[Uit de schelmenstreken van een vrijheidsstrijder die het opnam tegen de Spaanse bezetting tijdens de Tachtigjarige Oorlog, tegen het bewind van de hertog van Alva dus, maar die daarbij zelf een goede maaltijd niet uit de weg ging, ook al had hij geen cent te makken.]
Charles De Coster (1827 – 1879)
Tijl Uilenspiegel (2): De herentafel
Gekleed
met zijne pelgrimspij en met eene absolutie in regel op zak, verliet
Uilenspiegel de heilige stede. Hij ging recht voor zich en kwam te Bamberg,
waar de smakelijkste groenten der wereld zijn.
Hij kwam in eene afspanning, waar een vroolijke
weerdinne hem vroeg: ‘Jonge meester,
wilt gij eten voor uw geld?’
‘Ja,’ sprak Uilenspiegel. ‘Maar voor hoeveel eet men
hier?’
De hospita sprak: ‘Aan
de tafel der heeren eet men voor zes gulden; aan de tafel der poorters voor
vier, en aan de huistafel voor twee.’
‘Hoe meer, hoe liever!’ antwoordde Uilenspiegel.
Hij ging dus aan de tafel der heeren zitten. Als hij
wel zijne bekomst en zijn maal met Rijnwijn begoten had, sprak hij tot de
weerdin: ‘Bazin, ik heb goed gegeten
voor mijn geld: geef mij mijne zes gulden.’
De weerdinne sprak: ‘’t
Is om te lachen, zeker! Betaal mij maar gauw!’
‘Liefste bazinne, antwoordde Uilenspiegel, gij ziet er
geen slechte betaalster uit; integendeel, gij ziet er zoo eerlijk, zoo
rechtschapen uit, dat gij mij nog liever achttien gulden zoudt geven, dan mij
de zes te weigeren die gij mij schuldig zijt. Wat schoone oogen! ’t is de
zonne, die mij bestraalt, die mijne liefde hooger doet schieten dan ’t
hondsgras in een verlaten kluis.’
De weerdinne sprak: ‘Ik
heb geen zaken noch met uwe liefde noch met uw hondsgras, betaal mij en trek
op!’
‘Optrekken,’ sprak Uilenspiegel, ‘en u niet meer zien.
’k Zei nog liever vaarwel aan ’t leven. Bazinne, zoete bazinne, ik, arme
pelgrim, pleeg niet voor zes gulden te eten; ik heb mij vol gepropt en straks
laat ik de tong hangen als een hond in de zonne: wil mij betalen, ik verdiende
eerlijk de zes gulden door het lastige werk mijner tanden; geef ze mij, en ’k
zal u streelen, u zoenen, u kussen, met meer vuur dan wel zeven en twintig
minnaars te zamen.’
‘Zoo spreekt gij voor ’t geld,’ antwoordde zij.
‘Moet ik u voor niets opeten?’ vroeg hij.
‘Neen,’ sprak zij, hem afwerend.
‘Ah!’ zuchtte hij, steeds naderend, ‘uwe huid is als
room zoo zacht, uw haar als gebraden fazant, en uwe lippen als rijpe kersen!
Maar zijn er lekkerder kersen dan gij?’
‘Ik vind het goed, leelijke stouterik, sprak zij
glimlachend, mij op den koop toe nog zes gulden te vragen! Wees tevreden dat ik
u eten gaf, zonder betaling te eischen.’
‘Wist gij, sprak Uilenspiegel, ‘hoeveel plaats er nog
is!’
‘Vertrek,’ sprak de hospita, ‘eer mijn man komt!’
‘Zie,’ sprak Uilenspiegel, ‘ik zal een redelijke
schuldeischer zijn, geef mij slechts één gulden voor den dorst, die zal komen.’
‘Daar, stouterik,’ sprak zij. En zij gaf hem een gulden.
‘Mag ik nog terugkomen?’ vroeg Uilenspiegel.
‘Wilt gij wel heengaan!’ sprak zij.
‘Wél heengaan,’ zei Uilenspiegel, ‘dat ware naar u toe
gaan, maar ’t is een slecht heengaan, die schoone oogen te moeten verlaten. Als
ge mij wilt houden, zal ik alle dagen maar voor één gulden eten.’
‘Moet ik een stok nemen?’
‘Wilt gij den mijnen?’ antwoordde Uilenspiegel.
Zij lachte, maar hij moest henengaan.