[Een liefdevol portret van een zwerfkat]
Colette (1873 - 1954)
Colette (1873 - 1954)
Prroe
Toen ik haar voor 't eerst zag, woonde ze in een oude donkere tuin, die verloren lag tussen twee nieuwe bouwsels, nauw en lang als een pijpenla. Ze ging er alleen 's nachts op uit, uit angst voor honden en mensen en ze doorzocht de vuilnisbakken. Als het regende, glipte ze achter het rooster van een kelder tegen de stoffige kelderraampjes, maar de regen bereikte al spoedig haar schuilplaats en ze vouwde geduldig haar magere pootjes van zwerfkat onder zich, dun en hard als die van een haas.
Ze bleef daar urenlang, af en toe haar ogen opheffend naar de hemel of naar mijn opengetrokken gordijn. Ze zag er niet ellendig uit, ook niet verwilderd, want haar misère was geen ongeluk. Ze kende me van gezicht, maar ze bedelde niet en in haar ogen kon ik alleen lezen dat honger, kou, nattigheid, het berustend wachten op de zon - die tijdelijk slaap en genezing brengt aan in de steek gelaten dieren - haar last bezorgen.
Een keer of drie, vier drong ik door in de oude tuin, mijn rok schavend aan de planken van de schutting. De kat vluchtte niet als ik naderbij kwam, maar ze glipte weg als een aal, precies op het moment dat ik haar wilde aanraken. Wanneer ik weer weg was, wachtte ze heldhaftig totdat de bries in de oude tuin mijn geur en de echo van mijn voetstappen had meegenomen; dan at ze het vlees dat ik bij het kelderraam had achtergelaten en alleen het begerig bewegen van haar hals en het trillen van haar ruggengraat verried dat ze haast had.
Ze gaf niet direct toe aan de slaap zoals verzadigde dieren; ze probeerde eerst nog toilet te maken, haar zwart-grijs gestreept gewaad glad te strijken - een armzalig dof en ruw gewaad, want katten die niet eten, wassen zich niet, bij gebrek aan speeksel ...
Het werd februari en de oude tuin leek achter het hek op een kooi vol kleine roofdieren. Katers die leven in kelders en onder de hanenbalken, op de wallen en op braakliggende landjes, de rug met knokige werveltjes, met een kale nek als van mensen die aan de strop zijn ontsnapt - katers als ware jagers, zonder oren en zonder staart, geduchte rivalen van ratten - katers van de kruidenier en van de melkvrouw, vuurrood en vet, zwaar, snel buiten adem, zwarte katers met een rood lint als halsband en witte katers met een halsband met blauwe pareltjes.
Ik hoorde 's nachts hun liefdes- en strijdliederen ... Een muzikale en zwakke klacht, eerst, langgerekt,
lieflijk, ver verwijderd. Dan een ironische roep, een provocatie voor de medeminnaar en het antwoord onmiddellijk op dezelfde toon. Dit alles om een eindeloze dialoog te beginnen zonder andere mimiek dan het spel met de oren plat in de nek en dan weer rechtop, met de ogen gesloten en dan weer open, de expressieve glimlach dreigend boven ontblote tanden en het luidruchtige blazen door de neusgaten tussen twee weerwoorden ... Een plotseling crescendo, onverhoeds, schrikwekkend, rochelgeluiden, in de lucht het gekrakeel van twee woedende stemmen, stemmen van twee duivels die door een afschuwelijke wolk worden aangedragen en rondgeslingerd... Dan stilte - de nachtwind in de kleine tuinnagels schrapend langs de schors van een boom-en het lieflijk lied van de kat, de kat wie het niet uitmaakt voor wie de katers elkaar hebben toegetakeld, de stem van mijn arme magere katje totaal uitgeput van liefde en ondervoeding ...
De tragische en wellustige woedeaanval kwam eindelijk tot bedaren. Ik zag de grijze kat terug, broodmager, verschoten, wilder dan ooit en huiverend bij elk geluid. In de zonnestraal die op het middaguur neerstreek achter in de donkere tuin, sleepte ze zich voort met haar opgezwollen flanken die van dag tot dagzwaarder werden - tot de vochtige morgen waarop ik haar vond, overwonnen, koortsig, bezig vijf levenskrachtige jongen te voeden, net als zijzelf geboren op de kale grond.
Ik had op dat ogenblik gewacht - zij ook, want ik hoefde alleen maar de kleintjes in mijn rok te nemen en de moeder liep me achterna.
Ze heet 'Prroe'-met een rollende rrr alsjeblieft. Ze heeft ons zelf die naam gezegd. Die kirt ze de hele dag bij het zwarte jong dat we bij haar hebben gelaten:
'Prroe, prroe ... '
Ze woont in Bretagne op het warme terras aan de rand van het weitje dat afloopt naar het strand.
Haar gebied, dat ze zelf heeft afgebakend, loopt van het bordes tot aan de bloeiende ligusterhaag die de bakstenen muur aan het oog onttrekt. Ze gaat niet verder dan de grote linden die hun schaduw over mijn roodstenen huis laten vallen. Zou ze weten dat beneden het terras een zee, wisselend van kleur – blauw en groen in de zon, paarsig bij onweer, mauve bij het ochtendgloren - zich rusteloos beweegt? Ik betwijfel het.
Die Prroe, bescheiden gekleed, aan wie je niets vraagt, blijft ons maar koppig het voorbeeld geven van de saaiste deugden: ze is zindelijk, zacht, nederig, waardig voedt ze haar enige zoon op. Ze doet nog iets beters: ze neemt een loopje met ons. Ze blijft met uitgelezen tact en nooit falende slimheid 'zij die zo ongelukkig is geweest'. Ze heeft, dik en rond, haar oogopslag behouden van magere kat en de keukenmeid noemt haar 'arm schepsel'.
Ze slaapt op een lekker zacht kussen, maar met het vertoon van kouwelijkheid van wie buiten slaapt. Ze maakt zich klein om ons te laten passeren; wij deinzen dan ook achteruit, ons hart verscheurd door medelijden, en smeken haar vooral te blijven zitten! Het komt voor dat je net even op haar poot trapt of op het puntje van haar staart-dan slaakt ze kort een schorre kreet en ze snort stoïcijns met de ogen van een martelaar terwijl wij jammeren: 'Arm dier! Dat moest haar ook nog overkomen, zij die zo ongelukkig is geweest!'
Een kurk aan een touwtje schommelt in de wind onder de lage tak van een linde. Prroe zit hem te bespieden en soms springt ze er op af, dwaas en speels; maar zodra ze ons ziet, verbergt zich haar driehoekige kop onmiddellijk achter een masker van zelfverloochening en bitterheid: Wat doe ik nou? Aan wat voor luchthartige excessen ging ik me bijna te buiten, ik die zo ongelukkig ben geweest! Die spelletjes passen niet bij mijn lot - helaas, ik was het bijna vergeten ...
Haar zwarte zoon, met slordig haar en duivels, koestert ze hartstochtelijk, ze streelt hem met het gebaar en het enige woord dat ze kent: 'Prroe, prroe ... ' maar als ze ons ziet, vliegt ze op, terroriseert hem met een dozijn fikse klappen met een magere poot en onverbiddelijke wenkbrauwen: Zo voed je hier bij ons vondelingen op!
Laat iedereen net als ik bewondering hebben voor de geraffineerde Prroe. Zie hoe haar jurk, keurig en glad, de kleuren nabootst van de grijze slak, het streepjespatroon van de avondvlinder. Haar bef, eenvoudige tooi van een regentes, is afgebiesd met een driedubbel gitten collier. Zwart zijn ook de enkelbanden om haar fijne pootjes en de dubbele rij regelmatige vlekjes die er uitzien of ze de strakke jurk op de buik dichtknopen. Prroe is meer dan gekleed, ze is onherkenbaar vermomd.
Haar voorkomen is zo bescheiden, haar vacht zo eenvoudig van kleurschakering dat je misschien niet
eens hebt opgemerkt hoe hard en wreed haar brede schedel is, hoe geducht en gespierd haar poot met daar ingebed de nagels, gebogen, goed verzorgd, gereed voor het gevecht, hoe weelderig haar borst, hoe beweeglijk de lendenen - de hele verborgen schoonheid kortom van dat sterke dier, geschapen voor de liefde en voor bloedige moord ...