd, vastbesloten zich te voeden met smakelijke herinneringen. Ze reden verder op de ingeslagen weg naar Puerto Lápice en om ongeveer drie uur ’s middags zagen ze hem opdoemen.
‘Hier ter plekke, broeder Sancho,’ zei Don Quichot, toen hij de pas in het vizier kreeg, ‘kunnen wij onze armen tot de ellebogen steken in wat ze avonturen noemen. Maar al zie je me in de grootste gevaren ter wereld, pas op dat jij je zwaard niet trekt om me te verdedigen, tenzij je merkt dat mijn belagers uit uitschot of gepeupel bestaan, want in dat geval mag je me wel te hulp komen; als het ridders zijn, is het je onder geen beding door de wetten van het ridderdom toegestaan of geoorloofd mij te helpen, voor je zelf tot ridder bent geslagen.’
‘U kunt er zeker van zijn, heer,’ antwoordde Sancho, ‘dat ik u op dit punt strikt gehoorzaam; ik ben trouwens van nature vreedzaam en houd ik er niet van me te bemoeien met rellen en ruzies. Maar als ik mezelf moet verdedigen, zal ik me weinig aantrekken van dat soort wetten, want de goddelijke en menselijke wetten staan iedereen toe zich te verdedigen tegen wie hem maar kwaad wil doen.’
‘Dat kan ik slechts beamen,’ antwoordde Don Quichot, ‘maar wat dat helpen van mij tegen ridders betreft, moet je je natuurlijke aandriften bedwingen.’
‘Ik beloof u dat ik dat zal doen,’ antwoordde Sancho, ‘en dat ik die regel net zo streng in acht zal nemen als de zondag.’