Cola Debrot
Mijn zuster de negerin
De haven van het Nederlands-Westindisch eiland begon met een lange geul die eindigde in een grillige baai; op de kaart een stengel met een tros bloemen. De toegang was zo breed, dat vrij grote steamers er makkelijk in konden keren, en zo lang, dat de schepen aan beide zijden langs de kaden konden aanleggen.
Op een middag, gelijk aan zovele middagen van de tropen, wendde zich juist een steamer in de haven; kleine sloepen trokken aan kabels, die telkens tegen de wateroppervlakte aansloegen, alsof er onzichtbare reuzinnen bezig waren touwtje te springen. Een jongeman stond op het dek, keek naar dit alles en dacht: Alles is wonderbaarlijk. Het is eigenlijk al wonderbaarlijk dat ik Frits Ruprecht heet, wat voor een ander alleen maar mag betekenen: zijn twee voornamen. Het is ook wonderbaarlijk dat ik hier op dit eiland, waar ik geboren ben, terugkom omdat mijn vader mijn moeder volgde, nu ook dood is, en misschien ook omdat ik genoeg heb van Europa waar men veel te weinig negers ziet. Ik ben blij dat ik voorgoed rijk ben. Bij een negerin wil ik leven. Ik zal haar noemen: mijn zuster de negerin. Ik haatte in Europa de bleke gezichten met hun visachtige kilheid, hun gebrek aan broederlijke en zusterlijke sympathie.
Met als achtergrond de kade, waar een rij oudhollandse spitsgevels zich uitstrekte, kwam eensklaps een particuliere motorboot op het grote schip aanschieten en legde zich - na een woeste zwaai - doodstil, nauwelijks hobbelend op de golving, tegen de valreep aan. De mulat, die eerst achter het stuur zat, hield nu met een haak het kleine vaartuig vast aan de hoge romp der mailboot, vlak bij een van de stralen die met ritmische onderbreking uit het naburige spuigat spoot. Toen stapte een gezet en klein heer, in grijze shantung, met strooien hoed, van zijn motorboot op de valreep over, die hij langzaam beklom. Boven aangekomen werd hij begroet door de kapitein en door een heer in wit linnen met een tropenhelm op. Ruprecht zag toe. Zij vormden voor de tropen een typische groep: een tropenhelm, een strooien hoed, een mouw met drie of vier gouden strepen. De drie babbelden met elkaar, als mensen die haast hebben maar nog even willen roddelen. Zij trokken lachende gezichten, waarbij vooral bij de kapitein zich diepehanepoten kerfden om zijn ooghoeken. Zij maakten buigingen. Toen keerde zich de kapitein de kant van Ruprecht uit en riep vanwege de afstand met luide stem: ‘Mijnheer Ruprecht, deze heren wensen u te spreken.’
Voordat Frits Ruprecht zich goed en wel van de situatie rekenschap had gegeven, stonden de twee tropische mannen reeds voor hem. De heer in het wit, die iets jonger was en rooie aartjes op zijn gezicht had gelijk de nerfjes van een blad, stak hem beide handen toe: ‘Je bent natuurlijk erg veranderd sinds je hier het laatst was vóór veertien jaar, ik ben dkter Wellen.’
‘Ik herinner mij u nog, dokter.’
De gezette heer in grijze shantung, wiens gelig-grauw gezicht hem eerst even afschrikte, omdat hij sinds lang niet meer gewend was aan de uitwerking van de tropen, hield onder het praten zijn hand in de zijne totdat de handen begonnen te kleven: ‘Het spijt mij natuurlijk dat ik niet voor je lichamelijk heil kan zorgen als onze vriend dokter Wellen, ook voor je zieleheil ben ik niet de man...’ Bij deze laatste woorden onderbrak hij zijn zin, lachte verlegen en keek voor zich uit alsof hem plotseling een gewetensangst stak, ‘maar je vermogen is voorlopig nog altijd in mijn handen...’
‘Ik had mij u ouder voorgesteld, notaris, daarom heb ik u niet dadelijk herkend.’
‘Neen jongeman, maak geen complimenten, ik word oud, je arme vader zal ik binnenkort wel volgen.’
‘Ik herinner mij dat u vaak bij ons kwam whisten, als kind keek ik vooral naar de fiches. Ronde en langwerpige, rode en witte, groene en zwarte.’
‘Oude herinneringen...’
De notaris vatte zijn voorhoofd tussen de vingers, stiet toen een korte lach uit en kneep Frits in de bovenarm alsof hij diens biceps aan een onderzoek onderwierp.
‘Laat ik beginnen, Frits Ruprecht, zoon van Alexander Ruprecht en Marie Antoinette Clémence Villeneuve, geboren 4 mei 1902, met je deze bos sleutels over te reiken zoals vroeger de stad de sleutels aan de overwinnende veldheer overhandigde. Ik heb er van die dingen aan gehangen, een soort fiches. Zo kun je ze uit elkaar houden. Ik heb erop aangetekend waar zij bij horen: het huis in de stad, het koetshuis waarvan je overigens zult opschrikken, het is vreselijk vervallen; het huis op de plantage en, zoals je weet, heet een plantage hier nog altijd koenóekoe. Je krijgt er dus ook bij: de sleutel van het hek van de koenóekoe. Enfin, het staat er allemaal precies op. Hier heb je dus je sleutels. Het is warm hier aan boord. Ik zal geen lange redevoeringen houden. Ik hoop dat je er hetzelfde gebruik van zult maken als je arme vader.’
‘Ik dank u, notaris.’
‘Natuurlijk ga je nu met me mee. Je kunt eerst bij ons een kleinigheid eten, mijn vrouw zien, en Tonia die je natuurlijk niet zult herkennen.’
‘Ja, in die veertien jaar zal ze een flinke meid geworden zijn.’
‘Ja, een flinke meid. Dat is het juiste woord. Daarna kun je dan mijn auto en Wansitoe hebben voor vandaag. Begrijp je mij niet? Wansitoe is mijn chauffeur.’
‘Het is zeer vriendelijk van u, notaris. Ik hoop dat u het niet erg vindt als ik uw aanbod niet aanneem. Ik zou zelf alles met eigen ogen willen zien, alles eigenhandig willen doen.’
‘Wat wil je daarmee zeggen? Ik word tegenwoordig oud. Zodra de mensen vreemd beginnen te doen, kan ik het niet meer bijbenen.’
‘Ik wou alleen maar de oude Ford gaan halen die nu in het koetshuis staat en waarvan u mij geschreven heeft dat hij nog goed bruikbaar is. Daarmee zou ik naar de koenóekoe willen rijden. Ik zal het allemaal wel vinden. Ik herinner mij nog alles precies, ik was zestien toen ik hier het laatst was.’
‘Het is lastig. Mijn vrouw verwacht je. Bovendien had ik zo gedacht dat je eerst hier in een hotel je intrek zou nemen. Daar zou je helemaal vrij zijn. Daar zou je tot rust kunnen komen.’
‘Ach, wilt u mij alstublieft niet kwalijk nemen, het is voor mij misschien prettiger deze eerste dagen alleen te zijn.’
‘Ik begrijp, ik begrijp, mijn jong, maar ga dan tenminste mee in mijn boot.’
De dokter, die even weg geweest was, kwam weer terug en mengde zich in het gesprek; ‘Nog even een kleine medische formaliteit. Je voelt je gezond, nietwaar Frits?’
‘Afgrijselijk gezond, soms voel ik mij zelfs een bruut.’
‘Daar hoef je niet bepaald gezond voor te zijn.’ Ze lachten. Frits moest nog even allerlei in orde maken voor zijn bagage. Het meest noodzakelijke duwde hij in zijn aktentas. Hij vervoegde zich weer bij de notaris. Langzaam liepen zij de valreep af. Ruprecht maande tot voorzichtigheid.
Boven, gebogen over de reling, wuifden de kapitein en de dokter. De dokter bracht zijn mond aan het oor van de kapitein en fluisterde alsof hij een vuile mop vertelde die niet door anderen mocht worden verstaan: ‘Een fraai heerschap, hij heeft zijn vader duizenden gekost, het zal niet lang duren of de erfenis is ook opgesoupeerd, naar de maan, foetsie...’
De kapitein knikte en grinnikte met zijn hanepoten.
Aan een kleine aanlegplaats, waar het heldergroene water in schommelende beweging raakte en tegen de lage steiger opspatte, zou Frits de boot verlaten.
‘Kan ik je alleen laten gaan, Frits?’
‘Ik hoop dat ik op mijzelf zal kunnen passen,’ antwoordde Frits met een lach.
De notaris zei nog, doch met zijn gedachten al weer elders: ‘Ja, dat zal wel. Je ziet eruit of je je hele leven in Parijs hebt doorgebracht. Ik ben er ook weleens geweest, lang geleden, Folies Bergère, Moulin Rouge, Claridge-Hotel.’ En lachend: ‘In Parijs ziet men vaak van die types als jij. Ik weet zelf niet wat ik hiermee bedoel. Maar het beste, mijn jong, en als je iets wilt weten, kom dan bij ons. Je kunt dan mijn vrouw zien en Tonia die, zoals je zelf zei, een flinke meid geworden is.’
De oude en de jonge man drukten elkaar de hand. Met een welgemikte stap ging Frits over van boot op steiger. Met een sprong schoot weer de sneeuwwitte boot de haven in waar men de achtersteven van de stoomboot, als een enorme reclameplaat, zag draaien, met erop geschreven de naam en de plaats van herkomst.
Frits stond geheel alleen op het eiland waar hij geboren was, maar dat hij in zoveel jaren niet had teruggezien. De eerste opwelling was niets dan heerlijkheid. Zijn vader was dood, zijn moeder was ook dood, maar deze vreselijke feiten wekten bij de jongeman geen onoverkomelijke neerslachtigheid. Zij vormden bij hem die ondergrond van zwaarmoedigheid waardoor het leven iets fataals krijgt; men geraakt in een half-somnambulistische dronkenschap, en, nu eenmaal zowat alles verloren ging, acht men die toestand geschapen waarin ook alles geoorloofd lijkt en men van het leven niet anders mag verwachten dan het meest bizarre avontuur. Frits Ruprecht zou zijn bizar avontuur hebben: die interessant doende blanke vrouwen van Passy of van de wintersportplaatsen, van Den Haag of van Wimbledon, je m'en fous et je m'en fous pas mal. Ik wil hebben: mijn zuster de negerin. Geen geklets meer. Maar zwartheid en aanhankelijkheid.
Deze vrolijke opwelling moest de nodige plaats inruimen voor een bepaald sombere. Frits werd tegelijk bevangen door het gevoel van maar dadelijk harakiri te zullen plegen, nu hij hier alleen op deze steiger stond en zo meteen gebieden op moest, waarvan hem alle hoeken en gaten weer glashelder voor de geest kwamen, Er was niet het geringste heil te verwachten van iets dat zo weinig speling toeliet aan fantaserende onwetendheid. Nog altijd bestond dit eiland, deze verre uithoek van de wereld, uit twee delen: een oostelijk en een westelijk deel, gescheiden van ekaar door de haven die diep instulpte in het smalle eiland. Een weg liep van de haven tot naar de westpunt, een weg van de haven tot aan de oostpunt. Zowel in het oostelijk als het westelijk deel werd de weg aan beide zijden geflankeerd door meer of minder uitgestrekte plantages. Er was maar een enkel duidelijk verschil: de heining van de weg bestond in het westelijk deel uit cactussen, in het oostelijk deel uit agaven. Bij het vallen van de avond kon men soms, in de uiterst korte schemering van de tropen, op de top van een lange smalle cactusstengel een papegaai zien zitten: roerloos, afgodisch terwijl rose plekken van de afgrijselijk bloederig ondergaande zon het landschap van kale heuvelen zo eigenaardig kleurden, dat Frits hierbij niet alleen terugdacht aan het westelijk landschap van het eiland, maar ook aan de baljurk, aan het lichaam van een femme de trente ans, die hij op een avond had staan zoenen onder de geur van de kastanjebomen ergens in Europa... Zoiets was niet uit te maken: zoende ik haar zo diep omdat zij op Sylvia Sydney leek, die ik alleen maar uit de film ken, of omdat zij een baljurk aan had in de kleuren die het verre landschap in de schemering aannam?
De plantage van de Ruprechts lag in het westelijk deel. Het oostelijk deel kende hij alleen omdat hij er als kind vaak had moeten logeren, bij een oom, een tante, of op zijn minst een verre neef. Op het kleine eiland waren alle blanken bloed- of aanverwant. De negerkoetsier Pedritoe bracht hem dan in de tilbury naar de oom, de tante of de verre neef. In zijn jongenspak met knickerbockers had hij urenlang zitten hobbelen naast Pedritoe, die sprookjes vertelde, over spinnen, over prinsessen die zingen in de hemel, over het spook dat als witte ezel verschijnt met een blauwe ster tussen zijn rechtopstaande oren; de neger wilde geruststellen, hoe dan ook moest hij de kleine jongen bezighouden, die begon te zeuren over zijn broek, die aan zijn billen plakte, en een enkele keer zich tegen de koetsier aandrukte en fluisterde: ‘Pedritoe, ik voel mij hier zo angstig worden, het is hier alles anders.’
Frits wist nu wel beter: oost of west, het was eender. De agaven alleen gaven het landschap een ander karakter. Het was dit andere karakter dat de kleine jongen afschrikte. Niet de agaven zelf. Met de agaven kon men een van de fraaiste stoutigheden uithalen. In de blaren kon men met een glasscherf of met een oude verroeste spijker die men ergens op de grond zag liggen, de woorden kerven die de jongens in Holland neerkalken op schuttingen en waterplaatsen. Men kon er van alles opschrijven. Men kon er ook zijn hart, dat hoogst kwetsbare orgaan van de mens, blootleggen en vertellen: ik hou van Lydia of Jane of Carlota.
Na enige dagen kwam er een korst op en stonden er de woorden op het groene blad in duidelijke perkamenten letters. Wanneer de agaven bloeiden zag men er de kolibries als grote vlinders om de bloesems trillen...
Welke namen zou Frits Ruprecht kerven als hij nu met een verroeste spijker in de hand stond voor een onbeschreven vers-groen agaveblad? Hij zou het niet weten waarschijnlijk. Ruprecht kon hier niet op de steiger blijven staan, zich bedwelmend aan herinneringen. Hij moest handelen. Snel liep hij de hoofdweg van de stad op. Een enkele keer bleef een negerin staan, keek om naar de voor de tropen te snel zich bewegende jongeman; zij riep naar een andere negerin, die languit op een stoep lag voor haar siësta: ‘Wie is dat? Is dat een vreemdeling? Of is dat iemand van het eiland?’ Een enkele keer gaf Ruprecht antwoord in het negerpatois. De vrouwen raakten dan in de wolken en schreeuwden kakelend terug. Ruprecht liep door. Aan de brede straat lagen de meest ongelijksoortige huizen. Grote herenhuizen met galerijen en balkons, die zich over de gehele gevel uitstrekten, wisselden af met huizen zonder veel vertoon en huizen die eerder krotten waren. De krotten waren nog het levendigst; daar lagen zwarte vrouwen op de grond elkaar te kammen en te kappen; het kroeshaar werd met olie lang uitgetrokken; de vrouw die uittrok, maakte van de gelegenheid gebruik om pijn te doen; de vrouw aan wier haren werd getrokken, antwoordde met een reeks van vloeken waarin vooral de Moeder Maagd niet werd gespaard. Doodstil echter lagen de grote huizen, met alle jaloezieën dicht. Ruprecht herinnerde zich opeens dat een jong meisje tussen twee pilaren van een dezer galerijen gestaan had: enigszins lang en spichtig, met vrij grote voeten; maar ook met helderblauwe ogen en lang blond haar. Zij stond tussen de twee pilaren en lachte zo stil en wreed als alleen meisjes van veertien dat kunnen. Nog altijd, na zoveel jaren, lachte zij Frits Ruprecht uit. Pijn flitste hem door het hart, alweer een oude wond die werd opengestoten. Op dit ogenblik klapten jaloezielatten open. Ruprecht keek scherp toe. Tussen de kieren van de jaloezieën zag hij een deel van een mensengezicht, dat deel dat ongesluierd blijft bij haremvrouwen: ogen, de wortel van de neus en maar weinig meer van de wangen... Waarschijnlijk loerde nu een eenzame blanke vrouw naar de vreemdeling die zij niet kon thuisbrengen. Wat een melancholieke inval: ‘Een dertigjarige die nu naar mij loert, en een veertienjarige die mij vroeger uitlachte; werkelijk zot zou het zijn en ongelofelijk, wanneer het toevallig dezelfde was.’ Zo mooi was evenwel niet het toeval. Het toeval betekende niet veel meer dan dat hij op dit ogenblik een benzinestation in het oog kreeg, met de gele pomp van de Shell; benzine zou er wel niet in het koetshuis zijn. GoodYear-banden hingen er, Dunlopbanden, het mannetje van Michelin, als overal ter wereld. En onderdelen van auto's: bougies, lampen, carburatoren. De man die op Ruprecht afkwam, was een Amerikaan in hemdsmouwen, zonder boord; een riem snoerde de witlinnen broek om zijn zwaar middel en een wit ovaal stelde zijn gezicht voor.
‘Kan ik twee blikken benzine van u hebben?’
‘Neemt u dat zelf mee?’
‘Neen. U heeft toch zeker wel een bediende?’
De man gaf geen antwoord, doch ging even buiten staan en riep iets, de straat in. Weldra stond er een neger met een kruiwagen waarop de twee blikken benzine geladen werden. In het negerpatois zei Ruprecht tegen de neger: ‘Volg mij maar.’
Bij het horen van zijn eigen taal overlaadde de neger Ruprecht met vragen over zijn herkomst.
‘Ik heb uw vader goed gekend. Ik heb ook vaak benzine voor uw vader gehaald. Ik deed trouwens vaak boodschappen voor uw vader. Brieven heb ik bij duizenden naar de post voor uw vader gebracht.’
Ze lachten beiden. Er waren tijden dat de vader van Ruprecht, door angst voor god weet wat bezeten, aan een ware schrijfwoede leed; daarbij kwam nog zijn stapel zakelijke correspondentie. Deze lach maakte tevens het einde aan het gesprek. Ruprecht gaf geen antwoord meer. Men hoorde het rollen van het ene wieletje; wanneer de twee blikken tegen elkaar aansloegen, rammelden ze even.
Tenslotte sloeg Ruprecht een kleine zijstraat in van niets dan krotten waar een zoetige bananelucht hing. De negerinnen zaten op krukken tegen de krotten aan. Schreeuwend stelden ze hun vragen aan de neger die, enigszins onder de indruk door het zwijgen van Ruprecht, slechts schuchter antwoord gaf. Het was evenwel voldoende, de negerinnen riepen luid: ‘De jonge heer is teruggekomen, de jonge heer is teruggekomen.’ Want voor deze negerinnen had hij een speciale betekenis, hij was de huisjesmelker van deze buurt.
Het straatje eindigde waar het erf van de Ruprechts begon. Het grote huis zelf stond enigszins terzijde, het was een vierkant huis, met piramidedak; slechts aan één zijde was het huis vergroot met een uitbouw, die evenwel gelijkvloers bleef en ter hoogte van de eerste verdieping werd afgedekt door een half zadeldak. Dit vierkante witte huis met overal dichte jaloezieën, waaraan de lichtgroene verf bladderde, deed denken aan een mausoleum; voor niets ter wereld zou Frits Ruprecht dit huis ontsloten hebben; voor zijn gevoel lagen zijn dode ouders eerder in dit grote huis dan op het kerkhof waar hij straks in vliegende vaart aan voorbij zou gaan - veertig kilometer zou de Ford toch wel kunnen halen; zijn ouders lagen in het dichte huis naast elkaar met de ogen wijdopen gericht naar het plafond. Dit huis zou hij voorlopig niet binnendringen.
Het erf bestond uit verschillende delen. Vanaf de grote poort, waar het zoetige straatje eindigde, leidden kleine paadjes tussen agaven en anglo's (de madelieven van het tropische eiland) naar het huis; naar het bleekveld verderop; naar het koetshuis dichterbij; naar het alleenstaand kleine huis waar de oude naaister woonde die, niettegenstaande de steeds heersende droogte, bloemen kweekte: fluwelen dahlia's, rozen waar men aan rook, camelia's en amaryllissen die men vooral met de ogen bewonderde. Behalve de agaven en de gele kleine anglo's op de grond, zag men op het erf nog rode trossen bloeien aan de karawara's. Dicht bij het huis breidde een grote tamarinde zijn kroon in de lucht; onder aan de stam van de zware boom zag Ruprecht grote zwarte plekken; dat waren de vlekken geronnen bloed van de schapen en geiten die Pedritoe hier in de loop der tijden bij tientallen had geslacht. Ruprecht herinnerde zich als de dag van gister de korte heftige stuiptrekkingen van het dier wanneer de halsslagader leegspoot; met een enkele streek van het scherpe mes, dat eerst langdurig werd gewet op de slijpsteen, werd het dier zijn leven ontnomen...
Bloed, bloed is dit leven... Een enkele tamarinde liet juist los van een twijg en viel geluidloos op de grond; het enige geluid dat Ruprecht hoorde, was het piepen van het wiel van de kruiwagen. Ruprecht stond voor het koetshuis. Na een korte druk met zijn sleutel in het lipsslot kon hij verder de deuren naar de kanten openslaan, als de bladen van een zeer zwaar boek. De zwijgende neger, die zich nu en dan het hoofd krabde, was hem daarbij behulpzaam. De notaris had gelijk: dit koetshuis was vreselijk vervallen, zijn vader moest het jarenlang hebben verwaarloosd; van buiten was al duidelijk te zien dat de planken, die nooit waren opgeverfd, geheel vermolmden. Hij keek door de geopende deur tegen de achterkant van de oude Ford-carrosserie; men zag duidelijk het nummer, stippels opgedroogde modder en, door de achterruit heen, het stuur, het schakelbord... Terzijde van de wagen, tegen een der wanden aan, rustte een plank op twee steenblokken; daar had Pedritoe, in de tijd van de tilbury, geslapen... Er lagen speelkaarten besmoezeld op de grond, rode ruiten en zwarte schoppen, herinnerend, als de fiches van de notaris, aan de opwinding van allang vergeten spelen. Ook hing er, aan een balk van de zoldering, een halster uit de tijd van de rijtuigen. Ruprecht schrok even: daar zag hij tegen de kant drie verroeste benzineblikken. Met een tik van de schoenpunt overtuigde hij zich: zij waren niet leeg. Hier was de benzine waarvan zijn vader geen gebruik had kunnen maken omdat hij dood ging.
De tank werd gevuld met de benzine die hij zelf had meegebracht. Enige minuten later zat hij achter het stuur, buiten op de landweg. Cactussen links en cactussen rechts. Een glooiend dor landschap. De weinige bomen op de toppen of hellingen der heuvels waren klein en bovendien geheel verbogen door de noordoostpassaat die sedert de voortijden waait, die ene kant uit, die ene kant uit...
Na enige kilometers bloeide telkens het landschap open met een grotere of kleinere groep kokosbomen die wapperden met hun palmblaren. Dan wisselde ook de cactusheining tijdelijk af met een witgekalkte muur en doemde op een der heuvels een wit landhuis op. Bij een dergelijk landhuis was het, dat hij over een paar uur zijn tocht zou beëindigen achter het stuurwiel dat hij, vanwege de vele oneffenheden van de weg, telkens naar links en rechts rukte. Groepen negerinnen, met bakken of manden vis, meloenen, groenten, die zij naar de stad droegen, sprongen opzij, drukten zich tegen de heining aan bij de nadering van de auto. Hij zag ze reeds uit de verte aankomen; de vracht droegen zij los op het hoofd, de handen steunend op de wiegelende heupen. Bij de nadering van de auto grepen zij naar hun hoofd, zetten het op een lopen, lachten als vluchtende zwarte nimfen. Het stof dat de wagen opjoeg, onttrok ze aan het gezicht. In de spiegel, waarin hij nog een laatste glimp van de vrouwen trachtte op te vangen, zag hij niets dan het geelrose stof dat langzaam wegtrok, als damp na een schot.
Frits Ruprecht remde, zette de wagen stil, stapte uit. Hij was beland op een plek waar de weg zich verbreedde tot een soort dorpsplein. Daar stond een kleine witte kerk met zadeldak en een wit stenen kruis op de nok, dat in deze armoedige omgeving bepaald te veel ophef maakte. Bijna evenveel ophef als de agent in witte broek, blauwe jas en een blauwlakense helm waarop het wapen van de Oranjes met de woorden: je maintiendrai, in koper prijkte. De agent stond, met de stok in zijn ene hand, voor het enige herenhuis van het dorp. Kleine negerjongens verzamelden zich om de Ford, verdrongen elkaar om naar binnen te kijken op het schakelbord. Elders bij de bruine lemen hutten met rieten daken liet een ezel, vastgebonden aan een in de grond gestoken staak, zijn hoofd laag hangen; zijn ene oor en het vel van zijn ene been rilden soms. Frits Ruprecht liep naar de agent toe: ‘Is de districtmeester binnen?’
De agent tikte aan zijn helm.
‘Ja, zal ik u aandienen?’
‘Dat is niet nodig, ik doe het zelf wel.’
Frits Ruprecht liep naar de dichte deur van het huis waarvoor de agent stond. Uit Europese gewoonte zocht hij eerst naar een bel, maar klopte toen tegen het paneel aan met de vingerknokkels. Een negerin deed open. Ruprecht riep over haar schouder heen: ‘Karel ben je daar?’
‘Wie is daar?’ klonk het uit de verte.
‘Ik ben het, Karel... Frits Ruprecht.’
‘Kom, kerel, kom.’
De stem volgend liep Ruprecht het huis door, zijn stappen klonken hol door de leegte van de kamers die, wat in de tropen meer voorkomt, eerder gestoffeerd dan wel gemeubeld waren. Merkwaardigerwijs verschilde dit huis verder slechts weinig van het eerste het beste huis waar men in Den Haag kon aanbellen, waarschijnlijk een caprice van de gouvernements-aannemer die zijn vaderland niet uit zijn gedachten had kunnen verjagen. Tenslotte kwam Frits door de achterdeur op een klein erf, waarvan het grootste deel werd ingenomen door een bleekveld. Nog vochtige kledingstukken werden uitgespreid gehouden door middel van grote zware keien. De stem riep: ‘Hier ben ik.’ De man die hij Karel noemde, zat in een houten tuinhuis, een kleine barak, waarvan een zijde zonder wand was, zodat men er de man zag zitten zoals een schilder iemand in een kamer zou voorstellen. In een rieten stoel zat hij, met een flodderige roman in de handen; op de rieten tafel stonden een groene fles en een paar oude verweerde glazen; daarnaast lagen enige opengesneden kokosnoten.
‘Wel alle bliksems, jij Frits. Ga zitten. Wil je rum met kokoswater? Dat is ook voor een Europeaan niet te versmaden. Dat moet een leventje zijn, daar in Europa. Maar om zelf mee te maken, niet om ervan te horen kletsen door een ander. Daarom had ik ook maar het liefst dat je je rum met kokoswater omsloeg en dan je hoed nam en maar weer vertrok. Veel nieuws is er toch niet.’
‘Ik kom ook niet om je wat te vertellen. Ik wou je alleen maar even zien. Ik herinnerde mij plotseling dat vader mij geschreven had, voor vier jaar, dat je hier districtmeester was geworden. Districtmeester is zoiets als de Amerikaanse sheriff, niet?’
‘Begrijp mij goed, Frits. Ik ben niet boos dat je plotseling zonder waarschuwing hier komt aanzetten. Ik had trouwens van de notaris gehoord dat je dit jaar nog zou komen. Maar waarom kom je zo binnenzweven als een schim?’
‘Karel, ik hoop niet dat je in die tijd angsten bent gaan koesteren voor schimmen... Herinner je je nog de tijd dat wij samen gingen jagen? Op konijnen, steenduiven, wilde eenden, parkieten, papegaaien...’
‘Ik heb alle tijd om mij alles te herinneren, ik heb niet door alle steden van Europa geslenterd. Daarom vraag ik je: blijf een schim. Zeur niet over de jaren dat wij elkaar niet hebben gezien. Niets is er wat mij zo vermoeit en tegenstaat als mensen die hun leven onthullen.’
‘Kom cheer up, Kareltje, of zoals de negers je noemden: de witte duivel. Schenk mij de rum in, met kokoswater. Ik zal je niet overladen met veertien jaren Europa. Ik geloof overigens dat je dat werelddeel overschat, ernstig overschat.’
‘Maar geef toe dat alle goeds dat men over dit stuk grond, waarop ik leef, zou zeggen, op zijn zachtst uitgedrukt toch ook overschatting zou zijn.’
‘Ik weet het niet, misschien ben ik niet helemaal toerekenbaar, maar twee maanden geleden voelde ik mij zó beroerd in de een of andere plaats van Europa, dat ik plotseling alle koffers pakte en het uitschreeuwde: ik slaap hier in de armen van vissen, hun vinarmen klappen spottend tegen mijn lijf, een negerin zal ik hebben... Bovendien is het zo gek niet, nu mijn ouders dood zijn en ik niemand anders heb, om maar verder een opzettelijk krankzinnig bestaan te leiden.’
‘Drink uit, Frits, ik zal je een tweede glas schenken, misschien heb je dit ook weleens in Europa gemist: rum met kokoswater. Je bent opgewonden. Niemand zal je verhinderen om in dit land een negerin te hebben. Voor mijn part drie negerinnen, ik heb er zelf maar twee. Maar dat je het zo uitschreeuwt, bewijst dat het dieper zit. Over diep gesproken...’
Karel brak zijn zin af. Hij schoof met de ellebogen over de tafel zo dicht naar Frits toe, dat deze hem enigszins verwonderd aankeek; ‘Je denkt natuurlijk dat dit boek, dat ik hier lees, een soort detectiveroman is waarmee ik mij in de rimboe onledig hou, een Wallace of jullie Ivans, terwijl ik eigenlijk ook aan de drank verslaafd ben. Het is geen detectiveroman. Het is Shakespeare; ik had Othello nog niet gelezen.’
Ruprecht zette grote ogen op. Hij begreep niet dadelijk wat Karel zei, meende zelfs te hebben misverstaan. Nog minder begreep hij de strakke blik van Karel en het plotseling omslaan van de toon waarop deze tot nu toe had gesproken.
‘Wat zeg je toch, Karel? Vergeef mij, ik heb tegenwoordig weleens hallucinaties, en hoor soms zinneloze woorden en stemmen.’
Karel keek hem met zijn fletsblauwe ogen recht in het gezicht, zijn lippen gingen langzaam vaneen en langzaam weer naar elkaar toe: ‘Othello, van Shakespeare.’
Het gezicht van Frits werd leeg van verbazing. Dat Karel Shakespeare las, was op zichzelf al bevreemdend op dit verlaten dorpsplein, maar nog meer bevreemdde hem de toon waarop hem de mededeling werd gedaan, een toon die het midden hield tussen wilskracht en vijandschap; geen flauw spoor was overgebleven van de stem die in het begin wel onverschillig maar toch niet onvriendschappelijk had geklonken. Frits had het liefst nogmaals willen uitroepen: kom cheer up, maar de gemoedelijke woorden bestierven hem ditmaal op de lippen. Hij bleef tegen het gezicht aankijken van de districtmeester. Langzaam spreidde zich over het rode gezicht een glimlach, tegelijk kil en zelfgenoegzaam. Het was onzinnig te veronderstellen dat Karel hem wilde beledigen. Niettemin stond Frits op, de stoel achter zich schuivend. Rechtop stond hij voor Karel die bewegingloos bleef zitten, voor Karel, die eens zijn vriend was geweest, maar die zich nu op onbegrijpelijk dubbelzinnige wijze gedroeg. Misschien maakten de afschuwelijkheden van het leven tenslotte iedereen zo half en half ontoerekenbaar; weifelend stak Ruprecht de hand uit alsof hij voor het laatst een vroegere vriend begroette. Karel legde zijn hand als een dode vogel in die van Frits; daarbij wendde hij het gezicht af, niet omdat hij de blik van de andere niet verdroeg, maar alsof hij de andere geen blik meer waardig keurde. Langzaam liep Frits het holle huis door; stap na stap weerklonk met een klank die als het ware ook los van Frits scheen te bestaan. Buiten tikte de agent aan zijn helm. Nog napeinzend over het onbegrijpelijk gesprek, sloeg hij aan met de onhandige zwengel. Een rookwalm achter zich uitstotend verdween de Ford, nageoogd door de kleine negerjongens met hun gezwollen armoe-pensjes.
Nadat de districtmeester de deur had horen dichtslaan achter Ruprecht, was hij nog even wezenloos voor zich uit blijven staren. Opeens was hij toen in lachen uitgebarsten. In zijn eentje in het kleine tuinhuis klapte hij zich daarbij van plezier op de dijen. Hij schonk zich nog een glas rum met kokoswater in en greep naar zijn flodderig boek; niet de Othello van de grote Engelse dichter, maar een detectivestory van Wallace waarin een Chinees, die in Oxford had gestudeerd en over vele geniepige eigenschappen beschikte, een Brittanniek meisje trachtte te schaken. Meteen sloeg hij het boek echter weer dicht en legde het terug op de tafel. Geeuwend en zich uitrekkend schreeuwde hij enige woorden in het negerpatois die onmogelijk rauw klonken in de mond van deze blanke wiens rood gezicht bobbelde als bij sommige alcoholici. De woorden werden luid herhaald door een negerinnenstem in het huis, zoals in Afrika consignes worden doorgegeven door de telegraaf van levende mensen. Dadelijk daarop verscheen de agent voor het tuinhuis.
‘Hoor eens Toontsji,’ begon de districtmeester, ‘wij hebben in lang niets te doen gehad. Vanavond moeten wij eropuit, al zou het alleen maar voor de afwisseling zijn. Als wij ons eens posteerden bij het landhuis van die mijnheer Ruprecht die juist hier geweest is. Ja, dat was mijnheer Ruprecht. Er zal wel niets gebeuren, het was altijd een grote praatjesmaker. Ik had hem juist geweldig te pakken. Toontsji, lees nooit Othello van Shakespeare! Dat fijne meneertje heeft maar niets te doen, die laat maar alles in de steek omdat hij een negerin wil hebben. Nou, jij en ik, wij hebben niks dan negerinnen, en wij maken er niet zoveel woorden over vuil. Gun hem zijn negerin. Zijn Othella. Wij zullen misschien nog kunnen lachen vanavond.’
Het grauw-zwarte gezicht met mongoolse jukbeenderen van de negeragent grinnikte. Het deed hem goed de ene blanke te horen afgeven op de andere; te zijnen behoef sloeg de gerechtigheid een wig tussen die mensen die hem als mindersoortig beschouwden. Hij maakte snel enige gebaren, sprak snel woorden uit die vogelachtig luid klonken en waarmee hij alleen aanduidde dat hij graag erop uitging met de districtmeester en de districtmeester aanried op een bepaalde plek de heining van de plantage over te klimmen en een bepaalde weg te volgen naar het landhuis waar zij zich gemakkelijk in het donker zouden kunnen schuilhouden. Er vlogen niets dan schilderachtige namen van weggetjes, bosjes en heuvels uit zijn beweeglijke mond. Snijdende gebaren van zijn hand in de lucht moesten zorgen voor de verbinding en koppelden deze namen tot een strategisch plan.
‘Op mijn woord,’ viel hem de districtmeester in de rede, ‘je lijkt wel een Chinees. Weet je misschien wie je vader was? Ja? Nou ik verbaas er me iedere dag opnieuw over dat die niet een Chinees was. Je hebt iets van een zwarte Chinees.’
De agent schaterde. Het gezicht van de districtmeester bleef evenwel onbewogen. De agent zag zelfs hoe over het rode gezicht zich de stille glimlach uitspreidde, die hij steeds opvatte als het teken om zich weer te verwijderen.
De avond begon al te vallen toen Frits Ruprecht aan het hangslot morrelde van het houten hek van de plantage Miraflores. Achter hem leek de Ford opgetild in de ruimte door de vage kleuren van de naderende avond. Het heuvelig landschap, met de enkele verwrongen bomen, was overtrokken door het doorzichtig-groene vlies van de schemering die zich weldra zou verdichten tot zwarte nacht.
Het was de oude negerrentmeester die op het morrelen aan het hangslot afkwam. Hij ging recht voor Frits staan, aan de andere zijde van het hek. Het wekte bij Frits wrevel op dat de oude Wantsjo hem niet dadelijk herkende, maar als het ware door hem heen keek met zijn in de blinde verte starende ogen. De zwartheid van zijn gezicht stak scherp af tegen de witheid van zijn hemd, als zwarte lak op een witte envelop; over de broek droeg hij nog een strak aansluitend voorschoot. Zijn grijs kroeshaar was zo pluizig dat het wel leek of de wind het zou kunnen wegwaaien.
‘Herken je me niet, Wantsjo! Ik ben Frits Ruprecht.’
‘Mijnheer Frits!’
Het hangslot haakte los, de twee poorten van het hek klapten achterwaarts open, terwijl de oude Wantsjo praatte en zich verontschuldigde.
‘Vergeef de oude Wantsjo, hij wordt oud, zijn ogen worden zwak en mijnheer Frits komt zo onverwachts tegen het vallen van de avond.’
‘De notaris kon natuurlijk ook niet veel vertellen.’
‘Nee, alleen maar dat u zou komen, dit jaar nog.’
Frits zat weer achter het stuur. Maar hij drukte niet terstond op het pedaal. Hij keek weemoedig om zich heen. Met gebogen hoofd stond Wantsjo opzij van het hek, met het zwaarijzeren hangslot in zijn tengere oude negerhanden. Verder geen spoor van mensen. Een ogenblik boog ook Frits het hoofd en keek op het stuurwiel waarvan het lak aan de kanten was weggeschuurd door de handen van zijn vader en van een chauffeur die hij niet had gekend. Dan volgden zijn ogen weer de lijnen van het landschap. Krijtachtig wit, als een gil in de doorzichtig-groene avond, strekten zich de witgekalkte muren uit, overdadig opgetrokken in een tijd dat slaven uitentreuren muren optrokken, zodra er geen ander werk aan de hand was, zodra geen kalk of houtskool te branden viel, niet om kokosnoten in de hoge stengels geklauterd werd, het vee niet om aandacht vroeg, de irrigatiewerken niet werden verzorgd...
Witgekalkt waren de heiningmuren die zich uitstrekten ter weerszijden van het hek en witgekalkt de muren aan beide zijden van de oprijlaan.
Dichter bij de ingangstonden de gevels van de bijgebouwen, als grote witte plakkaten waarvan de vergankelijke woorden door stromen regen waren weggewassen. In de verte zag hij, op de top van de heuvel, het landhuis schemeren op het wijde, stenen terras.
Op deze afstand deed het door zijn witheid en door de vorm van zijn dak denken aan een overgrote tent, hier achtergelaten door mensen die inderhaast waren verder getrokken. Met zijn wanden van wit linnen zou het kunnen deinen bij zwaar weer als de vlerken van een grote vogel.
Frits drukte het pedaal neer, met een ruk schoot de wagen de oprijlaan op. De rentmeester duwde het hek achter hem dicht. De weg naar de garage, een vroegere stal, herinnerde hij zich slechts vaag; hij wist de richting ervan, maar de gesteldheid bleek hij vergeten. Nu merkte hij dat in veertien jaar wel het een en ander in vergetelheid kan raken. Het was onzinnig Wantsjo kwalijk te nemen dat hij hem niet direct herkende; ook de notaris zou zonder hulp van de kapitein hem niet zo hartelijk hebben verwelkomd. Frits reed langzaam, tastte met de voorwielen de weg af. Wantsjo stond reeds met de deuren wagenwijd open toen hij de garage bereikte.
‘Ga maar liever aan het huis vertellen dat ik gekomen ben. Ik zal zelf wel sluiten, ik heb de sleutel van de notaris.’
Hij bleef de laatste schokken van de stoppende motor aanhoren en stapte toen uit. Met tegenzin. Bij het dichtklappen achter zich van het portier, kreeg hij het gevoel of hij een ongewisse toekomst tegemoet ging, nu hij weer het huis zou betreden waar hij vele jaren geleden had geleefd met zijn moeder en zijn vader. Zij hadden herhaaldelijk aangedrongen dat hij eens zou komen kijken op het eiland waar hij zijn jeugd had doorgebracht... Toen was, vele jaren geleden, zijn moeder gestorven en, voor enige maanden, ook zijn vader... Gedachteloos bleef hij aanleunen tegen de wagen, met de ene voet op de treeplank... Zijn moeder... Zijn vader... Soms verschenen zij hem voor ogen, zo helder, zozeer in levenden lijve, dat hij er zelf van schrok. Soms ook waren het slechts begrippen, namen. Hij vroeg zich af waarom hij zo dadelijk deze eerste dag hierheen gekomen was. Hij vroeg zich af of hij hier wel blijven zou vannacht. Hij zou nu terug naar de stad kunnen gaan. Hij zou er zijn intrek kunnen nemen in een hotel, zoals de notaris hem had aangeraden. Hij zou dan van een balkon af kunnen uitkijken op de haven waar nu het licht uit de patrijspoorten sprankelend over het water viel. Hij zou zelfs nog eenmaal aan boord, in de vertrouwde hut, kunnen overnachten. Langzaam sloot hij de garage. Buiten heerste nu volslagen duisternis. Langzaam ging hij door de oprijlaan, maar toen hij de trap naar het terras moest opklimmen, had hij zich wel willen omwenden en hard wegsnellen. Diep in hem schreide een oude, bijna dode stem: in het duister zit je moeder op het terras in een schommelstoel... je ziet haar niet... het is het geluid van het schommelen en de geur van je moeder die je leiden... dan stoot je tegen de schommelstoel aan... je raakt het kleed van je moeder... je tast de kanten kraag af om haar hals... je moeder steekt je haar hand toe... je speelt met de hand... je draait ook aan die ene ring die niet, en die andere die wel haar trouwring was...
Schrijnend was de herinnering aan deze hand waarmee hij vroeger in het duister speelde en die hij ook weleens naar de lippen gebracht had, om uit een vreemd soort speelsheid in een van de vingers te bijten. In de herinnering beleefde hij dit opnieuw: de moeder lachte gelukkig, maar trok niettemin de hand terug. Het kind drukte dan het gezicht tegen het gezicht van de moeder aan, dat tegen het zijne terugdrukte. Evenzeer uit speelsheid, doch ook uit een overmaat van tederheid, maakten zij beiden daarbij een zoemend geluid, diep uit de borst, en waarbij de tanden niet vaneengingen.
Dit alles was evenwel lang geleden. Nu liep hij over een leeg terras. Hij zou niet meer aanstoten tegen een stoel, waarop een jonge vrouw langzaam schommelde. En dit bracht een gevoel mee van grote bijna misselijke leegheid; alsof hij zich stortte van leegte in leegte.
Er kwam licht uit het huis. De oude Wantsjo stond in de deur en keek Frits aan met zijn blinde ogen die in de verte staarden. De man bleef hem aankijken. Ruprecht keek fronsend terug. Voor de tweede maal wekte de oude Wantsjo zijn wrevel. De rentmeester draaide zich toen om, buigend: ‘Goedenacht, mijnheer Frits.’
Wat wou deze man? Oud werd hij waarschijnlijk. Terwijl Frits zo in gedachten verzonken stond, hoorde hij een rok voorbijruisen, hoorde hij hoe een vrouw hem groette; met de officiële term: ‘Welkom op Miraflores, mijnheer Frits. Ik zal nog wat eten voor u klaar maken.’ ‘Goed,’ had Ruprecht geantwoord die de oude neger nog nastaarde totdat deze geheel in het duister was verdwenen. Toen trad hij het huis binnen. Daarmee was het of hoge sluizen zich openden. Werkelijkheid en herinnering stortten zich, om de voorrang strijdend, over hem. Eerst was hij in gedachten terug op de zolderruimte die hij vroeger als kind bereikte door een ladder op te klauteren en dan onhandig met hoofd en handen een luik open te duwen... Een wirwar van spanten en binten. Daar hingen zwermen vleermuizen, aan hun poten, met de kop omlaag. Roerloos hingen ze. Maar ze begonnen langzaam te slingeren zodra stappen op de vloer stampten. Spookachtig slingerden de dieren, als vlokken zwarte watten.
Dan was het van het interieur de overzichtelijkheid, die hem opschrikte. Hij voelde zich bedrogen. Hij had zich al die jaren in Europa met hersenschimmen opgehouden. De indeling van het huis had nauwelijks iets uitstaande met de ingewikkelde, halfduistere voorstelling die hij er zich van gemaakt had, de talloze malen dat hij eraan had teruggedacht, des nachts, wanneer hij de slaap niet kon vatten, halfovereind in zijn bed, met zijn armen zijn knieën omknellend en starend in het donker, of overdag, languit liggend in een zonnig bos, met een zakdoek over zijn gezicht en muggen om zijn oren. Dezelfde twee binnenmuren die nu de eenvoud zelf waren, hadden zich toen als iets geheimzinnigs aan hem voorgedaan. Zij liepen evenwijdig aan de lange zijde van het huis en verdeelden de ruimte in een smal voorhuis, een smal achterhuis en een breder middenstuk. Dit middenstuk was op zijn beurt ook weer in drieën verdeeld: het slaapvertrek van zijn ouders, links; de kamer, waar hij zelf vroeger sliep, rechts; en in het midden de woonzaal. De geheimzinnigheid werd versterkt door de boogvormige openingen waarmee de muren der woonzaal naar voor- en achterhuis doorbroken waren. Daar kon het licht doorheen vallen, als in een oude verlaten kerk. De pijlers van de bogen rustten op een dik muurtje dat niet hoger dan de knie reikte, zodat de kleine jongen makkelijk onder de bogen kon klauteren waar hij zijn kinderboeken las. Frits wreef zich met de hand over de ogen om de hersenschimmige voorstellingen, die er zich nog staande trachtten te houden, te verdrijven. De lichtwisseling onder de arcaden had in zijn verbeelding dat onwerkelijk labyrint geschapen dat allengs de werkelijkheid was gaan vervangen.
Frits bleef dralen voor de doorgang van voorhuis naar woonzaal, waar arcade en muurtje ontbraken. Er was iets dat hem weerhield zich in de woonzaal te begeven. De glans, ongelijkmatig verdeeld over de cementen vloer als het licht over de vacht van een dier, vertoonde een bijna felle schittering bij deze doorgang, die in zijn verbeelding zoiets had betekend als de poort die twee werelden scheidde. Zou het leven uit de architectuur ook niet grotendeels verdwenen zijn tegelijk met de menselijke gezichten waarop de uitdrukkingen even grillig wisselden als het licht in de bogen van de arcaden? In de woonzaal waren het steeds zijn vader en moeder of blanke verwanten die hij ontmoette. In het smalle voor- en achterhuis zweefde steeds lichtelijk de geur van kleurlingen. Een geur waar hij in Europa vaak heimwee naar had. De geur van de huisbewaarster, van de rentmeester of van andere kleurlingen die kwamen om zijn vader te spreken. Zijn vader bleef dan aan de deur met hen staan praten of voerde hen naar de kamer aan het uiteinde van het voorhuis.
De uiteinden van voor- en achterhuis waren met schotten afgesloten tot ruimten die voor verschillende doeleinden waren in orde gebracht. Zo was aan het linker uiteinde van het voorhuis de keuken ontstaan, waar walmplekken op werelddelen leken en waar de negerinnen soms bedrijvig bezig waren, soms ook doodstil lagen te slapen op matjes. Zo ook ontstonden de badkamer en de vroegere slaapkamer van de huisbewaarster in het achterhuis; wanneer deze kamers op slot gingen, had hij als kind wonder wat vermoed achter de dunne deurpanelen, waarop hij een enkele maal zelfs met de vuist had staan bonzen. Dan was er nog in het voorhuis de kamer waar zijn vader vroeger zijn correspondentie afdeed als hij op de plantage was. Deze kamer had diepe indruk op hem achtergelaten. Waarschijnlijk zou daar nog altijd hangen de volgetuigde driemaster in een fles. Waarschijnlijk zou daar nog altijd de schrijfmachine staan die hem eens vreselijk aan het schrikken had gebracht: hij had op een van de toetsen gedrukt, de wagen was toen pijlsnel van het ene eind met een harde slag tegen het andere aangestoten. In zijn foedraal zou de schrijfmachine er nu staan als overdekt met een rouwhoes. (In Holland had hem de vraag van een familielid of hij geen rouwband om de arm droeg, bijna misselijk gemaakt.) In de schrijfkamer van zijn vader moesten ook altijd in een hoek de geweren aanleunen, waarmee hij vroeger ging jagen met Karel die nu districtmeester was en een wrok tegen hem koesterde waarvan hij de reden onmogelijk kon nagaan.
Maar het was niet alleen de districtmeester, het was het gehele eiland dat een wrok tegen hem koesterde. Met lege handen was hij teruggekomen in zijn land. Daarom moest hij dwalen over lege wegen en door lege kamers en voorbij mensen wier harten leeg bleven voor hem. Liever had hij de wegen, de kamers, de mensen vermeden, zoals hij zich ook met het woonhuis in de stad niet had ingelaten. Daarom ook weifelde hij op het glanzend cement in de doorgang, de woonzaal had hij liever niet betreden. Een grote angst maakte zich van hem meester toen een macht sterker dan hijzelf hem daar binnen dreef. De petroleumverlichting van de zeer zwakke lampen van voor- en achterhuis en van de sterkere hanglamp van de woonzaal spreidde zich in cirkels van verschillende grootte over vloer en wanden uit. De cirkels wentelden langs elkaar of sneden elkaar. En de segmenten van sterker en zwakker licht vormden, samen met de slagschaduwen in de bogen van de arcaden, een overgrote bloemkroon van licht. Het was Frits of hij in deze bloemkroon van licht stapte. En tegelijk daarmee ook in een hinderlaag, in iets onstoffelijks, in een gaping van de ruimte. Zijn blik zocht een houvast in dit luchtledig en hechtte zich aan de deur van de kamer aan zijn linkerhand. Daar sliepen vroeger zijn ouders. Daar was hij weleens in de vroege morgen komen binnenstuiven, had zichzelf bekeken in de kapspiegel van zijn moeder, was tegen zijn moeder aan gaan liggen; zijn vader dwaalde dan reeds over de heuvels van de plantage, soms te paard, op de schichtige vos die Boulanger heette, soms ook te voet met een bijl in de hand om cactussen en lianen weg te kappen... ‘Achter die deur slapen nog altijd mijn ouders, mijn vader, mijn moeder,’ riep overluid een stem in hem. De stem weerkaatste ook buiten hem. Ruprecht bedacht zich nauwelijks. Hij maakte een sprong naar de deur, sloeg die open. Hij zag nog lichtschijnsel in de kapspiegel. Maar op ditzelfde ogenblik was het of iemand of iets met gloeiende ogen uit de duisternis een sprong naar hem terug maakte, hem bij de schouders greep, hem in de oren gilde. Doodsbleek smeet hij de deur weer dicht. Het angstzweet brak hem uit. De voorwerpen leken onder stroom te staan, bij iedere aanraking kreeg hij een schok. Maar hij bezon zich. Dat ging te ver. Er was iets van aan, hij was niet geheel toerekenbaar, hij verkeerde in een toestand van overspanning. Bizarre avonturen moest hij uit het hoofd zetten, van het hoogste gewicht was: tot rust komen. Een mens moet zijn opwellingen weerstaan.
Het was alleen om een gevoel van veiligheid tegenover zichzelf voor te wenden dat hij zo achteloos naar het achterhuis slenterde. Knarsend draaide de deurknop in zijn greep. De deur woei open als een flard bij windhoos; de achterdeur lag aan de noordkant en daar blies de volle noordoostpassaat op... Een ogenblik voelde Frits zich besprongen door de wind. Dan wende hij eraan en liet de bries koel door zijn haren spelen.
Hij keek in een ondoordringbare duisternis. Geleidelijk wenden zijn ogen zich ook aan het duister. Maar het was zo donker dat de dingen zich slechts door een meerdere of mindere mate van zwartheid of enkel maar door hun geruis lieten onderscheiden. Alleen heel in de verte zag hij enige uitwaaierende lichtlijnen op de zee, tussen de donkere hoge armen van de rotskust. De noordkust van het eiland was zo ontoegankelijk dat de kleine baai, die hij van hieruit zag, indertijd alleen maar diende als speelplaats voor Frits, en zijn blanke en zwarte vrindjes en vriendinnetjes. Daartoe behoorde ook Karel, die later met hem ging jagen en hem vandaag een hand gaf als een dode vogel. Daartoe behoorde ook het nichtje dat hij zich die middag pijnlijk herinnerd had in de stad; zij stond tussen de pilaren met haar spichtig lichaam, met haar vrij grote voeten, maar ook met haar helderblauwe ogen en haar haren van goud: zij lachte hem uit. Ook bij hun spelletjes op de plantage had zij hem steeds uitgelachen. Alle spelletjes, die Karel, met zijn ogen van een fletsblauw als vergeet-me-nieten, verzon, vond zij prachtig. Zelfs voor de mooie schelpen met hun inwendig rose, die Frits aan het strand van de kleine baai vond, trok zij pretentieus de lippen op, terwijl zij met vinnig gebaar van de hand het haar dat naar voren wapperde, weer naar achteren terugwierp over haar schouders. Neen, bijster veel had zij niet van hem gehouden. Ginds hadden zij ook gespeeld. Ginds waar de waaiers van de kokos- en dadelbomen ruisten. Een enkele lichtflits, god weet van welke eeuwenverre ster, stuitte op de metalen blaren. Het ruisen van de zee vermengde zich met het ruisen van de blaren om zich er weer uit los te maken, zodat de twee motieven ook afzonderlijk hoorbaar waren... De ruisende muziek wekte in hem de herinnering aan een ander veertienjarig meisje... Een gevoel van dankbaarheid steeg op in het hart van Frits Ruprecht tegenover het negervriendinnetje Maria dat hem als het ware verdedigde tegen de kleine nicht en op haar beurt alle spelletjes van Karel beslist vervelend vond en ook aan de meest onnozele van Frits de voorkeur gaf.
In de tuin, waar de kokos- en dadelpalmen zich hoog verhieven boven de trosachtige groepen mango- en mispelbomen, stonden hier en daar met mos begroeide stenen banken; ten tijde van de slaven gebouwd, met geen andere bedoeling dan om de verschillende Elizabeths, Virginia's en Carolina's in de gelegenheid te stellen het geruis van het palmbos te beluisteren: het ritmisch schuren van de waaiers langs elkaar, de perioden van ademloze stilte, het verre kraken van een twijg. De kleine Frits had toen het spelletje uitgevonden: op de oude stenen banken klauteren en daar zitten, zo maar naast elkaar zitten. Het nichtje kon het natuurlijk niet dwaas genoeg vinden en holde met Karel verder. Minutenlang zat dan Frits daar met Maria en samen telden zij hoe vaak zij in de verte de woudduif hoorden koeren. Een innig koeren, diep uit de borst.
Frits herinnerde zich levendig dit jonge zwarte meisje. Zij was zo zwart als men onder de vrij gemengde negers van het eiland bijna niet aantrof. Maar er was iets zeer bijzonders aan haar: haar schedelvorm, haar neus, haar lippen waren die van een blanke, hadden niets negers. Zelfs de bewegingen waren typisch van een blanke, met het hoekige en geknakte in de gewrichten, het quattrocento in de allure, dat bij de soepeler negers niet voorkomt en bij de blanken kan ontaarden in houterigheid. Maria maakte niet de indruk van een mulattin, maar van een rasechte negerin bij wie zich echter zeer bepaalde eigenschappen van een verre niet negerse voorvader hadden doen gelden. Ruprecht had ook later, toen hij al in Europa rondliep, zich ertoe gedwongen gevoeld te informeren naar dit kleine meisje uit zijn jeugd. Langzaam aan hadden de mededelingen over haar zich geordend tot een samenhangend verhaal dat hij evenwel weer jarenlang vergeten was geweest. Zij was het kind van de oudste dochter van de rentmeester. De moeder had de bevalling niet overleefd. Haar vader had zich verder weinig aan haar gelegen laten liggen.
Het was een van die mannen van wie men zonder weifeling kan zeggen dat hij niet ‘oppassend’ was. Hij heette Theodoor. Evenals Frits Ruprecht was hij in Europa verdwaald geraakt. Frits Ruprecht was hem tegengekomen als waiter van een net Haags restaurant, maar ook als portier van een Parijse gelegenheid waar Frits voornamelijk heen ging om enige lesbische vrouwen met elkaar te zien dansen, met gezichten zo smartelijk dat zij eruit zagen als drenkelingen die men juist uit het water ophaalt. Dat was de vader Theodoor. De dochter Maria had met de hulp van de ouders van Ruprecht kunnen studeren op de normaalschool in de enige stad van het eiland voor onderwijzeres derde klas. Daarmee kreeg zij de bevoegdheid dag-in dag-uit met haar enigszins verwonderde ogen te staan voor de arme negerkinderen die, de armen netjes voor de borst, hun eentonige rijtjes in koor herhaalden ab, bc, cd... drie vier vijf, een twee drie. Die middag in de stad was hem uit een der gebouwen dit galmen toegewaaid maar hij had er toen nauwelijks op gelet. Misschien was zij het, die dit galmen had staan dirigeren. Hij nam zich voor haar in ieder geval op te sporen voordat hij op de boot stapte en het eiland weer achter zich liet. Want niettegenstaande alle verwachtingen van bizarre avonturen wist hij wel dat hij hier niet lang zou blijven en dat dit korte verblijf zich zou beperken tot besprekingen met de oude notaris. Hij deed enige stappen terug, totdat zijn hakken de drempel raakten.
Al mijmerend was hij naar buiten geslenterd. Met de smalle drempel tussen hak en zool wiebelde hij op en neer. Hij voelde hoe een glimlach over zijn gezicht trok, hij was allerminst gelukkig maar voelde zich opgenomen in een sfeer van welbehagen. Vóór hem lag de duisternis, die hij bevolkt had met tedere beelden uit de kinderjaren. Achter hem hoorde hij in de woonzaal het rinkelen van vorken en messen, de bons van borden die op het tafelblad stootten. Het was de huisbewaarster die voor hem het eten gereed maakte.
‘Wat is het donker vannacht, in Europa denken ze dat er alleen maar heldere maan- en sterrennachten bestaan in de tropen.’
De huisbewaarster gaf geen antwoord.
‘Wanneer komt de maan op?’
‘Er is geen maan vannacht,’ antwoordde zij met een heldere stem die hem er bijna toe verleidde zich om te draaien en de vrouw aan te kijken bij wie deze heldere stem hoorde. Maar hij wendde zich niet om. Nog even wilde hij zo staan; op en neer wiebelend met de smalle drempel tussen hak en zool en, achter zijn rug, het licht van de hanglamp, het rinkelen en bonzen van het eetgerei, het schuiven over het cement van de sandalen der vrouw.
Het gaf hem een veilig gevoel, strelend bijna, dat de huisbewaarster zich voortdurend om hem heen bewoog; zoals een kat, die men ook nauwelijks ziet maar waarvan men zich voortdurend de aanwezigheid bewust is. Hij vond het een waar geluk dat hij zich niet omgedraaid had; het was precies goed zo: haar om zich heen te weten zonder haar te hebben aangezien. De huisbewaarster, een smalle negerin, stond gebogen onder de hanglamp, die door het witte tafelkleed enige malen sterker licht scheen uit te stralen; zorgvuldig schikte zij nog iets op tafel. Toen zij klaar was, nam zij het lege blad op waarop zij borden en eten had binnengebracht, en liep langzaam langs de arcade naar de keuken waar zij het lege blad op een tafel neerzette. Bij het verdwijnen uit de zaal had zij tersluiks gekeken naar Frits Ruprecht die nog steeds met de rug naar haar toegekeerd stond. In de keuken blies zij nog het vuur in het komfoor aan, zette zich toen aan een tafel, en begon nadenkend met de vingers aan het voorhoofd te wrijven. Toen stond zij op, stak een lantaarn aan, ging naar buiten. De wind wapperde tegen haar rok die slechts tot even over haar knieën reikte. Langzaam liep zij het terras af, wandelde langzaam in het donker rond het terras. De lantaarn schommelde zachtjes als een wierookvat. Het licht viel een enkele maal op een cactusstengel die plotseling uit het donker sprong en tot aan de hemel reikte. In de struiken schoten de hagedissen wakker en vluchtten ritselend langs de blaren. Het licht slingerde over de kale grond, waar ook het geringste keitje voorzien was van een duidelijke slagschaduw. Bij een weelderig begroeid stukje grond, dat in scherpe tegenstelling stond tot de omgeving, zette zij de lantaarn neer en hurkte. Plekken licht en duister wisselden elkaar af tussen de blaren en de stengels. Ook het lichaam van de vrouw werd slechts fragmentarisch bestreken door het licht: haar hals, haar gezicht, haar benen. Een enkele lichtstraal streek over de punt van haar ene sandaal. Zij zag toe hoe een slakkehuisje waggelend zich verplaatste over enige klonters aarde. Op een hartvormig blad werd een rups verontrust door de wijziging in de verlichting en kronkelde met de helft van het lichaampje in de lacht. Een bloemknop dook op uit het duister, waardoor hij gescheiden werd van zijn stengel die pas onderaan weer het volle licht kreeg. De vrouw woelde met beide handen tussen de blaren en ranken van de meloenen, rukte en wrong een van de meloenen los, terwijl haar lippen zich kordaat samendrukten bij de inspanning.
Met een lach op het gezicht zat inmiddels Frits Ruprecht aan tafel. Een tevreden onverschillige lach, nu het kauwen op voedsel hem weer teruggebracht had tot de werkelijkheid en tot wantrouwen tegenover de meer of minder omslachtige verhalen waarmee de ene mens de ander tracht om de tuin te leiden. Men had hem verteld dat Maria de dochter was van Theodoor. Dat kon zo zijn. Maar dat kon ook heel anders zijn. Hij onderbrak het eten, legde vork en mes neer. Met op elkaar geklemde kaken en met ogen die zich slim dichtknepen, volgde hij zijn eigen malicieuze gedachten. Hij was ook zelf van dit eiland, de toestanden kende hij, verdichtselen doorzag hij. Dus zou het hem niet verwonderen als hij de een of andere dag zou moeten besluiten tot een vaderschap niet van de slordige Theodoor maar van Alexander Ruprecht, Frits' vader. Hij wist dat zulke mannen als Theodoor, die zouden eindigen in Europese bars, vaak werden uitgekozen als dekmantel voor de zonden van de blanke heren. Maar er bleef één ding over waarmee deze blanke zondaars zich niettemin verrieden: zij gaven aan hun verborgen kinderen een opvoeding die de kinderen en ook henzelf verdacht maakte in de ogen van anderen. Wat de mens het meest verraadt, blijft nog steeds zijn eigen hart met de enkele onweerstaanbare opwellingen... Frits wendde het hoofd om. Hij had het schuiven van de sandalen gehoord in het achterhuis. Hij had wel met een medemens willen spreken maar zij was al in de kamer verdwenen rechts in het achterhuis, waar zij waarschijnlijk sliep. Frits lachte en herhaalde veelbetekenend, bijna obsceen, tegen zichzelf: ‘Waar zij waarschijnlijk sláápt.’ Halfluid vervolgde hij, terwijl hij de wijsvinger opstak en de denkbeeldige persoon tegenover hem bedreigde: ‘Ja papaatje, papaatje, wat weet ik ervan wat je hier allemaal uitgehaald hebt. Wij zijn, allen hier op de plantage, misschien wel kinderen van u, o vader die in de hemelen zijt.’ Dadelijk daarop versomberde zijn gezicht, de misplaatstheid van de opmerking en vooral de vrolijkheid van de stem drongen als van een ander afkomstig tot hem door. Muisstil at hij verder, terechtgewezen door het eigen kinderlijk geweten. Dan veegde hij de mond af en klemde het servet tussen de vingers. Hij stond op. Van de stoel naast zich nam hij de aktentas, waarin hij het meest noodzakelijke had meegebracht. Hij ging de kamer in waar hij vroeger sliep, rechts van de zaal, tegenover de deur die hij gesloten had omdat de gloeiende ogen op hem afkwamen. Hij liet de deur openstaan, totdat hij op een tafel een petroleumlamp had gevonden met een koperen plaat als reflector. Hij knutselde aan de lamp, stak de pit aan, schoof het lampeglas er weer over. De kamer had geen vensters, wel een tweede deur die uitzag op het terras. Er was een soort veldbed. Hij herinnerde zich hoe vaak hij in Europa ernaar verlangd had in zo'n bed te slapen, voornamelijk omdat men geen dekens gebruikte, slechts twee heel dunne lakens. Aan de wand hing een ingelijste plaat, die hij ook van vroeger kende, voorstellend een heel jong meisje, geknield, in nachtjapon, en biddend met gevouwen handen. Prerafaëlitisch. Het origineel was hij eens in de Tate of National Gallery tegengekomen, als hij zich niet vergiste was het de Tate Gallery. Daarvoor was hij lang blijven stilstaan, omdat het een kopie leek van de plaat op de verre plantage, zoals ook het gezicht dat hij nu in de ronde spiegel boven de tafel onderzocht, een verfomfaaide kopie leek van zijn vroeger kindergezicht. Hij herinnerde zich dat hij zijn haren kort moest laten knippen; zelfs maar enigszins lange haren betekenden voor zijn vader iets grenzeloos vies. Daardoor wervelden de twee kruinen op het voorhoofd zijn haar tot een spits lokje, een miniatuur Napoleon-lokje, dat hij zelf altijd belachelijk had gevonden. Bars trok hij de lade open van de tafel. Daar lagen allerlei schelpen in. Hij herinnerde zich dat zijn vader, die in weinig genoegen placht te vinden, een enkele maal zich verrukt toonde over de schelpen: ‘Geef je vader deze schelp, Frits.’
Zouden de schelpen die hij zijn vader geschonken had nog altijd bestaan? Dan moesten zij in een van de laden liggen van zijn vaders bureau. Frits zou dadelijk maar een onderzoek hiernaar instellen. Haastig liep hij zijn kamer uit. Hij had reeds de deur opengetrokken. Hij wilde naar de volgetuigde driemaster in een fles; naar de schrijfmachine in rouwhoes; naar de geweren en de revolvers; van de schrijfkamer uit was het ook, dat hij bij afwezigheid van zijn vader een enkele maal via ladder en luik naar de vleermuizen was geklommen die slingerden, als vlokken zwarte watten. De herinnering aan de spookachtige dieren vermocht hem geen angst aan te jagen nu hij, zich veilig wanend als vroeger, toen de kleine jongen in een druk ogenblik de ene kamer in, de andere uitholde, heen en weer ging door het ouderlijk huis. De deurkruk, waarvan zijn hand weer de oude deuken herkende, voelde vertrouwd aan in de greep. Reeds was hij een eindweegs voortgeschreden door de woonzaal, reeds boog zijn weg af naar de doorgang van het voorhuis, toen hij onwillekeurig de stap inhield.
In de verste boog, de kant uit van de keuken, had hij gezien: het gezicht van Maria. De schrik dreef het bloed onregelmatig door zijn lichaam. Zijn vingertoppen tintelden, deden pijn bijna. Hij stond daar als een onnozele figuur, met beide handen vooruitgestoken, en met een lege verbazing in ogen en gezicht.
Langzaam vloeide de schrik af, hij hoorde het tikken van de mahoniehouten hangklok, die in het achterhuis hing maar waarvan het geluid die avond nog niet tot hem was doorgedrongen. De rust van de woonzaal, beschenen door het petroleumlicht, stroomde weldadig in hem over. Merkwaardig hoezeer het aspect der dingen zich met onze gemoedstoestand kan wijzigen. Dezelfde zaal die hem aan het begin van de avond verontrust had met haar bloemkroon van licht, waarin hij zich als in iets onstoffelijks stortte, stelde hem nu gerust door het ongevaarlijke van haar landelijke verlichting. In lang had Ruprecht niet gestaan in dit kalme licht. Hij keek op naar de petroleumlamp. Hij keek als voor het eerst naar de kleine lichtflitsen op het reservoir. Zijn blik volgde, rondom het reservoir, de metalen rand die met oogjes bevestigd was aan drie kettingen waaraan het geheel vanaf het plafond boven de tafel hing.
De minutieuze klemmen waarmee de brander zich vaster tegen het lampeglas aandrukte, vertederden hem zelfs, omdat zo'n klein detail uit het verleden hem weer voor ogen stond. Het leek bijna onmogelijk dat men in deze vredige atmosfeer door dwangvoorstellingen zou worden achtervolgd. Was het werkelijkheid geweest of opnieuw hallucinatie? Hoe vredig het licht ook in de zaal scheen, wellicht hadden de slagschaduwen in de bogen der arcaden meegewerkt tot het oproepen van het aanbiddelijk beeld: het gezicht van Maria. Of beter, zoals hij zich voorstelde dat het gezicht van de kleine Maria zich tot volwassenheid moest hebben ontwikkeld. In de omraming van de boog leek het wel de piëteitvolle vergroting van de huiselijke foto van een vrouw, die jong was gestorven. Zij had een witlinnen blouse aan, gestoken in een zwarte rok. Het was het Europees profiel; ook het haar stond wijder uit dan meestal het geval is bij negerinnen... Maar het was niet mogelijk... Het schuifelen van de sandalen van de huisbewaarster had hij ook gehoord. En huisbewaarster kon Maria hier onmogelijk zijn. Die was onderwijzeres in de stad, bij de paters en nonnen die hun godsdienst en hun godsdienstachtig onderwijs brachten aan de kleine negers van het eiland. Louter toeval: de huisbewaarster had enige gelijkenis met Maria, wat niet te verwonderen was, zij was misschien wel, ja zelfs hoogstwaarschijnlijk familie van Maria...
Niettemin liep hij snel, bijna op een draf, naar de keuken. Terwijl hij aan de arcade voorbijliep, zag hij zijn eigen schaduw als een zwarte mantel aan zijn schouder wapperen. In de keuken vond hij niemand. Het vuur was reeds geblust in het komfoor, in het halflicht zag hij een kat om zichzelf gekruld op de rieten zitting van een stoel.
Hij keerde weer op zijn schreden terug. Eerst gloeiende ogen zien en nu het gezicht van Maria. Waar moest dit heen? Waarom waarde die vrouw zo onzichtbaar om hem heen? De tafel had zij afgenomen terwijl hij in zijn slaapkamer mijmerde over schilderijen in de Tate Gallery. Waarom dit onzichtbaar rondwaren? In de schrijfkamer trok hij een van de laden van het bureau open. De la was leeg, alleen een van de planken was doordrenkt met opgedroogde plassen inkt. In een andere lade lag een browning, naast een gele houten centimeter en een elektrische zaklantaarn die hij even liet functioneren; de browning en de zaklantaarn legde hij op tafel, schoof de la weer dicht. In de volgende la lagen slechts enige proppen papier op een aangebroken pak kaarsen. Pas in de vierde vond hij de schelpen die hij voor zijn vader had geplukt op het witte zand aan de zee. Frits draaide de schelpen om en om in zijn hand; met zijn vingers voelde hij de stekels, maar hij had geen oog meer voor de bontheid der schalen en de paarlmoeren glans, die hij vroeger had bewonderd. Hij keek vaag voor zich uit, hij zag het gezicht in de omraming van de arcade; hij had de ogen even naar opzij zien bewegen, angstig alsof Frits voor haar onheil zou kunnen betekenen. Had hij ooit onheil betekend voor Maria? Weer waren zijn gedachten bij het jonge meisje, met wie hij eens in de palmentuin zat op de bemoste stenen bank. Zijn hart werd week van medelijden... Hij herinnerde zich hoe hij eens Maria een standje had gemaakt. Hij had toen haar lippen zien trillen, maar zij had ze dadelijk samengedrukt, op elkaar geperst, als een flink meisje, dat niet huilen wil... Voordat de eerste traan viel, had hij haar gekust, ergens op de wang...
Wie weet hoe ongelukkig zij zich later had gevoeld... Wanneer een negerjongen onderwijzer werd, dan was het duidelijk wat hem dreef, wat hij beoogde. Hij wilde hogerop, geen knecht meer zijn. Een meisje daarentegen als Maria werd onderwijzeres omdat zij voldoen wilde aan de eisen die men aan haar stelde, meer niet... Wie had haar die eisen gesteld: onderwijzeres te worden?... Een meisje als Maria zou ook in staat zijn naar haar oorsprong terug te keren, zoals ook Frits naar zijn oorsprong was teruggekeerd... Wie weet had zij dus inderdaad het onderwijzerschap in de meisjesschool van de stad uit innerlijke drang weer omgeruild voor het leven op de plantage. Uit innerlijke drang naar haar oorsprong. Zij had de kousen afgelegd, tegelijk ook de schoentjes met de hoge hakken.
Frits fantaseerde maar, met de schelp in zijn handen. De schelp liet hij tenslotte in de la vallen, tussen de andere schelpen; hij koos er een andere uit, waar hij evenmin veel aandacht aan schonk. Met zijn fantasieën bracht hij zichzelf de overtuiging bij dat het werkelijk Maria was die hij had gezien. In de fantasieën sloop ongemerkt een vreemde jubeling.
Zij had de kousen afgelegd, tegelijk ook de schoentjes met de hoge hakken. Zij stond er weer in haar sandalen, zoals toen zij met Frits speelde op de verschillende plekken van de plantage: het strand, de palmentuin. Misschien ook in het tuintje dat zij samen hadden aangelegd, vlak achter het huis; daar zaaiden zij bonen, meloenen, maar ook onbekende uit een lade weggegapte zaden waarvan de toekomst moest uitwijzen wat daaruit gedijen zou. Wie weet had Maria dit tuintje uitgebreid en hurkte zij nog steeds aandachtig neer naast een sprietje met twee zaadlobben, of naast de meloeneranken die wazig en behaard zijn als insektepoten. Mogelijk kweekte zij er zelfs de nutteloze dingen die bloemen zijn: de roos, de dahlia, de camelia... Maar wie of wat kon haar de raad hebben ingefluisterd om het onderwijzerschap eraan te geven en hier terug te keren op de plantage?
Zo zal het wel gegaan zijn. Zij zal ziek geworden zijn in de dorre levenloze stad. Niet alleen de schoenen met de hoge hakken zullen haar hebben gekneld. Neen. Ook de nonnetjes en patertjes zullen niet nagelaten hebben hun afschuwelijke druk op haar uit te oefenen. Zij zal ziek geworden zijn en daarom enige weken hebben doorgebracht bij haar grootvader, de rentmeester. Zij zal weer teruggegaan zijn. Weer ziek teruggekomen zijn. En op zekere dag was de gedachte in haar hoofd gaan rijpen: om kalmweg maar niet meer terug te gaan, om niet meer de schoenen met de hoge hakken aan te trekken, niet meer op de bus te klimmen die er tweemaal daags voorbijging, niet meer haar opwachting te maken bij de moeder-overste... Hier blijven maar... Tussen de meloenen, de rozen, de palmen... De noordoostpassaat waait tussen je haren... Droevig wordt het leven, maar vol van een zinrijkheid die het elders mist. Frits Ruprecht glimlachte vertederd. Om dit te bereiken moet zij de rentmeester toch iets op de mouw hebben gespeld. Die zal er immers met zijn in de blinde verte starende ogen van opgekeken hebben dat een meisje haar juffrouwenbestaan wilde verwisselen voor dat van een gewoon dienstmeisje op een plantage...
Misschien ook had zij de rentmeester niets op de mouw gespeld. Misschien ook was zij in het geheel niet teruggekeerd op de plantage en waren het louter fantasieën in het brein van Frits. Maar hij kon zich evenmin onttrekken aan de bijna angstwekkende bekoring van de andere mogelijkheid: dat hij nu maar enige meters van haar verwijderd was, dat hij slechts een deur hoefde open te stoten om weer de mildheid te ervaren van haar tegenwoordigheid. Frits voelde onweerstaanbaar de drang in zich opkomen om naar de kamer van Maria te gaan, haar te wekken, haar uit te vragen. Hoe zij het had klaargespeeld. En of zijn vader haar daar ook behulpzaam bij was geweest. En of zij altijd hier wilde blijven... En zo maar zonder man blijven... En langzaam aan verdorren... En wegsterven zoals een herfstblad dieper in de bodem raakt en wegsterft...
Frits legde de schelpen weer bij elkaar, schoof ze tot een bos samen, zoals hij ze gevonden had. Langzaam begon hij de lade dicht te duwen. De lade verschoof nauwelijks. Frits dacht: waarom zou ik niet naar haar toegaan en haar troosten, die toch werkelijk is: mijn zuster de negerin? Men kon zelfs met vrij grote zekerheid aannemen dat zij werkelijk zijn zuster was, dat zij niet was de dochter van Theodoor, die deuren wentelde voor lesbische drenkelingen, maar van Alexander Ruprecht, Frits' vader, die op zekere nacht, even onverwacht als over het inwendig rose van de schelpen, verrukt raakte over de dochter van zijn rentmeester.
Met een harde slag sloeg Frits de lade dicht, liep de schrijfkamer uit. In het voorhuis bemerkte hij dat de vrouw alweer door het huis had rondgewaard, terwijl hij in de schrijfkamer over Maria nadacht: de lichten in voor- en achterhuis had zij uitgeblazen, alleen in de woonzaal brandde het licht, op een lage pit. Een vrouw waarde rondom hem in cirkels die kleiner en kleiner werden, of was hij het die zich om de vrouw bewoog en haar naderde?
Terwijl hij naar haar kamer stapte, rees nogmaals, doch nu voor het laatst, de twijfel in zijn hart: of zij Maria was en of Maria werkelijk zijn zuster was. Maar toen vergat hij alle twijfel, want hij raadpleegde niet langer de berekeningen van het verstand, hij raakte in een andere wereld. De deur van haar kamer had hij reeds bereikt. Hij opende de deur, deed een stap en nog een stap in haar kamer, maar hield de knop achter zich vast, en sloot de deur niet. In het donker hoorde hij hoe zij stil lag, ademloos. Een onverwachte omkeer had in zijn gevoelens voor Maria plaats. Hij hoorde het suizen van de stilte, hij hoorde het suizen van zijn eigen bloed. De geur van de vrouw zweefde in de kamer. Het was hem of hij het nieuwe, het glanzende tegemoet ging. Niet langer was het het kind in Maria dat hem vertederde, maar de vrouw die hem eindeloos bedwelmde... Maria, of die andere, die op haar leek en die deze nacht toch geen andere zou kunnen zijn dan Maria... Hij bedacht hoe vreemd zij bij elkaar gestrand waren deze nacht... Hier, waar alles zo ver was van Azië, Amerika, Europa met hun sombere strevingen waaraan hij, als hij zich niet vergiste, ook zelf een blauwe maandag meegedaan had... Hoe nietig kwamen hem hun twee machteloze lichamen voor, die langzaam ademhaalden - zoals de dieren in de kraal - in dit witte huis op de heuvel, waarvan ieder schijnsel door de nacht en ieder geluid door het ruisen van palm en zee werd opgeslorpt. Niet alleen deze vermurwende eenzaamheid was het, die hem naar haar dreef. In zijn werkzame verbeelding zag hij hoe het tengere zusje opgroeide tot een jonge vrouw. Verrukt keek hij hierbij toe. En dit verrukt toezien bij het rijpen van het vertrouwde meisjeslijfje wekte bij hem het verlangen naar haar vrouwelijke voltooiing, naar haar omhelzingen, naar de welvingen van haar lichaam. Nog steeds rustte zijn hand op de deurknop. Nog steeds hoorde hij hoe zij stil lag, ademloos. Met een hart, dat hem in de keel klopte, sloot hij de deur. Geen hand kon hij voor ogen zien, zo donker was het...
Maria of die andere, zij weerstond hem niet; zelfs schuchtere pogingen daartoe liet zij na. De armen, die zij om zijn hals sloeg, snoerden hem een ogenblik krampachtig aan zich vast; daarop had zij hem weer losgelaten en, hem op armlengte van zich houdend, verteld: Weet je, Frits, hoe je altijd in mijn herinnering bent gebleven. Als de kleine jongen, apart van de anderen, met je twee kruinen, je lokje, je hatelijk mondje...
Even was hij geschrokken omdat nu onherroepelijk vaststond dat het werkelijk Maria was. Maar lachend sloot zij hem in haar armen: de kleine hatelijke Frits. Zijn lichaam ontspande zich in haar omhelzing totdat hij het was, die omhelsde, en haar lichaam het was, dat zich ontspande. Reeds streelde zijn hand over de welving van haar heup, reeds vloeide de innigheid uit zijn hart over tot begeerte van het lichaam, toen er plotseling een heftig rammelen aan de voordeur tot hem doordrong. Meteen stond Frits rechtovereind naast het bed. Tranen van woede sprongen hem in de ogen. En in zijn mond proefde hij de verbittering. Bits beet hij haar de vraag toe: ‘Heb je een vent hier in de buurt?’
‘Een vént, Frits?’
‘Nu geen grappen. Heb je een vent? Ja of neen?’
‘Neen. Maar wat is er, Frits? Laat mij openmaken.’
‘Neen. Jij blijft hier.’
Zij zouden hem niet krijgen. Zo makkelijk kon men met Frits Ruprecht niet afrekenen. Hij draaide het slot op haar deur; hij hoorde nog haar stem: Ach Frits, waarom doe je dat?...
In de zaal blies hij de lamp uit, zodat het huis in het donker lag. Hij liep naar de schrijfkamer van zijn vader, greep naar de browning, trok de patronenhouder uit; die was leeg. Hij trok de laden bij tweeën tegelijk open; nergens kogels. Wel vond hij patronen voor het jachtgeweer dat in de hoek stond. Browning en houder slingerde hij over de tafel. Hij greep naar het jachtgeweer, laadde het. In zijn zakken duwde hij de resterende patronen en de zaklantaarn. De deur sloot hij af, ook van hier kon geen licht in het huis doordringen. Door het donkere voorhuis liep hij naar de voordeur. Weer werd eraan gerammeld. Het rammelen maakte hem hels. Bij de deur gekomen bleef hij stilstaan, hield zijn adem in, luisterde. Juist toen er weer gerammeld werd, trok hij de deur, die naar binnen opende, met een ruk open. Meteen richtte hij de zaklantaarn op de bezoeker: de in de blinde verte starende ogen van de rentmeester.
‘Wat wil je hier op dit uur, Wantsjo? Ik dacht dat jullie hier nog altijd om acht uur naar bed gingen. Dit is de derde maal dat je mij vandaag verveelt. Kon je niet tot morgen wachten?’
‘Mijnheer Frits...’
‘Niks geen mijnheer Frits. Je pakt je biezen en maakt dat je naar bed komt. Morgen kunnen we verder praten...’
‘Mijnheer Frits...’
‘Ik ken dat van vroeger. Midden in de nacht de mensen overrompelen en denken dat je dan je zin krijgt...’
‘Ik wil niets, mijnheer Frits...’
‘Dat kennen we, dat niets willen. Een geit voor het feest van tante Carolina. Of een konijn voor het feest van tante Esmeralda. Je krijgt het allemaal. Goed. Maar morgen. Vannacht niet. En nu naar bed, Wantsjo. Ik wil geen rammelen meer horen. Slaap wel.’
Op het ogenblik, dat hij de deur voor de neus van Wantsjo wilde dichtsmijten, hoorde hij een gillen even onwerkelijk als daarstraks toen hij de deur opende van zijn moeders slaapkamer: ‘Maria is de dochter van uw vader!!’
Met een ruk trok hij de deur weer open. Hij wist niet precies wat er toen gebeurde. Waarschijnlijk gleed hij uit over de afgesleten drempel, viel met armen die in de lucht grepen, waardoor de loop van het geweer Wantsjo tegen de borst stiet. Toen hij zich hersteld had en weer overeind stond, was zijn eerste gedachte: 't Is maar gelukkig dat de haan niet overging, dat had er nog bij moeten komen. Hij hielp de oude Wantsjo overeind die door de stoot gevallen was en zachtjes kreunde.
Hij moest het bijna op de tast doen, zo donker was het; ook sterren zag hij niet, de hemel was zwaar bewolkt. In het donker kon Frits Ruprecht zijn aandoening makkelijk met woorden verbergen voor de ander, die nog niet van de schrik bekomen was en hoorbaar klappertandde.
‘Er is niets gebeurd, Wantsjo. Ik ben maar uitgegleden, zodat ik met het geweer tegen je borst stiet. Je borst was het toch, niet?’
‘Ja, mijn borst...’ Wantsjo kon de woorden nauwelijks uitbrengen.
‘Zullen we even licht maken en kijken wat eraan scheelt?’
‘Neen, niet naar binnen. Maria moet dit alles maar liever niet weten. Ik schrok alleen maar, ik heb geen pijn.’
‘Nou goed, Wantsjo. Laat mij je even wegbrengen tot je van de schrik bekomen bent.’
Wantsjo liet zich aan de arm leiden, terwijl Ruprecht hem geruststelde.
‘Ik ben alleen maar uitgegleden. Je moet er verder niets van denken. Je moet weten dat ik ook zelf er een zwak vermoeden van had dat Theodoor alleen gebruikt was als dekmantel. Dat vermoeden kon ik daarom zo makkelijk hebben, omdat mijn vader Maria voor onderwijzeres had laten leren. Ik hoef niets voor je te verbergen. Je bent een oude man, voor mijn vader was je leven meer waard dan het mijne, je hebt het recht om alles te weten.’
Het grint van de oprijweg kraakte onder hun voeten. Een glimworm blonk en verschoot, de enige verlichting van de duistere nacht. Aan de wijze waarop de oude man zijn arm in die van Ruprecht liet rusten, merkte deze dat hij hem nog even moest vergezellen.
‘Ik geef toe, Wantsjo, dat je kleindochter een mooi meisje is. Ik ben zwart, doch liefelijk, gij dochteren van Jeruzalem. Herinner je je dat nog uit het Hooglied? Ik vermoed dat je de bijbel beter kent dan ik. Wanneer ik er in het geheel geen vermoeden van had gehad, dan was er misschien wel iets te vrezen geweest. Maar Wantsjo, goede Wantsjo, waarom zou ik er trouwens zo'n haast achter zetten?’
Ruprecht voelde dat de arm, die hij steunde, zich langzaam aan hem begon te onttrekken.
‘Wantsjo, ik geloof dat je mij voor ondeugender aanziet dan ik wel ben.’
Hij hoorde de sloffende gang van Wantsjo naast zich. Hij had wel urenlang zo naast de oude man kunnen doorlopen, zwijgend en gedachtenloos. Maar hij wilde hem vooral niet tot last zijn; zodra hij merkte dat de ander zijn steun niet langer nodig had, nam hij afscheid.
‘Nu Wantsjo. Laten wij elkaar de hand geven. Slaap wel.’
‘Slaap wel, mijnheer Frits. Neem het mij niet kwalijk. Ik heb veel ongelukken gezien. Ook ongelukken waarvoor ik anderen had kunnen behoeden.’
Een ogenblik rustte de tengere oude negerhand in de jonge hand van de blanke.
‘Slaap wel, Wantsjo.’
De twee scheidden. Wantsjo liep door. Ruprecht bleef kijken in de richting waarin hij verdween, totdat hij zijn stap niet meer hoorde.
Besluiteloos bleef hij in de stilte staan, maar dan wendde hij zich met een ruk om, achter zijn rug had hij ritselen gehoord. Hij luisterde. Het leek wel op het fluisteren van mensenstemmen. Een ogenblik meende hij zelfs doffe voetstappen en een giechelend lachen te horen. Hij hield zich voorbereid, scherp op zijn hoede; zo sprekend leek het op het fluisteren en lachen van mensen. Maar het moesten windstoten zijn in het palmbos, dat terugveert, kraakt en schuurt. Om een of andere reden herinnerde het hem aan Karel, zoals die vroeger niet zonder leedvermaak kon lachen. Maar Karel zat nu Othello te lezen, met zijn onbegrijpelijke glimlach die het midden hield tussen wilskracht en vijandschap. Deze weinig behaaglijke herinnering aan Karel streek echter even snel aan hem voorbij als de bries die door zijn haren woei... Frits wendde zich om. Een zware weg terug naar het huis, waar hij een zuster had gevonden, maar een minnares verloren. Hij was zo moe dat hij slechts een kort ogenblik naar uitvluchten zocht tegenover Maria, om het dadelijk weer op te geven. Kome wat komen moge! Toen hij evenwel haar deur ontsloot en licht vond in haar kamer, begreep hij dadelijk dat de angstkreet van Wantsjo ook tot hier was doorgedrongen. Zij lag half overeind op het bed, met de ogen wijdopen naar de grond gericht. Hij zette zich naast haar, wist niet wat te zeggen, keek ook naar de grond. Tenslotte legde hij zijn arm om haar schouder. Hij drukte zijn gezicht tegen het hare. Zij liet hem begaan maar haar gezicht drukte niet, als indertijd dat van zijn moeder, tegen het zijne terug. Zo zaten zij even naast elkaar. Toen begon hij langzaam haar heen en weer te wiegen. Daarbij maakte hij, evenals indertijd bij zijn moeder, dat zoemende geluid, diep uit de borst en waarbij de tanden niet vaneengaan. De tranen rolden langzaam uit haar ogen...
Droevig werd het leven, maar het werd vol van een zinrijkheid die het elders mist. En dit is het enige dat men de kinderen dezer aarde niet kan ontnemen.
Mijn zuster de negerin
De haven van het Nederlands-Westindisch eiland begon met een lange geul die eindigde in een grillige baai; op de kaart een stengel met een tros bloemen. De toegang was zo breed, dat vrij grote steamers er makkelijk in konden keren, en zo lang, dat de schepen aan beide zijden langs de kaden konden aanleggen.
Op een middag, gelijk aan zovele middagen van de tropen, wendde zich juist een steamer in de haven; kleine sloepen trokken aan kabels, die telkens tegen de wateroppervlakte aansloegen, alsof er onzichtbare reuzinnen bezig waren touwtje te springen. Een jongeman stond op het dek, keek naar dit alles en dacht: Alles is wonderbaarlijk. Het is eigenlijk al wonderbaarlijk dat ik Frits Ruprecht heet, wat voor een ander alleen maar mag betekenen: zijn twee voornamen. Het is ook wonderbaarlijk dat ik hier op dit eiland, waar ik geboren ben, terugkom omdat mijn vader mijn moeder volgde, nu ook dood is, en misschien ook omdat ik genoeg heb van Europa waar men veel te weinig negers ziet. Ik ben blij dat ik voorgoed rijk ben. Bij een negerin wil ik leven. Ik zal haar noemen: mijn zuster de negerin. Ik haatte in Europa de bleke gezichten met hun visachtige kilheid, hun gebrek aan broederlijke en zusterlijke sympathie.
Met als achtergrond de kade, waar een rij oudhollandse spitsgevels zich uitstrekte, kwam eensklaps een particuliere motorboot op het grote schip aanschieten en legde zich - na een woeste zwaai - doodstil, nauwelijks hobbelend op de golving, tegen de valreep aan. De mulat, die eerst achter het stuur zat, hield nu met een haak het kleine vaartuig vast aan de hoge romp der mailboot, vlak bij een van de stralen die met ritmische onderbreking uit het naburige spuigat spoot. Toen stapte een gezet en klein heer, in grijze shantung, met strooien hoed, van zijn motorboot op de valreep over, die hij langzaam beklom. Boven aangekomen werd hij begroet door de kapitein en door een heer in wit linnen met een tropenhelm op. Ruprecht zag toe. Zij vormden voor de tropen een typische groep: een tropenhelm, een strooien hoed, een mouw met drie of vier gouden strepen. De drie babbelden met elkaar, als mensen die haast hebben maar nog even willen roddelen. Zij trokken lachende gezichten, waarbij vooral bij de kapitein zich diepehanepoten kerfden om zijn ooghoeken. Zij maakten buigingen. Toen keerde zich de kapitein de kant van Ruprecht uit en riep vanwege de afstand met luide stem: ‘Mijnheer Ruprecht, deze heren wensen u te spreken.’
Voordat Frits Ruprecht zich goed en wel van de situatie rekenschap had gegeven, stonden de twee tropische mannen reeds voor hem. De heer in het wit, die iets jonger was en rooie aartjes op zijn gezicht had gelijk de nerfjes van een blad, stak hem beide handen toe: ‘Je bent natuurlijk erg veranderd sinds je hier het laatst was vóór veertien jaar, ik ben dkter Wellen.’
‘Ik herinner mij u nog, dokter.’
De gezette heer in grijze shantung, wiens gelig-grauw gezicht hem eerst even afschrikte, omdat hij sinds lang niet meer gewend was aan de uitwerking van de tropen, hield onder het praten zijn hand in de zijne totdat de handen begonnen te kleven: ‘Het spijt mij natuurlijk dat ik niet voor je lichamelijk heil kan zorgen als onze vriend dokter Wellen, ook voor je zieleheil ben ik niet de man...’ Bij deze laatste woorden onderbrak hij zijn zin, lachte verlegen en keek voor zich uit alsof hem plotseling een gewetensangst stak, ‘maar je vermogen is voorlopig nog altijd in mijn handen...’
‘Ik had mij u ouder voorgesteld, notaris, daarom heb ik u niet dadelijk herkend.’
‘Neen jongeman, maak geen complimenten, ik word oud, je arme vader zal ik binnenkort wel volgen.’
‘Ik herinner mij dat u vaak bij ons kwam whisten, als kind keek ik vooral naar de fiches. Ronde en langwerpige, rode en witte, groene en zwarte.’
‘Oude herinneringen...’
De notaris vatte zijn voorhoofd tussen de vingers, stiet toen een korte lach uit en kneep Frits in de bovenarm alsof hij diens biceps aan een onderzoek onderwierp.
‘Laat ik beginnen, Frits Ruprecht, zoon van Alexander Ruprecht en Marie Antoinette Clémence Villeneuve, geboren 4 mei 1902, met je deze bos sleutels over te reiken zoals vroeger de stad de sleutels aan de overwinnende veldheer overhandigde. Ik heb er van die dingen aan gehangen, een soort fiches. Zo kun je ze uit elkaar houden. Ik heb erop aangetekend waar zij bij horen: het huis in de stad, het koetshuis waarvan je overigens zult opschrikken, het is vreselijk vervallen; het huis op de plantage en, zoals je weet, heet een plantage hier nog altijd koenóekoe. Je krijgt er dus ook bij: de sleutel van het hek van de koenóekoe. Enfin, het staat er allemaal precies op. Hier heb je dus je sleutels. Het is warm hier aan boord. Ik zal geen lange redevoeringen houden. Ik hoop dat je er hetzelfde gebruik van zult maken als je arme vader.’
‘Ik dank u, notaris.’
‘Natuurlijk ga je nu met me mee. Je kunt eerst bij ons een kleinigheid eten, mijn vrouw zien, en Tonia die je natuurlijk niet zult herkennen.’
‘Ja, in die veertien jaar zal ze een flinke meid geworden zijn.’
‘Ja, een flinke meid. Dat is het juiste woord. Daarna kun je dan mijn auto en Wansitoe hebben voor vandaag. Begrijp je mij niet? Wansitoe is mijn chauffeur.’
‘Het is zeer vriendelijk van u, notaris. Ik hoop dat u het niet erg vindt als ik uw aanbod niet aanneem. Ik zou zelf alles met eigen ogen willen zien, alles eigenhandig willen doen.’
‘Wat wil je daarmee zeggen? Ik word tegenwoordig oud. Zodra de mensen vreemd beginnen te doen, kan ik het niet meer bijbenen.’
‘Ik wou alleen maar de oude Ford gaan halen die nu in het koetshuis staat en waarvan u mij geschreven heeft dat hij nog goed bruikbaar is. Daarmee zou ik naar de koenóekoe willen rijden. Ik zal het allemaal wel vinden. Ik herinner mij nog alles precies, ik was zestien toen ik hier het laatst was.’
‘Het is lastig. Mijn vrouw verwacht je. Bovendien had ik zo gedacht dat je eerst hier in een hotel je intrek zou nemen. Daar zou je helemaal vrij zijn. Daar zou je tot rust kunnen komen.’
‘Ach, wilt u mij alstublieft niet kwalijk nemen, het is voor mij misschien prettiger deze eerste dagen alleen te zijn.’
‘Ik begrijp, ik begrijp, mijn jong, maar ga dan tenminste mee in mijn boot.’
De dokter, die even weg geweest was, kwam weer terug en mengde zich in het gesprek; ‘Nog even een kleine medische formaliteit. Je voelt je gezond, nietwaar Frits?’
‘Afgrijselijk gezond, soms voel ik mij zelfs een bruut.’
‘Daar hoef je niet bepaald gezond voor te zijn.’ Ze lachten. Frits moest nog even allerlei in orde maken voor zijn bagage. Het meest noodzakelijke duwde hij in zijn aktentas. Hij vervoegde zich weer bij de notaris. Langzaam liepen zij de valreep af. Ruprecht maande tot voorzichtigheid.
Boven, gebogen over de reling, wuifden de kapitein en de dokter. De dokter bracht zijn mond aan het oor van de kapitein en fluisterde alsof hij een vuile mop vertelde die niet door anderen mocht worden verstaan: ‘Een fraai heerschap, hij heeft zijn vader duizenden gekost, het zal niet lang duren of de erfenis is ook opgesoupeerd, naar de maan, foetsie...’
De kapitein knikte en grinnikte met zijn hanepoten.
Aan een kleine aanlegplaats, waar het heldergroene water in schommelende beweging raakte en tegen de lage steiger opspatte, zou Frits de boot verlaten.
‘Kan ik je alleen laten gaan, Frits?’
‘Ik hoop dat ik op mijzelf zal kunnen passen,’ antwoordde Frits met een lach.
De notaris zei nog, doch met zijn gedachten al weer elders: ‘Ja, dat zal wel. Je ziet eruit of je je hele leven in Parijs hebt doorgebracht. Ik ben er ook weleens geweest, lang geleden, Folies Bergère, Moulin Rouge, Claridge-Hotel.’ En lachend: ‘In Parijs ziet men vaak van die types als jij. Ik weet zelf niet wat ik hiermee bedoel. Maar het beste, mijn jong, en als je iets wilt weten, kom dan bij ons. Je kunt dan mijn vrouw zien en Tonia die, zoals je zelf zei, een flinke meid geworden is.’
De oude en de jonge man drukten elkaar de hand. Met een welgemikte stap ging Frits over van boot op steiger. Met een sprong schoot weer de sneeuwwitte boot de haven in waar men de achtersteven van de stoomboot, als een enorme reclameplaat, zag draaien, met erop geschreven de naam en de plaats van herkomst.
Frits stond geheel alleen op het eiland waar hij geboren was, maar dat hij in zoveel jaren niet had teruggezien. De eerste opwelling was niets dan heerlijkheid. Zijn vader was dood, zijn moeder was ook dood, maar deze vreselijke feiten wekten bij de jongeman geen onoverkomelijke neerslachtigheid. Zij vormden bij hem die ondergrond van zwaarmoedigheid waardoor het leven iets fataals krijgt; men geraakt in een half-somnambulistische dronkenschap, en, nu eenmaal zowat alles verloren ging, acht men die toestand geschapen waarin ook alles geoorloofd lijkt en men van het leven niet anders mag verwachten dan het meest bizarre avontuur. Frits Ruprecht zou zijn bizar avontuur hebben: die interessant doende blanke vrouwen van Passy of van de wintersportplaatsen, van Den Haag of van Wimbledon, je m'en fous et je m'en fous pas mal. Ik wil hebben: mijn zuster de negerin. Geen geklets meer. Maar zwartheid en aanhankelijkheid.
Deze vrolijke opwelling moest de nodige plaats inruimen voor een bepaald sombere. Frits werd tegelijk bevangen door het gevoel van maar dadelijk harakiri te zullen plegen, nu hij hier alleen op deze steiger stond en zo meteen gebieden op moest, waarvan hem alle hoeken en gaten weer glashelder voor de geest kwamen, Er was niet het geringste heil te verwachten van iets dat zo weinig speling toeliet aan fantaserende onwetendheid. Nog altijd bestond dit eiland, deze verre uithoek van de wereld, uit twee delen: een oostelijk en een westelijk deel, gescheiden van ekaar door de haven die diep instulpte in het smalle eiland. Een weg liep van de haven tot naar de westpunt, een weg van de haven tot aan de oostpunt. Zowel in het oostelijk als het westelijk deel werd de weg aan beide zijden geflankeerd door meer of minder uitgestrekte plantages. Er was maar een enkel duidelijk verschil: de heining van de weg bestond in het westelijk deel uit cactussen, in het oostelijk deel uit agaven. Bij het vallen van de avond kon men soms, in de uiterst korte schemering van de tropen, op de top van een lange smalle cactusstengel een papegaai zien zitten: roerloos, afgodisch terwijl rose plekken van de afgrijselijk bloederig ondergaande zon het landschap van kale heuvelen zo eigenaardig kleurden, dat Frits hierbij niet alleen terugdacht aan het westelijk landschap van het eiland, maar ook aan de baljurk, aan het lichaam van een femme de trente ans, die hij op een avond had staan zoenen onder de geur van de kastanjebomen ergens in Europa... Zoiets was niet uit te maken: zoende ik haar zo diep omdat zij op Sylvia Sydney leek, die ik alleen maar uit de film ken, of omdat zij een baljurk aan had in de kleuren die het verre landschap in de schemering aannam?
De plantage van de Ruprechts lag in het westelijk deel. Het oostelijk deel kende hij alleen omdat hij er als kind vaak had moeten logeren, bij een oom, een tante, of op zijn minst een verre neef. Op het kleine eiland waren alle blanken bloed- of aanverwant. De negerkoetsier Pedritoe bracht hem dan in de tilbury naar de oom, de tante of de verre neef. In zijn jongenspak met knickerbockers had hij urenlang zitten hobbelen naast Pedritoe, die sprookjes vertelde, over spinnen, over prinsessen die zingen in de hemel, over het spook dat als witte ezel verschijnt met een blauwe ster tussen zijn rechtopstaande oren; de neger wilde geruststellen, hoe dan ook moest hij de kleine jongen bezighouden, die begon te zeuren over zijn broek, die aan zijn billen plakte, en een enkele keer zich tegen de koetsier aandrukte en fluisterde: ‘Pedritoe, ik voel mij hier zo angstig worden, het is hier alles anders.’
Frits wist nu wel beter: oost of west, het was eender. De agaven alleen gaven het landschap een ander karakter. Het was dit andere karakter dat de kleine jongen afschrikte. Niet de agaven zelf. Met de agaven kon men een van de fraaiste stoutigheden uithalen. In de blaren kon men met een glasscherf of met een oude verroeste spijker die men ergens op de grond zag liggen, de woorden kerven die de jongens in Holland neerkalken op schuttingen en waterplaatsen. Men kon er van alles opschrijven. Men kon er ook zijn hart, dat hoogst kwetsbare orgaan van de mens, blootleggen en vertellen: ik hou van Lydia of Jane of Carlota.
Na enige dagen kwam er een korst op en stonden er de woorden op het groene blad in duidelijke perkamenten letters. Wanneer de agaven bloeiden zag men er de kolibries als grote vlinders om de bloesems trillen...
Welke namen zou Frits Ruprecht kerven als hij nu met een verroeste spijker in de hand stond voor een onbeschreven vers-groen agaveblad? Hij zou het niet weten waarschijnlijk. Ruprecht kon hier niet op de steiger blijven staan, zich bedwelmend aan herinneringen. Hij moest handelen. Snel liep hij de hoofdweg van de stad op. Een enkele keer bleef een negerin staan, keek om naar de voor de tropen te snel zich bewegende jongeman; zij riep naar een andere negerin, die languit op een stoep lag voor haar siësta: ‘Wie is dat? Is dat een vreemdeling? Of is dat iemand van het eiland?’ Een enkele keer gaf Ruprecht antwoord in het negerpatois. De vrouwen raakten dan in de wolken en schreeuwden kakelend terug. Ruprecht liep door. Aan de brede straat lagen de meest ongelijksoortige huizen. Grote herenhuizen met galerijen en balkons, die zich over de gehele gevel uitstrekten, wisselden af met huizen zonder veel vertoon en huizen die eerder krotten waren. De krotten waren nog het levendigst; daar lagen zwarte vrouwen op de grond elkaar te kammen en te kappen; het kroeshaar werd met olie lang uitgetrokken; de vrouw die uittrok, maakte van de gelegenheid gebruik om pijn te doen; de vrouw aan wier haren werd getrokken, antwoordde met een reeks van vloeken waarin vooral de Moeder Maagd niet werd gespaard. Doodstil echter lagen de grote huizen, met alle jaloezieën dicht. Ruprecht herinnerde zich opeens dat een jong meisje tussen twee pilaren van een dezer galerijen gestaan had: enigszins lang en spichtig, met vrij grote voeten; maar ook met helderblauwe ogen en lang blond haar. Zij stond tussen de twee pilaren en lachte zo stil en wreed als alleen meisjes van veertien dat kunnen. Nog altijd, na zoveel jaren, lachte zij Frits Ruprecht uit. Pijn flitste hem door het hart, alweer een oude wond die werd opengestoten. Op dit ogenblik klapten jaloezielatten open. Ruprecht keek scherp toe. Tussen de kieren van de jaloezieën zag hij een deel van een mensengezicht, dat deel dat ongesluierd blijft bij haremvrouwen: ogen, de wortel van de neus en maar weinig meer van de wangen... Waarschijnlijk loerde nu een eenzame blanke vrouw naar de vreemdeling die zij niet kon thuisbrengen. Wat een melancholieke inval: ‘Een dertigjarige die nu naar mij loert, en een veertienjarige die mij vroeger uitlachte; werkelijk zot zou het zijn en ongelofelijk, wanneer het toevallig dezelfde was.’ Zo mooi was evenwel niet het toeval. Het toeval betekende niet veel meer dan dat hij op dit ogenblik een benzinestation in het oog kreeg, met de gele pomp van de Shell; benzine zou er wel niet in het koetshuis zijn. GoodYear-banden hingen er, Dunlopbanden, het mannetje van Michelin, als overal ter wereld. En onderdelen van auto's: bougies, lampen, carburatoren. De man die op Ruprecht afkwam, was een Amerikaan in hemdsmouwen, zonder boord; een riem snoerde de witlinnen broek om zijn zwaar middel en een wit ovaal stelde zijn gezicht voor.
‘Kan ik twee blikken benzine van u hebben?’
‘Neemt u dat zelf mee?’
‘Neen. U heeft toch zeker wel een bediende?’
De man gaf geen antwoord, doch ging even buiten staan en riep iets, de straat in. Weldra stond er een neger met een kruiwagen waarop de twee blikken benzine geladen werden. In het negerpatois zei Ruprecht tegen de neger: ‘Volg mij maar.’
Bij het horen van zijn eigen taal overlaadde de neger Ruprecht met vragen over zijn herkomst.
‘Ik heb uw vader goed gekend. Ik heb ook vaak benzine voor uw vader gehaald. Ik deed trouwens vaak boodschappen voor uw vader. Brieven heb ik bij duizenden naar de post voor uw vader gebracht.’
Ze lachten beiden. Er waren tijden dat de vader van Ruprecht, door angst voor god weet wat bezeten, aan een ware schrijfwoede leed; daarbij kwam nog zijn stapel zakelijke correspondentie. Deze lach maakte tevens het einde aan het gesprek. Ruprecht gaf geen antwoord meer. Men hoorde het rollen van het ene wieletje; wanneer de twee blikken tegen elkaar aansloegen, rammelden ze even.
Tenslotte sloeg Ruprecht een kleine zijstraat in van niets dan krotten waar een zoetige bananelucht hing. De negerinnen zaten op krukken tegen de krotten aan. Schreeuwend stelden ze hun vragen aan de neger die, enigszins onder de indruk door het zwijgen van Ruprecht, slechts schuchter antwoord gaf. Het was evenwel voldoende, de negerinnen riepen luid: ‘De jonge heer is teruggekomen, de jonge heer is teruggekomen.’ Want voor deze negerinnen had hij een speciale betekenis, hij was de huisjesmelker van deze buurt.
Het straatje eindigde waar het erf van de Ruprechts begon. Het grote huis zelf stond enigszins terzijde, het was een vierkant huis, met piramidedak; slechts aan één zijde was het huis vergroot met een uitbouw, die evenwel gelijkvloers bleef en ter hoogte van de eerste verdieping werd afgedekt door een half zadeldak. Dit vierkante witte huis met overal dichte jaloezieën, waaraan de lichtgroene verf bladderde, deed denken aan een mausoleum; voor niets ter wereld zou Frits Ruprecht dit huis ontsloten hebben; voor zijn gevoel lagen zijn dode ouders eerder in dit grote huis dan op het kerkhof waar hij straks in vliegende vaart aan voorbij zou gaan - veertig kilometer zou de Ford toch wel kunnen halen; zijn ouders lagen in het dichte huis naast elkaar met de ogen wijdopen gericht naar het plafond. Dit huis zou hij voorlopig niet binnendringen.
Het erf bestond uit verschillende delen. Vanaf de grote poort, waar het zoetige straatje eindigde, leidden kleine paadjes tussen agaven en anglo's (de madelieven van het tropische eiland) naar het huis; naar het bleekveld verderop; naar het koetshuis dichterbij; naar het alleenstaand kleine huis waar de oude naaister woonde die, niettegenstaande de steeds heersende droogte, bloemen kweekte: fluwelen dahlia's, rozen waar men aan rook, camelia's en amaryllissen die men vooral met de ogen bewonderde. Behalve de agaven en de gele kleine anglo's op de grond, zag men op het erf nog rode trossen bloeien aan de karawara's. Dicht bij het huis breidde een grote tamarinde zijn kroon in de lucht; onder aan de stam van de zware boom zag Ruprecht grote zwarte plekken; dat waren de vlekken geronnen bloed van de schapen en geiten die Pedritoe hier in de loop der tijden bij tientallen had geslacht. Ruprecht herinnerde zich als de dag van gister de korte heftige stuiptrekkingen van het dier wanneer de halsslagader leegspoot; met een enkele streek van het scherpe mes, dat eerst langdurig werd gewet op de slijpsteen, werd het dier zijn leven ontnomen...
Bloed, bloed is dit leven... Een enkele tamarinde liet juist los van een twijg en viel geluidloos op de grond; het enige geluid dat Ruprecht hoorde, was het piepen van het wiel van de kruiwagen. Ruprecht stond voor het koetshuis. Na een korte druk met zijn sleutel in het lipsslot kon hij verder de deuren naar de kanten openslaan, als de bladen van een zeer zwaar boek. De zwijgende neger, die zich nu en dan het hoofd krabde, was hem daarbij behulpzaam. De notaris had gelijk: dit koetshuis was vreselijk vervallen, zijn vader moest het jarenlang hebben verwaarloosd; van buiten was al duidelijk te zien dat de planken, die nooit waren opgeverfd, geheel vermolmden. Hij keek door de geopende deur tegen de achterkant van de oude Ford-carrosserie; men zag duidelijk het nummer, stippels opgedroogde modder en, door de achterruit heen, het stuur, het schakelbord... Terzijde van de wagen, tegen een der wanden aan, rustte een plank op twee steenblokken; daar had Pedritoe, in de tijd van de tilbury, geslapen... Er lagen speelkaarten besmoezeld op de grond, rode ruiten en zwarte schoppen, herinnerend, als de fiches van de notaris, aan de opwinding van allang vergeten spelen. Ook hing er, aan een balk van de zoldering, een halster uit de tijd van de rijtuigen. Ruprecht schrok even: daar zag hij tegen de kant drie verroeste benzineblikken. Met een tik van de schoenpunt overtuigde hij zich: zij waren niet leeg. Hier was de benzine waarvan zijn vader geen gebruik had kunnen maken omdat hij dood ging.
De tank werd gevuld met de benzine die hij zelf had meegebracht. Enige minuten later zat hij achter het stuur, buiten op de landweg. Cactussen links en cactussen rechts. Een glooiend dor landschap. De weinige bomen op de toppen of hellingen der heuvels waren klein en bovendien geheel verbogen door de noordoostpassaat die sedert de voortijden waait, die ene kant uit, die ene kant uit...
Na enige kilometers bloeide telkens het landschap open met een grotere of kleinere groep kokosbomen die wapperden met hun palmblaren. Dan wisselde ook de cactusheining tijdelijk af met een witgekalkte muur en doemde op een der heuvels een wit landhuis op. Bij een dergelijk landhuis was het, dat hij over een paar uur zijn tocht zou beëindigen achter het stuurwiel dat hij, vanwege de vele oneffenheden van de weg, telkens naar links en rechts rukte. Groepen negerinnen, met bakken of manden vis, meloenen, groenten, die zij naar de stad droegen, sprongen opzij, drukten zich tegen de heining aan bij de nadering van de auto. Hij zag ze reeds uit de verte aankomen; de vracht droegen zij los op het hoofd, de handen steunend op de wiegelende heupen. Bij de nadering van de auto grepen zij naar hun hoofd, zetten het op een lopen, lachten als vluchtende zwarte nimfen. Het stof dat de wagen opjoeg, onttrok ze aan het gezicht. In de spiegel, waarin hij nog een laatste glimp van de vrouwen trachtte op te vangen, zag hij niets dan het geelrose stof dat langzaam wegtrok, als damp na een schot.
Frits Ruprecht remde, zette de wagen stil, stapte uit. Hij was beland op een plek waar de weg zich verbreedde tot een soort dorpsplein. Daar stond een kleine witte kerk met zadeldak en een wit stenen kruis op de nok, dat in deze armoedige omgeving bepaald te veel ophef maakte. Bijna evenveel ophef als de agent in witte broek, blauwe jas en een blauwlakense helm waarop het wapen van de Oranjes met de woorden: je maintiendrai, in koper prijkte. De agent stond, met de stok in zijn ene hand, voor het enige herenhuis van het dorp. Kleine negerjongens verzamelden zich om de Ford, verdrongen elkaar om naar binnen te kijken op het schakelbord. Elders bij de bruine lemen hutten met rieten daken liet een ezel, vastgebonden aan een in de grond gestoken staak, zijn hoofd laag hangen; zijn ene oor en het vel van zijn ene been rilden soms. Frits Ruprecht liep naar de agent toe: ‘Is de districtmeester binnen?’
De agent tikte aan zijn helm.
‘Ja, zal ik u aandienen?’
‘Dat is niet nodig, ik doe het zelf wel.’
Frits Ruprecht liep naar de dichte deur van het huis waarvoor de agent stond. Uit Europese gewoonte zocht hij eerst naar een bel, maar klopte toen tegen het paneel aan met de vingerknokkels. Een negerin deed open. Ruprecht riep over haar schouder heen: ‘Karel ben je daar?’
‘Wie is daar?’ klonk het uit de verte.
‘Ik ben het, Karel... Frits Ruprecht.’
‘Kom, kerel, kom.’
De stem volgend liep Ruprecht het huis door, zijn stappen klonken hol door de leegte van de kamers die, wat in de tropen meer voorkomt, eerder gestoffeerd dan wel gemeubeld waren. Merkwaardigerwijs verschilde dit huis verder slechts weinig van het eerste het beste huis waar men in Den Haag kon aanbellen, waarschijnlijk een caprice van de gouvernements-aannemer die zijn vaderland niet uit zijn gedachten had kunnen verjagen. Tenslotte kwam Frits door de achterdeur op een klein erf, waarvan het grootste deel werd ingenomen door een bleekveld. Nog vochtige kledingstukken werden uitgespreid gehouden door middel van grote zware keien. De stem riep: ‘Hier ben ik.’ De man die hij Karel noemde, zat in een houten tuinhuis, een kleine barak, waarvan een zijde zonder wand was, zodat men er de man zag zitten zoals een schilder iemand in een kamer zou voorstellen. In een rieten stoel zat hij, met een flodderige roman in de handen; op de rieten tafel stonden een groene fles en een paar oude verweerde glazen; daarnaast lagen enige opengesneden kokosnoten.
‘Wel alle bliksems, jij Frits. Ga zitten. Wil je rum met kokoswater? Dat is ook voor een Europeaan niet te versmaden. Dat moet een leventje zijn, daar in Europa. Maar om zelf mee te maken, niet om ervan te horen kletsen door een ander. Daarom had ik ook maar het liefst dat je je rum met kokoswater omsloeg en dan je hoed nam en maar weer vertrok. Veel nieuws is er toch niet.’
‘Ik kom ook niet om je wat te vertellen. Ik wou je alleen maar even zien. Ik herinnerde mij plotseling dat vader mij geschreven had, voor vier jaar, dat je hier districtmeester was geworden. Districtmeester is zoiets als de Amerikaanse sheriff, niet?’
‘Begrijp mij goed, Frits. Ik ben niet boos dat je plotseling zonder waarschuwing hier komt aanzetten. Ik had trouwens van de notaris gehoord dat je dit jaar nog zou komen. Maar waarom kom je zo binnenzweven als een schim?’
‘Karel, ik hoop niet dat je in die tijd angsten bent gaan koesteren voor schimmen... Herinner je je nog de tijd dat wij samen gingen jagen? Op konijnen, steenduiven, wilde eenden, parkieten, papegaaien...’
‘Ik heb alle tijd om mij alles te herinneren, ik heb niet door alle steden van Europa geslenterd. Daarom vraag ik je: blijf een schim. Zeur niet over de jaren dat wij elkaar niet hebben gezien. Niets is er wat mij zo vermoeit en tegenstaat als mensen die hun leven onthullen.’
‘Kom cheer up, Kareltje, of zoals de negers je noemden: de witte duivel. Schenk mij de rum in, met kokoswater. Ik zal je niet overladen met veertien jaren Europa. Ik geloof overigens dat je dat werelddeel overschat, ernstig overschat.’
‘Maar geef toe dat alle goeds dat men over dit stuk grond, waarop ik leef, zou zeggen, op zijn zachtst uitgedrukt toch ook overschatting zou zijn.’
‘Ik weet het niet, misschien ben ik niet helemaal toerekenbaar, maar twee maanden geleden voelde ik mij zó beroerd in de een of andere plaats van Europa, dat ik plotseling alle koffers pakte en het uitschreeuwde: ik slaap hier in de armen van vissen, hun vinarmen klappen spottend tegen mijn lijf, een negerin zal ik hebben... Bovendien is het zo gek niet, nu mijn ouders dood zijn en ik niemand anders heb, om maar verder een opzettelijk krankzinnig bestaan te leiden.’
‘Drink uit, Frits, ik zal je een tweede glas schenken, misschien heb je dit ook weleens in Europa gemist: rum met kokoswater. Je bent opgewonden. Niemand zal je verhinderen om in dit land een negerin te hebben. Voor mijn part drie negerinnen, ik heb er zelf maar twee. Maar dat je het zo uitschreeuwt, bewijst dat het dieper zit. Over diep gesproken...’
Karel brak zijn zin af. Hij schoof met de ellebogen over de tafel zo dicht naar Frits toe, dat deze hem enigszins verwonderd aankeek; ‘Je denkt natuurlijk dat dit boek, dat ik hier lees, een soort detectiveroman is waarmee ik mij in de rimboe onledig hou, een Wallace of jullie Ivans, terwijl ik eigenlijk ook aan de drank verslaafd ben. Het is geen detectiveroman. Het is Shakespeare; ik had Othello nog niet gelezen.’
Ruprecht zette grote ogen op. Hij begreep niet dadelijk wat Karel zei, meende zelfs te hebben misverstaan. Nog minder begreep hij de strakke blik van Karel en het plotseling omslaan van de toon waarop deze tot nu toe had gesproken.
‘Wat zeg je toch, Karel? Vergeef mij, ik heb tegenwoordig weleens hallucinaties, en hoor soms zinneloze woorden en stemmen.’
Karel keek hem met zijn fletsblauwe ogen recht in het gezicht, zijn lippen gingen langzaam vaneen en langzaam weer naar elkaar toe: ‘Othello, van Shakespeare.’
Het gezicht van Frits werd leeg van verbazing. Dat Karel Shakespeare las, was op zichzelf al bevreemdend op dit verlaten dorpsplein, maar nog meer bevreemdde hem de toon waarop hem de mededeling werd gedaan, een toon die het midden hield tussen wilskracht en vijandschap; geen flauw spoor was overgebleven van de stem die in het begin wel onverschillig maar toch niet onvriendschappelijk had geklonken. Frits had het liefst nogmaals willen uitroepen: kom cheer up, maar de gemoedelijke woorden bestierven hem ditmaal op de lippen. Hij bleef tegen het gezicht aankijken van de districtmeester. Langzaam spreidde zich over het rode gezicht een glimlach, tegelijk kil en zelfgenoegzaam. Het was onzinnig te veronderstellen dat Karel hem wilde beledigen. Niettemin stond Frits op, de stoel achter zich schuivend. Rechtop stond hij voor Karel die bewegingloos bleef zitten, voor Karel, die eens zijn vriend was geweest, maar die zich nu op onbegrijpelijk dubbelzinnige wijze gedroeg. Misschien maakten de afschuwelijkheden van het leven tenslotte iedereen zo half en half ontoerekenbaar; weifelend stak Ruprecht de hand uit alsof hij voor het laatst een vroegere vriend begroette. Karel legde zijn hand als een dode vogel in die van Frits; daarbij wendde hij het gezicht af, niet omdat hij de blik van de andere niet verdroeg, maar alsof hij de andere geen blik meer waardig keurde. Langzaam liep Frits het holle huis door; stap na stap weerklonk met een klank die als het ware ook los van Frits scheen te bestaan. Buiten tikte de agent aan zijn helm. Nog napeinzend over het onbegrijpelijk gesprek, sloeg hij aan met de onhandige zwengel. Een rookwalm achter zich uitstotend verdween de Ford, nageoogd door de kleine negerjongens met hun gezwollen armoe-pensjes.
Nadat de districtmeester de deur had horen dichtslaan achter Ruprecht, was hij nog even wezenloos voor zich uit blijven staren. Opeens was hij toen in lachen uitgebarsten. In zijn eentje in het kleine tuinhuis klapte hij zich daarbij van plezier op de dijen. Hij schonk zich nog een glas rum met kokoswater in en greep naar zijn flodderig boek; niet de Othello van de grote Engelse dichter, maar een detectivestory van Wallace waarin een Chinees, die in Oxford had gestudeerd en over vele geniepige eigenschappen beschikte, een Brittanniek meisje trachtte te schaken. Meteen sloeg hij het boek echter weer dicht en legde het terug op de tafel. Geeuwend en zich uitrekkend schreeuwde hij enige woorden in het negerpatois die onmogelijk rauw klonken in de mond van deze blanke wiens rood gezicht bobbelde als bij sommige alcoholici. De woorden werden luid herhaald door een negerinnenstem in het huis, zoals in Afrika consignes worden doorgegeven door de telegraaf van levende mensen. Dadelijk daarop verscheen de agent voor het tuinhuis.
‘Hoor eens Toontsji,’ begon de districtmeester, ‘wij hebben in lang niets te doen gehad. Vanavond moeten wij eropuit, al zou het alleen maar voor de afwisseling zijn. Als wij ons eens posteerden bij het landhuis van die mijnheer Ruprecht die juist hier geweest is. Ja, dat was mijnheer Ruprecht. Er zal wel niets gebeuren, het was altijd een grote praatjesmaker. Ik had hem juist geweldig te pakken. Toontsji, lees nooit Othello van Shakespeare! Dat fijne meneertje heeft maar niets te doen, die laat maar alles in de steek omdat hij een negerin wil hebben. Nou, jij en ik, wij hebben niks dan negerinnen, en wij maken er niet zoveel woorden over vuil. Gun hem zijn negerin. Zijn Othella. Wij zullen misschien nog kunnen lachen vanavond.’
Het grauw-zwarte gezicht met mongoolse jukbeenderen van de negeragent grinnikte. Het deed hem goed de ene blanke te horen afgeven op de andere; te zijnen behoef sloeg de gerechtigheid een wig tussen die mensen die hem als mindersoortig beschouwden. Hij maakte snel enige gebaren, sprak snel woorden uit die vogelachtig luid klonken en waarmee hij alleen aanduidde dat hij graag erop uitging met de districtmeester en de districtmeester aanried op een bepaalde plek de heining van de plantage over te klimmen en een bepaalde weg te volgen naar het landhuis waar zij zich gemakkelijk in het donker zouden kunnen schuilhouden. Er vlogen niets dan schilderachtige namen van weggetjes, bosjes en heuvels uit zijn beweeglijke mond. Snijdende gebaren van zijn hand in de lucht moesten zorgen voor de verbinding en koppelden deze namen tot een strategisch plan.
‘Op mijn woord,’ viel hem de districtmeester in de rede, ‘je lijkt wel een Chinees. Weet je misschien wie je vader was? Ja? Nou ik verbaas er me iedere dag opnieuw over dat die niet een Chinees was. Je hebt iets van een zwarte Chinees.’
De agent schaterde. Het gezicht van de districtmeester bleef evenwel onbewogen. De agent zag zelfs hoe over het rode gezicht zich de stille glimlach uitspreidde, die hij steeds opvatte als het teken om zich weer te verwijderen.
De avond begon al te vallen toen Frits Ruprecht aan het hangslot morrelde van het houten hek van de plantage Miraflores. Achter hem leek de Ford opgetild in de ruimte door de vage kleuren van de naderende avond. Het heuvelig landschap, met de enkele verwrongen bomen, was overtrokken door het doorzichtig-groene vlies van de schemering die zich weldra zou verdichten tot zwarte nacht.
Het was de oude negerrentmeester die op het morrelen aan het hangslot afkwam. Hij ging recht voor Frits staan, aan de andere zijde van het hek. Het wekte bij Frits wrevel op dat de oude Wantsjo hem niet dadelijk herkende, maar als het ware door hem heen keek met zijn in de blinde verte starende ogen. De zwartheid van zijn gezicht stak scherp af tegen de witheid van zijn hemd, als zwarte lak op een witte envelop; over de broek droeg hij nog een strak aansluitend voorschoot. Zijn grijs kroeshaar was zo pluizig dat het wel leek of de wind het zou kunnen wegwaaien.
‘Herken je me niet, Wantsjo! Ik ben Frits Ruprecht.’
‘Mijnheer Frits!’
Het hangslot haakte los, de twee poorten van het hek klapten achterwaarts open, terwijl de oude Wantsjo praatte en zich verontschuldigde.
‘Vergeef de oude Wantsjo, hij wordt oud, zijn ogen worden zwak en mijnheer Frits komt zo onverwachts tegen het vallen van de avond.’
‘De notaris kon natuurlijk ook niet veel vertellen.’
‘Nee, alleen maar dat u zou komen, dit jaar nog.’
Frits zat weer achter het stuur. Maar hij drukte niet terstond op het pedaal. Hij keek weemoedig om zich heen. Met gebogen hoofd stond Wantsjo opzij van het hek, met het zwaarijzeren hangslot in zijn tengere oude negerhanden. Verder geen spoor van mensen. Een ogenblik boog ook Frits het hoofd en keek op het stuurwiel waarvan het lak aan de kanten was weggeschuurd door de handen van zijn vader en van een chauffeur die hij niet had gekend. Dan volgden zijn ogen weer de lijnen van het landschap. Krijtachtig wit, als een gil in de doorzichtig-groene avond, strekten zich de witgekalkte muren uit, overdadig opgetrokken in een tijd dat slaven uitentreuren muren optrokken, zodra er geen ander werk aan de hand was, zodra geen kalk of houtskool te branden viel, niet om kokosnoten in de hoge stengels geklauterd werd, het vee niet om aandacht vroeg, de irrigatiewerken niet werden verzorgd...
Witgekalkt waren de heiningmuren die zich uitstrekten ter weerszijden van het hek en witgekalkt de muren aan beide zijden van de oprijlaan.
Dichter bij de ingangstonden de gevels van de bijgebouwen, als grote witte plakkaten waarvan de vergankelijke woorden door stromen regen waren weggewassen. In de verte zag hij, op de top van de heuvel, het landhuis schemeren op het wijde, stenen terras.
Op deze afstand deed het door zijn witheid en door de vorm van zijn dak denken aan een overgrote tent, hier achtergelaten door mensen die inderhaast waren verder getrokken. Met zijn wanden van wit linnen zou het kunnen deinen bij zwaar weer als de vlerken van een grote vogel.
Frits drukte het pedaal neer, met een ruk schoot de wagen de oprijlaan op. De rentmeester duwde het hek achter hem dicht. De weg naar de garage, een vroegere stal, herinnerde hij zich slechts vaag; hij wist de richting ervan, maar de gesteldheid bleek hij vergeten. Nu merkte hij dat in veertien jaar wel het een en ander in vergetelheid kan raken. Het was onzinnig Wantsjo kwalijk te nemen dat hij hem niet direct herkende; ook de notaris zou zonder hulp van de kapitein hem niet zo hartelijk hebben verwelkomd. Frits reed langzaam, tastte met de voorwielen de weg af. Wantsjo stond reeds met de deuren wagenwijd open toen hij de garage bereikte.
‘Ga maar liever aan het huis vertellen dat ik gekomen ben. Ik zal zelf wel sluiten, ik heb de sleutel van de notaris.’
Hij bleef de laatste schokken van de stoppende motor aanhoren en stapte toen uit. Met tegenzin. Bij het dichtklappen achter zich van het portier, kreeg hij het gevoel of hij een ongewisse toekomst tegemoet ging, nu hij weer het huis zou betreden waar hij vele jaren geleden had geleefd met zijn moeder en zijn vader. Zij hadden herhaaldelijk aangedrongen dat hij eens zou komen kijken op het eiland waar hij zijn jeugd had doorgebracht... Toen was, vele jaren geleden, zijn moeder gestorven en, voor enige maanden, ook zijn vader... Gedachteloos bleef hij aanleunen tegen de wagen, met de ene voet op de treeplank... Zijn moeder... Zijn vader... Soms verschenen zij hem voor ogen, zo helder, zozeer in levenden lijve, dat hij er zelf van schrok. Soms ook waren het slechts begrippen, namen. Hij vroeg zich af waarom hij zo dadelijk deze eerste dag hierheen gekomen was. Hij vroeg zich af of hij hier wel blijven zou vannacht. Hij zou nu terug naar de stad kunnen gaan. Hij zou er zijn intrek kunnen nemen in een hotel, zoals de notaris hem had aangeraden. Hij zou dan van een balkon af kunnen uitkijken op de haven waar nu het licht uit de patrijspoorten sprankelend over het water viel. Hij zou zelfs nog eenmaal aan boord, in de vertrouwde hut, kunnen overnachten. Langzaam sloot hij de garage. Buiten heerste nu volslagen duisternis. Langzaam ging hij door de oprijlaan, maar toen hij de trap naar het terras moest opklimmen, had hij zich wel willen omwenden en hard wegsnellen. Diep in hem schreide een oude, bijna dode stem: in het duister zit je moeder op het terras in een schommelstoel... je ziet haar niet... het is het geluid van het schommelen en de geur van je moeder die je leiden... dan stoot je tegen de schommelstoel aan... je raakt het kleed van je moeder... je tast de kanten kraag af om haar hals... je moeder steekt je haar hand toe... je speelt met de hand... je draait ook aan die ene ring die niet, en die andere die wel haar trouwring was...
Schrijnend was de herinnering aan deze hand waarmee hij vroeger in het duister speelde en die hij ook weleens naar de lippen gebracht had, om uit een vreemd soort speelsheid in een van de vingers te bijten. In de herinnering beleefde hij dit opnieuw: de moeder lachte gelukkig, maar trok niettemin de hand terug. Het kind drukte dan het gezicht tegen het gezicht van de moeder aan, dat tegen het zijne terugdrukte. Evenzeer uit speelsheid, doch ook uit een overmaat van tederheid, maakten zij beiden daarbij een zoemend geluid, diep uit de borst, en waarbij de tanden niet vaneengingen.
Dit alles was evenwel lang geleden. Nu liep hij over een leeg terras. Hij zou niet meer aanstoten tegen een stoel, waarop een jonge vrouw langzaam schommelde. En dit bracht een gevoel mee van grote bijna misselijke leegheid; alsof hij zich stortte van leegte in leegte.
Er kwam licht uit het huis. De oude Wantsjo stond in de deur en keek Frits aan met zijn blinde ogen die in de verte staarden. De man bleef hem aankijken. Ruprecht keek fronsend terug. Voor de tweede maal wekte de oude Wantsjo zijn wrevel. De rentmeester draaide zich toen om, buigend: ‘Goedenacht, mijnheer Frits.’
Wat wou deze man? Oud werd hij waarschijnlijk. Terwijl Frits zo in gedachten verzonken stond, hoorde hij een rok voorbijruisen, hoorde hij hoe een vrouw hem groette; met de officiële term: ‘Welkom op Miraflores, mijnheer Frits. Ik zal nog wat eten voor u klaar maken.’ ‘Goed,’ had Ruprecht geantwoord die de oude neger nog nastaarde totdat deze geheel in het duister was verdwenen. Toen trad hij het huis binnen. Daarmee was het of hoge sluizen zich openden. Werkelijkheid en herinnering stortten zich, om de voorrang strijdend, over hem. Eerst was hij in gedachten terug op de zolderruimte die hij vroeger als kind bereikte door een ladder op te klauteren en dan onhandig met hoofd en handen een luik open te duwen... Een wirwar van spanten en binten. Daar hingen zwermen vleermuizen, aan hun poten, met de kop omlaag. Roerloos hingen ze. Maar ze begonnen langzaam te slingeren zodra stappen op de vloer stampten. Spookachtig slingerden de dieren, als vlokken zwarte watten.
Dan was het van het interieur de overzichtelijkheid, die hem opschrikte. Hij voelde zich bedrogen. Hij had zich al die jaren in Europa met hersenschimmen opgehouden. De indeling van het huis had nauwelijks iets uitstaande met de ingewikkelde, halfduistere voorstelling die hij er zich van gemaakt had, de talloze malen dat hij eraan had teruggedacht, des nachts, wanneer hij de slaap niet kon vatten, halfovereind in zijn bed, met zijn armen zijn knieën omknellend en starend in het donker, of overdag, languit liggend in een zonnig bos, met een zakdoek over zijn gezicht en muggen om zijn oren. Dezelfde twee binnenmuren die nu de eenvoud zelf waren, hadden zich toen als iets geheimzinnigs aan hem voorgedaan. Zij liepen evenwijdig aan de lange zijde van het huis en verdeelden de ruimte in een smal voorhuis, een smal achterhuis en een breder middenstuk. Dit middenstuk was op zijn beurt ook weer in drieën verdeeld: het slaapvertrek van zijn ouders, links; de kamer, waar hij zelf vroeger sliep, rechts; en in het midden de woonzaal. De geheimzinnigheid werd versterkt door de boogvormige openingen waarmee de muren der woonzaal naar voor- en achterhuis doorbroken waren. Daar kon het licht doorheen vallen, als in een oude verlaten kerk. De pijlers van de bogen rustten op een dik muurtje dat niet hoger dan de knie reikte, zodat de kleine jongen makkelijk onder de bogen kon klauteren waar hij zijn kinderboeken las. Frits wreef zich met de hand over de ogen om de hersenschimmige voorstellingen, die er zich nog staande trachtten te houden, te verdrijven. De lichtwisseling onder de arcaden had in zijn verbeelding dat onwerkelijk labyrint geschapen dat allengs de werkelijkheid was gaan vervangen.
Frits bleef dralen voor de doorgang van voorhuis naar woonzaal, waar arcade en muurtje ontbraken. Er was iets dat hem weerhield zich in de woonzaal te begeven. De glans, ongelijkmatig verdeeld over de cementen vloer als het licht over de vacht van een dier, vertoonde een bijna felle schittering bij deze doorgang, die in zijn verbeelding zoiets had betekend als de poort die twee werelden scheidde. Zou het leven uit de architectuur ook niet grotendeels verdwenen zijn tegelijk met de menselijke gezichten waarop de uitdrukkingen even grillig wisselden als het licht in de bogen van de arcaden? In de woonzaal waren het steeds zijn vader en moeder of blanke verwanten die hij ontmoette. In het smalle voor- en achterhuis zweefde steeds lichtelijk de geur van kleurlingen. Een geur waar hij in Europa vaak heimwee naar had. De geur van de huisbewaarster, van de rentmeester of van andere kleurlingen die kwamen om zijn vader te spreken. Zijn vader bleef dan aan de deur met hen staan praten of voerde hen naar de kamer aan het uiteinde van het voorhuis.
De uiteinden van voor- en achterhuis waren met schotten afgesloten tot ruimten die voor verschillende doeleinden waren in orde gebracht. Zo was aan het linker uiteinde van het voorhuis de keuken ontstaan, waar walmplekken op werelddelen leken en waar de negerinnen soms bedrijvig bezig waren, soms ook doodstil lagen te slapen op matjes. Zo ook ontstonden de badkamer en de vroegere slaapkamer van de huisbewaarster in het achterhuis; wanneer deze kamers op slot gingen, had hij als kind wonder wat vermoed achter de dunne deurpanelen, waarop hij een enkele maal zelfs met de vuist had staan bonzen. Dan was er nog in het voorhuis de kamer waar zijn vader vroeger zijn correspondentie afdeed als hij op de plantage was. Deze kamer had diepe indruk op hem achtergelaten. Waarschijnlijk zou daar nog altijd hangen de volgetuigde driemaster in een fles. Waarschijnlijk zou daar nog altijd de schrijfmachine staan die hem eens vreselijk aan het schrikken had gebracht: hij had op een van de toetsen gedrukt, de wagen was toen pijlsnel van het ene eind met een harde slag tegen het andere aangestoten. In zijn foedraal zou de schrijfmachine er nu staan als overdekt met een rouwhoes. (In Holland had hem de vraag van een familielid of hij geen rouwband om de arm droeg, bijna misselijk gemaakt.) In de schrijfkamer van zijn vader moesten ook altijd in een hoek de geweren aanleunen, waarmee hij vroeger ging jagen met Karel die nu districtmeester was en een wrok tegen hem koesterde waarvan hij de reden onmogelijk kon nagaan.
Maar het was niet alleen de districtmeester, het was het gehele eiland dat een wrok tegen hem koesterde. Met lege handen was hij teruggekomen in zijn land. Daarom moest hij dwalen over lege wegen en door lege kamers en voorbij mensen wier harten leeg bleven voor hem. Liever had hij de wegen, de kamers, de mensen vermeden, zoals hij zich ook met het woonhuis in de stad niet had ingelaten. Daarom ook weifelde hij op het glanzend cement in de doorgang, de woonzaal had hij liever niet betreden. Een grote angst maakte zich van hem meester toen een macht sterker dan hijzelf hem daar binnen dreef. De petroleumverlichting van de zeer zwakke lampen van voor- en achterhuis en van de sterkere hanglamp van de woonzaal spreidde zich in cirkels van verschillende grootte over vloer en wanden uit. De cirkels wentelden langs elkaar of sneden elkaar. En de segmenten van sterker en zwakker licht vormden, samen met de slagschaduwen in de bogen van de arcaden, een overgrote bloemkroon van licht. Het was Frits of hij in deze bloemkroon van licht stapte. En tegelijk daarmee ook in een hinderlaag, in iets onstoffelijks, in een gaping van de ruimte. Zijn blik zocht een houvast in dit luchtledig en hechtte zich aan de deur van de kamer aan zijn linkerhand. Daar sliepen vroeger zijn ouders. Daar was hij weleens in de vroege morgen komen binnenstuiven, had zichzelf bekeken in de kapspiegel van zijn moeder, was tegen zijn moeder aan gaan liggen; zijn vader dwaalde dan reeds over de heuvels van de plantage, soms te paard, op de schichtige vos die Boulanger heette, soms ook te voet met een bijl in de hand om cactussen en lianen weg te kappen... ‘Achter die deur slapen nog altijd mijn ouders, mijn vader, mijn moeder,’ riep overluid een stem in hem. De stem weerkaatste ook buiten hem. Ruprecht bedacht zich nauwelijks. Hij maakte een sprong naar de deur, sloeg die open. Hij zag nog lichtschijnsel in de kapspiegel. Maar op ditzelfde ogenblik was het of iemand of iets met gloeiende ogen uit de duisternis een sprong naar hem terug maakte, hem bij de schouders greep, hem in de oren gilde. Doodsbleek smeet hij de deur weer dicht. Het angstzweet brak hem uit. De voorwerpen leken onder stroom te staan, bij iedere aanraking kreeg hij een schok. Maar hij bezon zich. Dat ging te ver. Er was iets van aan, hij was niet geheel toerekenbaar, hij verkeerde in een toestand van overspanning. Bizarre avonturen moest hij uit het hoofd zetten, van het hoogste gewicht was: tot rust komen. Een mens moet zijn opwellingen weerstaan.
Het was alleen om een gevoel van veiligheid tegenover zichzelf voor te wenden dat hij zo achteloos naar het achterhuis slenterde. Knarsend draaide de deurknop in zijn greep. De deur woei open als een flard bij windhoos; de achterdeur lag aan de noordkant en daar blies de volle noordoostpassaat op... Een ogenblik voelde Frits zich besprongen door de wind. Dan wende hij eraan en liet de bries koel door zijn haren spelen.
Hij keek in een ondoordringbare duisternis. Geleidelijk wenden zijn ogen zich ook aan het duister. Maar het was zo donker dat de dingen zich slechts door een meerdere of mindere mate van zwartheid of enkel maar door hun geruis lieten onderscheiden. Alleen heel in de verte zag hij enige uitwaaierende lichtlijnen op de zee, tussen de donkere hoge armen van de rotskust. De noordkust van het eiland was zo ontoegankelijk dat de kleine baai, die hij van hieruit zag, indertijd alleen maar diende als speelplaats voor Frits, en zijn blanke en zwarte vrindjes en vriendinnetjes. Daartoe behoorde ook Karel, die later met hem ging jagen en hem vandaag een hand gaf als een dode vogel. Daartoe behoorde ook het nichtje dat hij zich die middag pijnlijk herinnerd had in de stad; zij stond tussen de pilaren met haar spichtig lichaam, met haar vrij grote voeten, maar ook met haar helderblauwe ogen en haar haren van goud: zij lachte hem uit. Ook bij hun spelletjes op de plantage had zij hem steeds uitgelachen. Alle spelletjes, die Karel, met zijn ogen van een fletsblauw als vergeet-me-nieten, verzon, vond zij prachtig. Zelfs voor de mooie schelpen met hun inwendig rose, die Frits aan het strand van de kleine baai vond, trok zij pretentieus de lippen op, terwijl zij met vinnig gebaar van de hand het haar dat naar voren wapperde, weer naar achteren terugwierp over haar schouders. Neen, bijster veel had zij niet van hem gehouden. Ginds hadden zij ook gespeeld. Ginds waar de waaiers van de kokos- en dadelbomen ruisten. Een enkele lichtflits, god weet van welke eeuwenverre ster, stuitte op de metalen blaren. Het ruisen van de zee vermengde zich met het ruisen van de blaren om zich er weer uit los te maken, zodat de twee motieven ook afzonderlijk hoorbaar waren... De ruisende muziek wekte in hem de herinnering aan een ander veertienjarig meisje... Een gevoel van dankbaarheid steeg op in het hart van Frits Ruprecht tegenover het negervriendinnetje Maria dat hem als het ware verdedigde tegen de kleine nicht en op haar beurt alle spelletjes van Karel beslist vervelend vond en ook aan de meest onnozele van Frits de voorkeur gaf.
In de tuin, waar de kokos- en dadelpalmen zich hoog verhieven boven de trosachtige groepen mango- en mispelbomen, stonden hier en daar met mos begroeide stenen banken; ten tijde van de slaven gebouwd, met geen andere bedoeling dan om de verschillende Elizabeths, Virginia's en Carolina's in de gelegenheid te stellen het geruis van het palmbos te beluisteren: het ritmisch schuren van de waaiers langs elkaar, de perioden van ademloze stilte, het verre kraken van een twijg. De kleine Frits had toen het spelletje uitgevonden: op de oude stenen banken klauteren en daar zitten, zo maar naast elkaar zitten. Het nichtje kon het natuurlijk niet dwaas genoeg vinden en holde met Karel verder. Minutenlang zat dan Frits daar met Maria en samen telden zij hoe vaak zij in de verte de woudduif hoorden koeren. Een innig koeren, diep uit de borst.
Frits herinnerde zich levendig dit jonge zwarte meisje. Zij was zo zwart als men onder de vrij gemengde negers van het eiland bijna niet aantrof. Maar er was iets zeer bijzonders aan haar: haar schedelvorm, haar neus, haar lippen waren die van een blanke, hadden niets negers. Zelfs de bewegingen waren typisch van een blanke, met het hoekige en geknakte in de gewrichten, het quattrocento in de allure, dat bij de soepeler negers niet voorkomt en bij de blanken kan ontaarden in houterigheid. Maria maakte niet de indruk van een mulattin, maar van een rasechte negerin bij wie zich echter zeer bepaalde eigenschappen van een verre niet negerse voorvader hadden doen gelden. Ruprecht had ook later, toen hij al in Europa rondliep, zich ertoe gedwongen gevoeld te informeren naar dit kleine meisje uit zijn jeugd. Langzaam aan hadden de mededelingen over haar zich geordend tot een samenhangend verhaal dat hij evenwel weer jarenlang vergeten was geweest. Zij was het kind van de oudste dochter van de rentmeester. De moeder had de bevalling niet overleefd. Haar vader had zich verder weinig aan haar gelegen laten liggen.
Het was een van die mannen van wie men zonder weifeling kan zeggen dat hij niet ‘oppassend’ was. Hij heette Theodoor. Evenals Frits Ruprecht was hij in Europa verdwaald geraakt. Frits Ruprecht was hem tegengekomen als waiter van een net Haags restaurant, maar ook als portier van een Parijse gelegenheid waar Frits voornamelijk heen ging om enige lesbische vrouwen met elkaar te zien dansen, met gezichten zo smartelijk dat zij eruit zagen als drenkelingen die men juist uit het water ophaalt. Dat was de vader Theodoor. De dochter Maria had met de hulp van de ouders van Ruprecht kunnen studeren op de normaalschool in de enige stad van het eiland voor onderwijzeres derde klas. Daarmee kreeg zij de bevoegdheid dag-in dag-uit met haar enigszins verwonderde ogen te staan voor de arme negerkinderen die, de armen netjes voor de borst, hun eentonige rijtjes in koor herhaalden ab, bc, cd... drie vier vijf, een twee drie. Die middag in de stad was hem uit een der gebouwen dit galmen toegewaaid maar hij had er toen nauwelijks op gelet. Misschien was zij het, die dit galmen had staan dirigeren. Hij nam zich voor haar in ieder geval op te sporen voordat hij op de boot stapte en het eiland weer achter zich liet. Want niettegenstaande alle verwachtingen van bizarre avonturen wist hij wel dat hij hier niet lang zou blijven en dat dit korte verblijf zich zou beperken tot besprekingen met de oude notaris. Hij deed enige stappen terug, totdat zijn hakken de drempel raakten.
Al mijmerend was hij naar buiten geslenterd. Met de smalle drempel tussen hak en zool wiebelde hij op en neer. Hij voelde hoe een glimlach over zijn gezicht trok, hij was allerminst gelukkig maar voelde zich opgenomen in een sfeer van welbehagen. Vóór hem lag de duisternis, die hij bevolkt had met tedere beelden uit de kinderjaren. Achter hem hoorde hij in de woonzaal het rinkelen van vorken en messen, de bons van borden die op het tafelblad stootten. Het was de huisbewaarster die voor hem het eten gereed maakte.
‘Wat is het donker vannacht, in Europa denken ze dat er alleen maar heldere maan- en sterrennachten bestaan in de tropen.’
De huisbewaarster gaf geen antwoord.
‘Wanneer komt de maan op?’
‘Er is geen maan vannacht,’ antwoordde zij met een heldere stem die hem er bijna toe verleidde zich om te draaien en de vrouw aan te kijken bij wie deze heldere stem hoorde. Maar hij wendde zich niet om. Nog even wilde hij zo staan; op en neer wiebelend met de smalle drempel tussen hak en zool en, achter zijn rug, het licht van de hanglamp, het rinkelen en bonzen van het eetgerei, het schuiven over het cement van de sandalen der vrouw.
Het gaf hem een veilig gevoel, strelend bijna, dat de huisbewaarster zich voortdurend om hem heen bewoog; zoals een kat, die men ook nauwelijks ziet maar waarvan men zich voortdurend de aanwezigheid bewust is. Hij vond het een waar geluk dat hij zich niet omgedraaid had; het was precies goed zo: haar om zich heen te weten zonder haar te hebben aangezien. De huisbewaarster, een smalle negerin, stond gebogen onder de hanglamp, die door het witte tafelkleed enige malen sterker licht scheen uit te stralen; zorgvuldig schikte zij nog iets op tafel. Toen zij klaar was, nam zij het lege blad op waarop zij borden en eten had binnengebracht, en liep langzaam langs de arcade naar de keuken waar zij het lege blad op een tafel neerzette. Bij het verdwijnen uit de zaal had zij tersluiks gekeken naar Frits Ruprecht die nog steeds met de rug naar haar toegekeerd stond. In de keuken blies zij nog het vuur in het komfoor aan, zette zich toen aan een tafel, en begon nadenkend met de vingers aan het voorhoofd te wrijven. Toen stond zij op, stak een lantaarn aan, ging naar buiten. De wind wapperde tegen haar rok die slechts tot even over haar knieën reikte. Langzaam liep zij het terras af, wandelde langzaam in het donker rond het terras. De lantaarn schommelde zachtjes als een wierookvat. Het licht viel een enkele maal op een cactusstengel die plotseling uit het donker sprong en tot aan de hemel reikte. In de struiken schoten de hagedissen wakker en vluchtten ritselend langs de blaren. Het licht slingerde over de kale grond, waar ook het geringste keitje voorzien was van een duidelijke slagschaduw. Bij een weelderig begroeid stukje grond, dat in scherpe tegenstelling stond tot de omgeving, zette zij de lantaarn neer en hurkte. Plekken licht en duister wisselden elkaar af tussen de blaren en de stengels. Ook het lichaam van de vrouw werd slechts fragmentarisch bestreken door het licht: haar hals, haar gezicht, haar benen. Een enkele lichtstraal streek over de punt van haar ene sandaal. Zij zag toe hoe een slakkehuisje waggelend zich verplaatste over enige klonters aarde. Op een hartvormig blad werd een rups verontrust door de wijziging in de verlichting en kronkelde met de helft van het lichaampje in de lacht. Een bloemknop dook op uit het duister, waardoor hij gescheiden werd van zijn stengel die pas onderaan weer het volle licht kreeg. De vrouw woelde met beide handen tussen de blaren en ranken van de meloenen, rukte en wrong een van de meloenen los, terwijl haar lippen zich kordaat samendrukten bij de inspanning.
Met een lach op het gezicht zat inmiddels Frits Ruprecht aan tafel. Een tevreden onverschillige lach, nu het kauwen op voedsel hem weer teruggebracht had tot de werkelijkheid en tot wantrouwen tegenover de meer of minder omslachtige verhalen waarmee de ene mens de ander tracht om de tuin te leiden. Men had hem verteld dat Maria de dochter was van Theodoor. Dat kon zo zijn. Maar dat kon ook heel anders zijn. Hij onderbrak het eten, legde vork en mes neer. Met op elkaar geklemde kaken en met ogen die zich slim dichtknepen, volgde hij zijn eigen malicieuze gedachten. Hij was ook zelf van dit eiland, de toestanden kende hij, verdichtselen doorzag hij. Dus zou het hem niet verwonderen als hij de een of andere dag zou moeten besluiten tot een vaderschap niet van de slordige Theodoor maar van Alexander Ruprecht, Frits' vader. Hij wist dat zulke mannen als Theodoor, die zouden eindigen in Europese bars, vaak werden uitgekozen als dekmantel voor de zonden van de blanke heren. Maar er bleef één ding over waarmee deze blanke zondaars zich niettemin verrieden: zij gaven aan hun verborgen kinderen een opvoeding die de kinderen en ook henzelf verdacht maakte in de ogen van anderen. Wat de mens het meest verraadt, blijft nog steeds zijn eigen hart met de enkele onweerstaanbare opwellingen... Frits wendde het hoofd om. Hij had het schuiven van de sandalen gehoord in het achterhuis. Hij had wel met een medemens willen spreken maar zij was al in de kamer verdwenen rechts in het achterhuis, waar zij waarschijnlijk sliep. Frits lachte en herhaalde veelbetekenend, bijna obsceen, tegen zichzelf: ‘Waar zij waarschijnlijk sláápt.’ Halfluid vervolgde hij, terwijl hij de wijsvinger opstak en de denkbeeldige persoon tegenover hem bedreigde: ‘Ja papaatje, papaatje, wat weet ik ervan wat je hier allemaal uitgehaald hebt. Wij zijn, allen hier op de plantage, misschien wel kinderen van u, o vader die in de hemelen zijt.’ Dadelijk daarop versomberde zijn gezicht, de misplaatstheid van de opmerking en vooral de vrolijkheid van de stem drongen als van een ander afkomstig tot hem door. Muisstil at hij verder, terechtgewezen door het eigen kinderlijk geweten. Dan veegde hij de mond af en klemde het servet tussen de vingers. Hij stond op. Van de stoel naast zich nam hij de aktentas, waarin hij het meest noodzakelijke had meegebracht. Hij ging de kamer in waar hij vroeger sliep, rechts van de zaal, tegenover de deur die hij gesloten had omdat de gloeiende ogen op hem afkwamen. Hij liet de deur openstaan, totdat hij op een tafel een petroleumlamp had gevonden met een koperen plaat als reflector. Hij knutselde aan de lamp, stak de pit aan, schoof het lampeglas er weer over. De kamer had geen vensters, wel een tweede deur die uitzag op het terras. Er was een soort veldbed. Hij herinnerde zich hoe vaak hij in Europa ernaar verlangd had in zo'n bed te slapen, voornamelijk omdat men geen dekens gebruikte, slechts twee heel dunne lakens. Aan de wand hing een ingelijste plaat, die hij ook van vroeger kende, voorstellend een heel jong meisje, geknield, in nachtjapon, en biddend met gevouwen handen. Prerafaëlitisch. Het origineel was hij eens in de Tate of National Gallery tegengekomen, als hij zich niet vergiste was het de Tate Gallery. Daarvoor was hij lang blijven stilstaan, omdat het een kopie leek van de plaat op de verre plantage, zoals ook het gezicht dat hij nu in de ronde spiegel boven de tafel onderzocht, een verfomfaaide kopie leek van zijn vroeger kindergezicht. Hij herinnerde zich dat hij zijn haren kort moest laten knippen; zelfs maar enigszins lange haren betekenden voor zijn vader iets grenzeloos vies. Daardoor wervelden de twee kruinen op het voorhoofd zijn haar tot een spits lokje, een miniatuur Napoleon-lokje, dat hij zelf altijd belachelijk had gevonden. Bars trok hij de lade open van de tafel. Daar lagen allerlei schelpen in. Hij herinnerde zich dat zijn vader, die in weinig genoegen placht te vinden, een enkele maal zich verrukt toonde over de schelpen: ‘Geef je vader deze schelp, Frits.’
Zouden de schelpen die hij zijn vader geschonken had nog altijd bestaan? Dan moesten zij in een van de laden liggen van zijn vaders bureau. Frits zou dadelijk maar een onderzoek hiernaar instellen. Haastig liep hij zijn kamer uit. Hij had reeds de deur opengetrokken. Hij wilde naar de volgetuigde driemaster in een fles; naar de schrijfmachine in rouwhoes; naar de geweren en de revolvers; van de schrijfkamer uit was het ook, dat hij bij afwezigheid van zijn vader een enkele maal via ladder en luik naar de vleermuizen was geklommen die slingerden, als vlokken zwarte watten. De herinnering aan de spookachtige dieren vermocht hem geen angst aan te jagen nu hij, zich veilig wanend als vroeger, toen de kleine jongen in een druk ogenblik de ene kamer in, de andere uitholde, heen en weer ging door het ouderlijk huis. De deurkruk, waarvan zijn hand weer de oude deuken herkende, voelde vertrouwd aan in de greep. Reeds was hij een eindweegs voortgeschreden door de woonzaal, reeds boog zijn weg af naar de doorgang van het voorhuis, toen hij onwillekeurig de stap inhield.
In de verste boog, de kant uit van de keuken, had hij gezien: het gezicht van Maria. De schrik dreef het bloed onregelmatig door zijn lichaam. Zijn vingertoppen tintelden, deden pijn bijna. Hij stond daar als een onnozele figuur, met beide handen vooruitgestoken, en met een lege verbazing in ogen en gezicht.
Langzaam vloeide de schrik af, hij hoorde het tikken van de mahoniehouten hangklok, die in het achterhuis hing maar waarvan het geluid die avond nog niet tot hem was doorgedrongen. De rust van de woonzaal, beschenen door het petroleumlicht, stroomde weldadig in hem over. Merkwaardig hoezeer het aspect der dingen zich met onze gemoedstoestand kan wijzigen. Dezelfde zaal die hem aan het begin van de avond verontrust had met haar bloemkroon van licht, waarin hij zich als in iets onstoffelijks stortte, stelde hem nu gerust door het ongevaarlijke van haar landelijke verlichting. In lang had Ruprecht niet gestaan in dit kalme licht. Hij keek op naar de petroleumlamp. Hij keek als voor het eerst naar de kleine lichtflitsen op het reservoir. Zijn blik volgde, rondom het reservoir, de metalen rand die met oogjes bevestigd was aan drie kettingen waaraan het geheel vanaf het plafond boven de tafel hing.
De minutieuze klemmen waarmee de brander zich vaster tegen het lampeglas aandrukte, vertederden hem zelfs, omdat zo'n klein detail uit het verleden hem weer voor ogen stond. Het leek bijna onmogelijk dat men in deze vredige atmosfeer door dwangvoorstellingen zou worden achtervolgd. Was het werkelijkheid geweest of opnieuw hallucinatie? Hoe vredig het licht ook in de zaal scheen, wellicht hadden de slagschaduwen in de bogen der arcaden meegewerkt tot het oproepen van het aanbiddelijk beeld: het gezicht van Maria. Of beter, zoals hij zich voorstelde dat het gezicht van de kleine Maria zich tot volwassenheid moest hebben ontwikkeld. In de omraming van de boog leek het wel de piëteitvolle vergroting van de huiselijke foto van een vrouw, die jong was gestorven. Zij had een witlinnen blouse aan, gestoken in een zwarte rok. Het was het Europees profiel; ook het haar stond wijder uit dan meestal het geval is bij negerinnen... Maar het was niet mogelijk... Het schuifelen van de sandalen van de huisbewaarster had hij ook gehoord. En huisbewaarster kon Maria hier onmogelijk zijn. Die was onderwijzeres in de stad, bij de paters en nonnen die hun godsdienst en hun godsdienstachtig onderwijs brachten aan de kleine negers van het eiland. Louter toeval: de huisbewaarster had enige gelijkenis met Maria, wat niet te verwonderen was, zij was misschien wel, ja zelfs hoogstwaarschijnlijk familie van Maria...
Niettemin liep hij snel, bijna op een draf, naar de keuken. Terwijl hij aan de arcade voorbijliep, zag hij zijn eigen schaduw als een zwarte mantel aan zijn schouder wapperen. In de keuken vond hij niemand. Het vuur was reeds geblust in het komfoor, in het halflicht zag hij een kat om zichzelf gekruld op de rieten zitting van een stoel.
Hij keerde weer op zijn schreden terug. Eerst gloeiende ogen zien en nu het gezicht van Maria. Waar moest dit heen? Waarom waarde die vrouw zo onzichtbaar om hem heen? De tafel had zij afgenomen terwijl hij in zijn slaapkamer mijmerde over schilderijen in de Tate Gallery. Waarom dit onzichtbaar rondwaren? In de schrijfkamer trok hij een van de laden van het bureau open. De la was leeg, alleen een van de planken was doordrenkt met opgedroogde plassen inkt. In een andere lade lag een browning, naast een gele houten centimeter en een elektrische zaklantaarn die hij even liet functioneren; de browning en de zaklantaarn legde hij op tafel, schoof de la weer dicht. In de volgende la lagen slechts enige proppen papier op een aangebroken pak kaarsen. Pas in de vierde vond hij de schelpen die hij voor zijn vader had geplukt op het witte zand aan de zee. Frits draaide de schelpen om en om in zijn hand; met zijn vingers voelde hij de stekels, maar hij had geen oog meer voor de bontheid der schalen en de paarlmoeren glans, die hij vroeger had bewonderd. Hij keek vaag voor zich uit, hij zag het gezicht in de omraming van de arcade; hij had de ogen even naar opzij zien bewegen, angstig alsof Frits voor haar onheil zou kunnen betekenen. Had hij ooit onheil betekend voor Maria? Weer waren zijn gedachten bij het jonge meisje, met wie hij eens in de palmentuin zat op de bemoste stenen bank. Zijn hart werd week van medelijden... Hij herinnerde zich hoe hij eens Maria een standje had gemaakt. Hij had toen haar lippen zien trillen, maar zij had ze dadelijk samengedrukt, op elkaar geperst, als een flink meisje, dat niet huilen wil... Voordat de eerste traan viel, had hij haar gekust, ergens op de wang...
Wie weet hoe ongelukkig zij zich later had gevoeld... Wanneer een negerjongen onderwijzer werd, dan was het duidelijk wat hem dreef, wat hij beoogde. Hij wilde hogerop, geen knecht meer zijn. Een meisje daarentegen als Maria werd onderwijzeres omdat zij voldoen wilde aan de eisen die men aan haar stelde, meer niet... Wie had haar die eisen gesteld: onderwijzeres te worden?... Een meisje als Maria zou ook in staat zijn naar haar oorsprong terug te keren, zoals ook Frits naar zijn oorsprong was teruggekeerd... Wie weet had zij dus inderdaad het onderwijzerschap in de meisjesschool van de stad uit innerlijke drang weer omgeruild voor het leven op de plantage. Uit innerlijke drang naar haar oorsprong. Zij had de kousen afgelegd, tegelijk ook de schoentjes met de hoge hakken.
Frits fantaseerde maar, met de schelp in zijn handen. De schelp liet hij tenslotte in de la vallen, tussen de andere schelpen; hij koos er een andere uit, waar hij evenmin veel aandacht aan schonk. Met zijn fantasieën bracht hij zichzelf de overtuiging bij dat het werkelijk Maria was die hij had gezien. In de fantasieën sloop ongemerkt een vreemde jubeling.
Zij had de kousen afgelegd, tegelijk ook de schoentjes met de hoge hakken. Zij stond er weer in haar sandalen, zoals toen zij met Frits speelde op de verschillende plekken van de plantage: het strand, de palmentuin. Misschien ook in het tuintje dat zij samen hadden aangelegd, vlak achter het huis; daar zaaiden zij bonen, meloenen, maar ook onbekende uit een lade weggegapte zaden waarvan de toekomst moest uitwijzen wat daaruit gedijen zou. Wie weet had Maria dit tuintje uitgebreid en hurkte zij nog steeds aandachtig neer naast een sprietje met twee zaadlobben, of naast de meloeneranken die wazig en behaard zijn als insektepoten. Mogelijk kweekte zij er zelfs de nutteloze dingen die bloemen zijn: de roos, de dahlia, de camelia... Maar wie of wat kon haar de raad hebben ingefluisterd om het onderwijzerschap eraan te geven en hier terug te keren op de plantage?
Zo zal het wel gegaan zijn. Zij zal ziek geworden zijn in de dorre levenloze stad. Niet alleen de schoenen met de hoge hakken zullen haar hebben gekneld. Neen. Ook de nonnetjes en patertjes zullen niet nagelaten hebben hun afschuwelijke druk op haar uit te oefenen. Zij zal ziek geworden zijn en daarom enige weken hebben doorgebracht bij haar grootvader, de rentmeester. Zij zal weer teruggegaan zijn. Weer ziek teruggekomen zijn. En op zekere dag was de gedachte in haar hoofd gaan rijpen: om kalmweg maar niet meer terug te gaan, om niet meer de schoenen met de hoge hakken aan te trekken, niet meer op de bus te klimmen die er tweemaal daags voorbijging, niet meer haar opwachting te maken bij de moeder-overste... Hier blijven maar... Tussen de meloenen, de rozen, de palmen... De noordoostpassaat waait tussen je haren... Droevig wordt het leven, maar vol van een zinrijkheid die het elders mist. Frits Ruprecht glimlachte vertederd. Om dit te bereiken moet zij de rentmeester toch iets op de mouw hebben gespeld. Die zal er immers met zijn in de blinde verte starende ogen van opgekeken hebben dat een meisje haar juffrouwenbestaan wilde verwisselen voor dat van een gewoon dienstmeisje op een plantage...
Misschien ook had zij de rentmeester niets op de mouw gespeld. Misschien ook was zij in het geheel niet teruggekeerd op de plantage en waren het louter fantasieën in het brein van Frits. Maar hij kon zich evenmin onttrekken aan de bijna angstwekkende bekoring van de andere mogelijkheid: dat hij nu maar enige meters van haar verwijderd was, dat hij slechts een deur hoefde open te stoten om weer de mildheid te ervaren van haar tegenwoordigheid. Frits voelde onweerstaanbaar de drang in zich opkomen om naar de kamer van Maria te gaan, haar te wekken, haar uit te vragen. Hoe zij het had klaargespeeld. En of zijn vader haar daar ook behulpzaam bij was geweest. En of zij altijd hier wilde blijven... En zo maar zonder man blijven... En langzaam aan verdorren... En wegsterven zoals een herfstblad dieper in de bodem raakt en wegsterft...
Frits legde de schelpen weer bij elkaar, schoof ze tot een bos samen, zoals hij ze gevonden had. Langzaam begon hij de lade dicht te duwen. De lade verschoof nauwelijks. Frits dacht: waarom zou ik niet naar haar toegaan en haar troosten, die toch werkelijk is: mijn zuster de negerin? Men kon zelfs met vrij grote zekerheid aannemen dat zij werkelijk zijn zuster was, dat zij niet was de dochter van Theodoor, die deuren wentelde voor lesbische drenkelingen, maar van Alexander Ruprecht, Frits' vader, die op zekere nacht, even onverwacht als over het inwendig rose van de schelpen, verrukt raakte over de dochter van zijn rentmeester.
Met een harde slag sloeg Frits de lade dicht, liep de schrijfkamer uit. In het voorhuis bemerkte hij dat de vrouw alweer door het huis had rondgewaard, terwijl hij in de schrijfkamer over Maria nadacht: de lichten in voor- en achterhuis had zij uitgeblazen, alleen in de woonzaal brandde het licht, op een lage pit. Een vrouw waarde rondom hem in cirkels die kleiner en kleiner werden, of was hij het die zich om de vrouw bewoog en haar naderde?
Terwijl hij naar haar kamer stapte, rees nogmaals, doch nu voor het laatst, de twijfel in zijn hart: of zij Maria was en of Maria werkelijk zijn zuster was. Maar toen vergat hij alle twijfel, want hij raadpleegde niet langer de berekeningen van het verstand, hij raakte in een andere wereld. De deur van haar kamer had hij reeds bereikt. Hij opende de deur, deed een stap en nog een stap in haar kamer, maar hield de knop achter zich vast, en sloot de deur niet. In het donker hoorde hij hoe zij stil lag, ademloos. Een onverwachte omkeer had in zijn gevoelens voor Maria plaats. Hij hoorde het suizen van de stilte, hij hoorde het suizen van zijn eigen bloed. De geur van de vrouw zweefde in de kamer. Het was hem of hij het nieuwe, het glanzende tegemoet ging. Niet langer was het het kind in Maria dat hem vertederde, maar de vrouw die hem eindeloos bedwelmde... Maria, of die andere, die op haar leek en die deze nacht toch geen andere zou kunnen zijn dan Maria... Hij bedacht hoe vreemd zij bij elkaar gestrand waren deze nacht... Hier, waar alles zo ver was van Azië, Amerika, Europa met hun sombere strevingen waaraan hij, als hij zich niet vergiste, ook zelf een blauwe maandag meegedaan had... Hoe nietig kwamen hem hun twee machteloze lichamen voor, die langzaam ademhaalden - zoals de dieren in de kraal - in dit witte huis op de heuvel, waarvan ieder schijnsel door de nacht en ieder geluid door het ruisen van palm en zee werd opgeslorpt. Niet alleen deze vermurwende eenzaamheid was het, die hem naar haar dreef. In zijn werkzame verbeelding zag hij hoe het tengere zusje opgroeide tot een jonge vrouw. Verrukt keek hij hierbij toe. En dit verrukt toezien bij het rijpen van het vertrouwde meisjeslijfje wekte bij hem het verlangen naar haar vrouwelijke voltooiing, naar haar omhelzingen, naar de welvingen van haar lichaam. Nog steeds rustte zijn hand op de deurknop. Nog steeds hoorde hij hoe zij stil lag, ademloos. Met een hart, dat hem in de keel klopte, sloot hij de deur. Geen hand kon hij voor ogen zien, zo donker was het...
Maria of die andere, zij weerstond hem niet; zelfs schuchtere pogingen daartoe liet zij na. De armen, die zij om zijn hals sloeg, snoerden hem een ogenblik krampachtig aan zich vast; daarop had zij hem weer losgelaten en, hem op armlengte van zich houdend, verteld: Weet je, Frits, hoe je altijd in mijn herinnering bent gebleven. Als de kleine jongen, apart van de anderen, met je twee kruinen, je lokje, je hatelijk mondje...
Even was hij geschrokken omdat nu onherroepelijk vaststond dat het werkelijk Maria was. Maar lachend sloot zij hem in haar armen: de kleine hatelijke Frits. Zijn lichaam ontspande zich in haar omhelzing totdat hij het was, die omhelsde, en haar lichaam het was, dat zich ontspande. Reeds streelde zijn hand over de welving van haar heup, reeds vloeide de innigheid uit zijn hart over tot begeerte van het lichaam, toen er plotseling een heftig rammelen aan de voordeur tot hem doordrong. Meteen stond Frits rechtovereind naast het bed. Tranen van woede sprongen hem in de ogen. En in zijn mond proefde hij de verbittering. Bits beet hij haar de vraag toe: ‘Heb je een vent hier in de buurt?’
‘Een vént, Frits?’
‘Nu geen grappen. Heb je een vent? Ja of neen?’
‘Neen. Maar wat is er, Frits? Laat mij openmaken.’
‘Neen. Jij blijft hier.’
Zij zouden hem niet krijgen. Zo makkelijk kon men met Frits Ruprecht niet afrekenen. Hij draaide het slot op haar deur; hij hoorde nog haar stem: Ach Frits, waarom doe je dat?...
In de zaal blies hij de lamp uit, zodat het huis in het donker lag. Hij liep naar de schrijfkamer van zijn vader, greep naar de browning, trok de patronenhouder uit; die was leeg. Hij trok de laden bij tweeën tegelijk open; nergens kogels. Wel vond hij patronen voor het jachtgeweer dat in de hoek stond. Browning en houder slingerde hij over de tafel. Hij greep naar het jachtgeweer, laadde het. In zijn zakken duwde hij de resterende patronen en de zaklantaarn. De deur sloot hij af, ook van hier kon geen licht in het huis doordringen. Door het donkere voorhuis liep hij naar de voordeur. Weer werd eraan gerammeld. Het rammelen maakte hem hels. Bij de deur gekomen bleef hij stilstaan, hield zijn adem in, luisterde. Juist toen er weer gerammeld werd, trok hij de deur, die naar binnen opende, met een ruk open. Meteen richtte hij de zaklantaarn op de bezoeker: de in de blinde verte starende ogen van de rentmeester.
‘Wat wil je hier op dit uur, Wantsjo? Ik dacht dat jullie hier nog altijd om acht uur naar bed gingen. Dit is de derde maal dat je mij vandaag verveelt. Kon je niet tot morgen wachten?’
‘Mijnheer Frits...’
‘Niks geen mijnheer Frits. Je pakt je biezen en maakt dat je naar bed komt. Morgen kunnen we verder praten...’
‘Mijnheer Frits...’
‘Ik ken dat van vroeger. Midden in de nacht de mensen overrompelen en denken dat je dan je zin krijgt...’
‘Ik wil niets, mijnheer Frits...’
‘Dat kennen we, dat niets willen. Een geit voor het feest van tante Carolina. Of een konijn voor het feest van tante Esmeralda. Je krijgt het allemaal. Goed. Maar morgen. Vannacht niet. En nu naar bed, Wantsjo. Ik wil geen rammelen meer horen. Slaap wel.’
Op het ogenblik, dat hij de deur voor de neus van Wantsjo wilde dichtsmijten, hoorde hij een gillen even onwerkelijk als daarstraks toen hij de deur opende van zijn moeders slaapkamer: ‘Maria is de dochter van uw vader!!’
Met een ruk trok hij de deur weer open. Hij wist niet precies wat er toen gebeurde. Waarschijnlijk gleed hij uit over de afgesleten drempel, viel met armen die in de lucht grepen, waardoor de loop van het geweer Wantsjo tegen de borst stiet. Toen hij zich hersteld had en weer overeind stond, was zijn eerste gedachte: 't Is maar gelukkig dat de haan niet overging, dat had er nog bij moeten komen. Hij hielp de oude Wantsjo overeind die door de stoot gevallen was en zachtjes kreunde.
Hij moest het bijna op de tast doen, zo donker was het; ook sterren zag hij niet, de hemel was zwaar bewolkt. In het donker kon Frits Ruprecht zijn aandoening makkelijk met woorden verbergen voor de ander, die nog niet van de schrik bekomen was en hoorbaar klappertandde.
‘Er is niets gebeurd, Wantsjo. Ik ben maar uitgegleden, zodat ik met het geweer tegen je borst stiet. Je borst was het toch, niet?’
‘Ja, mijn borst...’ Wantsjo kon de woorden nauwelijks uitbrengen.
‘Zullen we even licht maken en kijken wat eraan scheelt?’
‘Neen, niet naar binnen. Maria moet dit alles maar liever niet weten. Ik schrok alleen maar, ik heb geen pijn.’
‘Nou goed, Wantsjo. Laat mij je even wegbrengen tot je van de schrik bekomen bent.’
Wantsjo liet zich aan de arm leiden, terwijl Ruprecht hem geruststelde.
‘Ik ben alleen maar uitgegleden. Je moet er verder niets van denken. Je moet weten dat ik ook zelf er een zwak vermoeden van had dat Theodoor alleen gebruikt was als dekmantel. Dat vermoeden kon ik daarom zo makkelijk hebben, omdat mijn vader Maria voor onderwijzeres had laten leren. Ik hoef niets voor je te verbergen. Je bent een oude man, voor mijn vader was je leven meer waard dan het mijne, je hebt het recht om alles te weten.’
Het grint van de oprijweg kraakte onder hun voeten. Een glimworm blonk en verschoot, de enige verlichting van de duistere nacht. Aan de wijze waarop de oude man zijn arm in die van Ruprecht liet rusten, merkte deze dat hij hem nog even moest vergezellen.
‘Ik geef toe, Wantsjo, dat je kleindochter een mooi meisje is. Ik ben zwart, doch liefelijk, gij dochteren van Jeruzalem. Herinner je je dat nog uit het Hooglied? Ik vermoed dat je de bijbel beter kent dan ik. Wanneer ik er in het geheel geen vermoeden van had gehad, dan was er misschien wel iets te vrezen geweest. Maar Wantsjo, goede Wantsjo, waarom zou ik er trouwens zo'n haast achter zetten?’
Ruprecht voelde dat de arm, die hij steunde, zich langzaam aan hem begon te onttrekken.
‘Wantsjo, ik geloof dat je mij voor ondeugender aanziet dan ik wel ben.’
Hij hoorde de sloffende gang van Wantsjo naast zich. Hij had wel urenlang zo naast de oude man kunnen doorlopen, zwijgend en gedachtenloos. Maar hij wilde hem vooral niet tot last zijn; zodra hij merkte dat de ander zijn steun niet langer nodig had, nam hij afscheid.
‘Nu Wantsjo. Laten wij elkaar de hand geven. Slaap wel.’
‘Slaap wel, mijnheer Frits. Neem het mij niet kwalijk. Ik heb veel ongelukken gezien. Ook ongelukken waarvoor ik anderen had kunnen behoeden.’
Een ogenblik rustte de tengere oude negerhand in de jonge hand van de blanke.
‘Slaap wel, Wantsjo.’
De twee scheidden. Wantsjo liep door. Ruprecht bleef kijken in de richting waarin hij verdween, totdat hij zijn stap niet meer hoorde.
Besluiteloos bleef hij in de stilte staan, maar dan wendde hij zich met een ruk om, achter zijn rug had hij ritselen gehoord. Hij luisterde. Het leek wel op het fluisteren van mensenstemmen. Een ogenblik meende hij zelfs doffe voetstappen en een giechelend lachen te horen. Hij hield zich voorbereid, scherp op zijn hoede; zo sprekend leek het op het fluisteren en lachen van mensen. Maar het moesten windstoten zijn in het palmbos, dat terugveert, kraakt en schuurt. Om een of andere reden herinnerde het hem aan Karel, zoals die vroeger niet zonder leedvermaak kon lachen. Maar Karel zat nu Othello te lezen, met zijn onbegrijpelijke glimlach die het midden hield tussen wilskracht en vijandschap. Deze weinig behaaglijke herinnering aan Karel streek echter even snel aan hem voorbij als de bries die door zijn haren woei... Frits wendde zich om. Een zware weg terug naar het huis, waar hij een zuster had gevonden, maar een minnares verloren. Hij was zo moe dat hij slechts een kort ogenblik naar uitvluchten zocht tegenover Maria, om het dadelijk weer op te geven. Kome wat komen moge! Toen hij evenwel haar deur ontsloot en licht vond in haar kamer, begreep hij dadelijk dat de angstkreet van Wantsjo ook tot hier was doorgedrongen. Zij lag half overeind op het bed, met de ogen wijdopen naar de grond gericht. Hij zette zich naast haar, wist niet wat te zeggen, keek ook naar de grond. Tenslotte legde hij zijn arm om haar schouder. Hij drukte zijn gezicht tegen het hare. Zij liet hem begaan maar haar gezicht drukte niet, als indertijd dat van zijn moeder, tegen het zijne terug. Zo zaten zij even naast elkaar. Toen begon hij langzaam haar heen en weer te wiegen. Daarbij maakte hij, evenals indertijd bij zijn moeder, dat zoemende geluid, diep uit de borst en waarbij de tanden niet vaneengaan. De tranen rolden langzaam uit haar ogen...
Droevig werd het leven, maar het werd vol van een zinrijkheid die het elders mist. En dit is het enige dat men de kinderen dezer aarde niet kan ontnemen.