[Een betoverend mooi geschreven liefdessprookje op het Vlaamse platteland]
Cyriel Buysse (1859 – 1932)
lrène en de treurmars
Aan Aimé Colpaert
De rivier
was verlicht, fantastisch, door de kleuren feeërie van de heen en weer
drijvende schuitjes. Het rusteloos bewogen water glinsterde somtijds tot in
zijn donkere diepten. Het waren als rode, groene, oranje, en witte linten, die
er grillig wapperend in peilden. En er was ook een blauw lichtje bij, een
beetje dof en triestig, dat telkens met de andere heen en weer gedreven kwam,
en opviel, omdat het enig van kleur was.
De
beide oevers stonden zwart van mensen. Alleen in de gloed van de verlichting
leefden de gezichten soms fantastisch op. Men zag het wit der ogen vreemd
blinken en de kleren van de vrouwen namen soms wondere kleuren en vormen aan.
Enkele lichte jurkjes leken geheel doorschijnend, of zij van een soort
etherisch weefsel waren. Een aanhoudend gegons, waaruit af en toe schril een
lach of kreet opklonk, vulde de stille, zwoele zomeravond; en het cafeetje aan
het water glinsterde door al zijn helverlichte open ramen, terwijl boven op de
witte gevel het enorme uithangbord slechts half leesbaar was: de twee eerste
woorden IN DE heel vaag, het daarop volgend S C H O N E buitengewoon helder en ’t
laatste W A R A N D E zo goed als niet te lezen. ’t Was kermis op het klein,
rustieke dorpje aan het water en, uit de nabije stad, zou een muziekkorps
komen, langs de rivier, in één of meer verlichte bootjes; en daar bij de Schone
Warande aan wal stappen en er spelen, zodat erbij gedanst kon worden, binnen in
’t cafeetje, en buiten op het pleintje onder de bomen, naar hartelust, tot laat
in de nacht.
Daar
hoorde men in de verte de muziek reeds komen. Boven de lichter tonen uit klonk
het ‘pompompompom’ van de zware instrumenten. En een vale gloed kwam langzaam
met de wentelingen van de rivier meegezweefd, alsof daar ergens een drijvende,
nog onzichtbare brand was. Eensklaps werd het wit kasteel, ginds in de bocht,
met felle rode vegen overglansd. De vensterruiten tintelden en de zware
boomstammen schenen als reuzen naar voren te treden. ’t Was of ze de
feestvierders tegemoet gingen. En meteen verscheen de muziekboot, statig
drijvend met haar snoeren rode lampiontjes, die in ’t water zich weerkaatsten.
Dof schitterden de koperen instrumenten; zwart, als uitgeknipte poppen zaten,
in dubbele rij, de muzikanten; en ’t was of er een tweede bootje met omgekeerde
poppen, lampions en instrumenten in de donkere diepte van het water meevoer. Zo
kwamen zij gedreven langs de dichtbegroeide oevers van ’t kasteelpark en ’t was
of de rivier zelf de opgewekte deuntjes speelde, die de stilzachte
zomeravondlucht vulden. Doch naarmate zij dichter bij de aanlegplaats voor het
landelijk cafeetje kwamen, verloor het tafereel het toverachtige van zijn
verschijning: de lichtjes schenen kleiner en weerspiegelden zich minder
fantastisch in het water, terwijl de uitgeknipte poppen weer gewone mensen
werden, in alledaagse kledij, met gewone, vrolijk lachende gezichten, en het
romantisch bootje een nogal vieze, platte veerpont bleek te zijn, die zomaar
voor de feestgelegenheid was aangeworven.
Dat
deed overigens niets ter zake. De zwerm verlichte schuitjes omringde van alle
kanten het groter vaartuig en luide hoezees weerklonken, terwijl de spelers met
hun instrumenten opgewekt aan wal stapten.
De
chef was een jeugdige, welgedane dikkerd met een donker snorretje en levendige
ogen. Hij keek eens op naar de Schone Warande, waar het vol was aan de
helverlichte ramen, gaf de maat aan en liet zijn om zich heen geschaarde bende
spelen. Hijzelf speelde af en toe mee, op zijn cornet-à-pistons, met opgeblazen
wangen en uitpuilende ogen, terwijl hij dan de maat sloeg met de voet. Hij was
zo een meneertje uit de stad, vrij netjes gekleed, met een wit zakdoekje, dat
uit zijn jaszakje tipte. Hij keek verrast op, toen hij eensklaps aan een van de
ramen, alle drie de dochters van de Schone Warande ontdekte en keerde zich een
weinig naar die richting toe, om beter te zien. Zij waren jong en poezelig alle
drie: twee blonde en een donkere. De beide blonden waren iets te papperig, maar
de donkere was heel mooi, hoewel ook wat te dik, met haar weelderige haar en
haar expressieve grijze ogen. Zij scheen met welgevallen naar de jonge chef te
kijken en toen het deuntje uit was, hoorde hij haar geestdriftig zeggen: ‘O! Da es toch schuene zulle!’
De
chef krulde zijn snorretje en gaf de maat aan voor een volgend deuntje.
Er
werd gedanst. Buiten op het verlichte pleintje onder de linden en binnen, in de
stikvolle gelagkamer van de Schone Warande. Het scheen iets onbegrijpelijks hoe
dit laatste mogelijk was; de menigte puilde uit de deur en uit de ramen; men
zag alleen enkele hoofden en schouders, die in ’t ronde draaiden vlak voor ’t buffet,
waar de dikke waardin troonde, met achter haar rug een spiegel, die de janboel
weerkaatste.
‘De
drie poezele dochters liepen gejaagd heen en weer om de talloze klanten te
bedienen. Hun konen bloosden, hun gezicht parelde. De ogen straalden van
plezier en bij elk glas, dat zij brachten, hadden zij een bekorende glimlach en
enkele geanimeerde woorden. Irène, de mooie donkere, keek telkens wel wat zeer opvallend
vriendelijk naar de muziekchef. ’t Was werkelijk of zij hem wou verleiden. Haar
hijgend dikke moeder achter ’t buffet viel het op en zij maakte vlug een nogal
bitsige opmerking. lrène lachte, en ook haar zusters lachten: zij waren gewend
aan die wantrouwige berispingen van moeder.
De
muzikanten moesten even keelverversing hebben en op adem komen en de muziekchef
verscheen in de propvolle gelagkamer en ging onmiddellijk praatjes met de
meisjes maken. Hij vond het nodig Frans te spreken en zei: ‘Il fait beau par
ici, mademoiselle. C’est un endroit charmant.’
‘Vous
trouvez, monsieur? Vous ne connaissiez donc pas ça ici?’ meesmuilde Irène, die
ook min of meer Frans kon spreken en dat ook heel deftig vond.
’Mais
non,’ zei hij, ‘c’est la première fois que je passe par ici; mais,’ voegde hij
eraan toe, met ogen van grote overtuiging, ‘j’espère bien que ce ne sera pas la
dernière.’
’Moi
aussi,’ glimlachte zij; en haar mooie, lichte ogen schitterden verleidend.
Hij wou
eens gaarne met haar dansen. Hij liet zijn muziekbende alleen spelen en sloeg,
veroverend glimlachend, haar de arm om het middel. Hij was een ietsje kleiner
dan zij; ’t was of hij naar haar moest reikhalzen. Hij sloot haar dicht tegen
zich aan en ’t leek alsof die nauwe omarming haar lippen in verrukte glimlach
van elkaar deed gaan. De dikke moeder zette een bezorgd gezicht achter haar
schenktafel; de beide zusters, die steeds ijverig de klanten bedienden, moesten
even hardop lachen.
Hij
danste met lrène naar buiten op het pleintje onder de verlichte bomen en langs
de rand van ’t water, waar de kleurenschuitjes heen en weer voeren. En zo
danste hij ook weer naar binnen in de volte van ’t cafeetje, waar hij haar
eindelijk hijgend losliet. Hij veegde met zijn zakdoek de transpiratie van zijn
voorhoofd en dankte haar met stralende glimlach voor ’t genotene. Zij liep
dadelijk weer naar de schenktafel om te helpen bedienen en kreeg er een standje
van moeder, die vond dat ze te lang met die vreemde meneer had gedanst. Zij zei
maar niets. Zij nam haar handen vol glazen en knipoogde even naar hem.
Twee
jongelui waren langzaam en stil door het gedrang heen naar binnen gekomen. Zij
vonden nog een onbezet plaatsje aan een tafeltje, bij een van de open ramen en
gingen er zitten. Zij tikten op de tafel en bestelden ieder een glas bier. De
moeder, die ze dadelijk had opgemerkt, knikte heel vriendelijk en stuurde
dadelijk Irène met het verlangde.
De
oudste van de twee jongelui was gekleed als een heertje. Hij had een bleek
gezicht met donkere ogen en droeg een klein, zwart snorretje. Het was meneer
Alfred, de oudste zoon van de dorpsburgemeester. De andere, iets jonger, had
een dik dronkaardsgezicht en was de zoon van een boomkweker.
Meneer
Alfred had de naam, dat hij Irène een beetje ’t hof maakte. Of het wel was om
met haar te trouwen leek aan twijfel onderhevig. De een beweerde van ja; de
andere zei: “t is maar voor de leute, zulle!’ Hoe dan ook, meneer Alfred kwam
daar geregeld; en bijna altijd was hij vergezeld door de zoon van de
boomkweker, die hij trakteerde en die hem half tot knecht en half tot lijfwacht
diende.
’Aangenaam
gedanst, Irène?’ vroeg meneer Alfred, toen het meisje met de glazen bij hem
kwam. En meteen hoofdknikte hij, terwijl hij haar strak aankeek, alsof hij zelf
het antwoord op zijn vraag gaf.
Zij
zei niet veel. Zij glimlachte, een ietsje verlegen, terwijl ze, ietwat schuins
voorovergebogen, even met de rechterhand op hun tafeltje steunde.
’Mág
ik uek nie ne kier ’n paske dansen?’ vroeg ze, zacht bescheiden glimlachend.
’Natuurlijk,’
antwoordde hij losjes, ‘natuurlijk, zo veel als ge wilt.’ En hij haalde zwaar
aan zijn stompje sigaar, alsof hij het in wou zuigen. De boomkwekerszoon,
daarentegen, keek haar bot en nijdig, met onverholen afkeuring aan. Moeder,
achter de schenktafel, sloeg hen van verre, over het gedrang van de hoofden,
met bezorgde aandacht gade.
De
jonge muziekchef was weer bij zijn mannetjes buiten gegaan. Bij het open raam
zag hij Irène naast het tafeltje van de twee jongelui staan en zijn ogen
peilden de gezichten. Hij scheen iets van de toestand te snappen. Even fronste
hij de wenkbrauwen en draaide aan zijn snorretje. Hij gaf een teken en zijn
mannetjes hielden op met spelen. Hij zelf trad naar voren, heel alleen, en
zette zijn cornet-à-pistons aan zijn lippen. Hij begon daarop een solo te
spelen.
Het
klonk heel mooi en heel zuiver, diep en helder in de eensklaps stille
zomernacht. Eenieder luisterde, in onbeweeglijke houding. De verlichte
schuitjes, die aangevaren kwamen, bleven roerloos liggen. Hij had een mooi
talent, die man. Zijn klanken vulden de heerlijke nacht. Wat minder mooi leek
was zijn uiterlijk. Zijn opgeblazen wangen zagen paarsrood, zijn ogen puilden,
een dik kussen lag als een rolworst over zijn halskraag. Maar dat hoorde zo bij
zijn inspanning onder het spelen. Hij had zich half naar de Schone Warande
toegekeerd, in de richting van lrène en de twee jongelui voor ’t open
vensterraam. Voor haar alleen scheen hij te spelen. Hij keek naar haar en de
glans van haar lichte ogen zei haar bewondering. Zij stond recht overeind en
roerloos, geboeid door de mooie tonen. Meneer Alfred en de boomkwekerszoon
zaten minachtend te grinniken. Meneer Alfred zag zeer bleek, met een pijnlijke
grijns om de lippen.
Hij
proefde herhaaldelijk korte slokjes van zijn bier en stak een verse sigaar op,
die eventjes tussen zijn vingers beefde. Toen het uit was, ging een lang
gemurmel van bewondering op en enkele handen klapten op het water en van onder
de duisternis van de bomen. De chef keerde zijn instrument om waaruit water
droop en zette een nieuwe solo in. Al de verlichte bootjes lagen bij elkaar
gemeerd, de roodverlichte, de groenverlichte, de gele en oranje en ook het
eenzaam-blauwe, dat wat achteraf lag, als in eenzaamheid en triestigheid. Lang
speelde hij, heel lang. Het was of hij alleen nog maar bestond onder de schare
muzikanten. Hij triomfeerde; hij alleen. Hij speelde tot hij moe en tot het
tijd werd stedewaarts terug te varen. Hij kwam binnen in de Schone Warande om
afscheid te nemen. Hij drukte de handen van de drie jonge meisjes en die van
Irène knelde hij met hartstocht en hield haar een poos in de zijne. Zij was
ontroerd. Met moeite kon zij haar emotie verbergen. Haar mooie ogen waren
vochtig en haar gliml ch was zoet en vertederd als een warme belofte. Haar
glimlach scheen een overgave. Meneer Alfred wendde het hoofd van hem af en de
boomkwekerszoon keek verwoed. Ook de dikke moeder achter haar schenktafel keek
nurks en brommig, met nauwelijks verholen tegenzin.
’Irène,
menier Alfred vroagt nog ’n glas bier. Huerde gij niet dan!’ riep ze met een
krijsstem.
Zij
waren weg. Ze scheepten in en weer gleden de verlichte bootjes met muziek over
het stille water. De menigte stroomde nog een eindje mee en de oevers bloeiden
even op in felle kleuren en verzonken dan weer in het duister. Het witte
kasteel stond enkele minuten rood en gloeiend en de oude, ruige boomstammen van
’t park schenen over de glinsterende gazons naar voren te treden. Het blauwe
lichtje weifelde in eenzaamheid. In de bocht van de rivier verdween de feeërie
en verdoofden de klanken...
Hij kwam
terug, alleen, op zijn fiets, zonder muziek, naar de Schone Warande. Hij kwam,
om Irène te zien. Hij had die eerste avond haar ‘conquête’ gemaakt – zo dacht
hij, zo voelde hij althans – en nu wou hij haar weer zien, om er verder van te
genieten.
Hij zag
haar, en zij bejegende hem vriendelijk, maar dát wat hij gehoopt en verwacht
had, dát wat zich die eerste avond, al was ’t ook slechts in kiem, had
geopenbaard, straalde hem nu niet bekoorlijk en verleidend tegemoet. Lag het
aan hem? Lag het aan haar? Bezwaarlijk had hij ’t kunnen zeggen, maar ’t was
heel anders dan die eerste avond. Hun weerzien had iets nuchters; het was of
zij beiden andere mensen waren geworden. De romantische stemming, de verlichte
schuitjes, de dans, de muziek, dat alles had een atmosfeer geschapen, die in
het koele, klare daglicht niet terug te vinden was. Hij zat daar, stroef en
teleurgesteld, naast zijn glas bier en zij liep heen en weer zonder zich
speciaal met hem te bemoeien. Waar was de verleidende glimlach, waar waren de
schone helder-vochtige ogen van die onvergetelijke avond? Was het slechts een
illusie geweest? Had hij gedroomd en stond hij nu voor de koele werkelijkheid?
Toen voelde hij haar zo dicht bij hem, en nu zo verre! In zijn ziel, die tevens
ijdelheid en poë ie had, sloop wrangheid en smart. Het was bijna of zij een
gegeven belofte terugnam, of zij hem bedrogen had. Wat was de oorzaak? Wellicht
die andere, die burgemeesterszoon, die ze sinds lang kende en waar ze toch meer
van hield, of waarmee ze hoopte te trouwen? Hij had het zo graag willen weten,
hij had het haar willen vragen; maar hoe? Maar waarom? Hij durfde niet. ’t Was
alles nog zo jong en nieuw, hij zat daar gans ontredderd en van streek,
machteloos, verlamd.
’t
Bezonk in hem, stilaan, en hij werd kalmer, rustiger. Hij voelde, dat hij te
vlug van stapel had willen lopen. Een glimlach kwam over zijn lippen en even
praatte hij gewoon met haar. Hij bleef niet al te lang. Hij voelde
instinctmatig, dat hij niet te lang moest blijven. Hij nam de gelegenheid te
baat dat andere bezoekers binnenkwamen, stond op, drukte haar de hand en
verliet de Schone Warande langs de oever van ’t poëtische water.
Hij werd
er een vaste bezoeker, een stamgast. Hij kwam haast elke dag, als hij de tijd
kon vinden. Hij trof er vaak de burgemeesterszoon en de zoon van de boomkweker
aan en zij groetten elkander heel stug, met ternauwernood een vluchtig gebaar
naar de hoed. De boomkwekerszoon groette zelfs in het geheel niet; die keek de
concurrent van meneer Alfred met onverholen toorn en vijandigheid aan.
De
dikke moeder, daarentegen, was opvallend toeschietelijker geworden. Nu zij
merkte dat het ernst werd, stelde zij de muziekchef bijna op gelijke rang met
meneer Alfred. Als, per slot van rekening, meneer Alfred Irène niet ten
huwelijk vroeg, wie weet of de muziekchef het niet zou doen. Zij kon wellicht
de beide pretendenten tegen elkaar uitspelen. lrènes zusters, de twee blondjes,
hielden vol dat de muziekchef dol was op lrène en twijfelden er niet aan ofhij
zou haar weldra ten huwelijk vragen. Zij hielden veel meer van de muziekchef
dan van meneer Alfred, dat bekenden zij ronduit; want zij vertrouwden meneer
Alfred maar half en de muziekchef wel: die was ziek van verliefdheid; ’t was
hem aan te zien!
De
zusjes hadden gelijk: de jonge muziekchef was werkelijk ziek van verliefdheid.
Wat hij eenmaal gezien en genoten had: de illusie van die eerste avond, zocht
hij vruchteloos terug te vinden. Dát wat begonnen was als een licht idylletje, werd
van lieverlede een steeds dieper aangrijpende levenstragedie. Hij was verliefd
en dol op haar, verliefd op haar donkere haren, op haar mooie, grijze ogen, op
haar hals, op haar armen, op haar ganse wezen, zoals hij dat die eerste avond
had gezien en steeds terugzag in zijn hersenschimmige verbeelding. Hij was
fysiek verliefd op een illusie; hij omprangde haar in zijn dromen; hij voelde
soms, als hij in haar bijzijn was, een materiële pijn in zijn armen;
zó sterk was zijn verlangen, zijn behoefte om haar in werkelijkheid te
omsluiten. De gedachte dat een ander – die meneer Alfred – hem haar ontroven
zou, sloeg hem met een soort krankzinnigheid, deed hem wraak en bloed zien voor
zijn troebele ogen. Dát! Nooit! Als hij haar niet kreeg, een ander zou haar ook
niet hebben. Dat zwoer hij bij zichzelf, met knellende vuisten en knarsende
tanden. Hij zag wel dat meneer Alfred steeds dringender werd, naarmate hij zelf
zijn gevoelens minder kon verbergen; en dat prikkelde hem tot het uiterste en
deed hem eindelijk besluiten ook dat uiterste te wagen. Dat was: haar ten
huwelijk vragen!
Lang
had hij geaarzeld, in strijd tussen zijn gevoel en zijn belangen. Hij voelde ’t
heel duidelijk als een mesalliance, maar zijn liefde was te sterk en wat hij
wilde, was alleen langs die weg te bereiken. Heel kalm eensklaps, toen het in
hem was uitgestreden, kwam hij op een middag in de Schone Warande op een uur,
dat hij veel kans had haar alleen aan te treffen en vroeg het haar, in ’t Frans,
ter wille van de plechtigheid:
’Irène,
je suis venu pour parler sérieusement avec vous,’
’Est-ce
vrai?’ antwoordde zij gewoon glimlachend.
’Je
viens vous demander si vous voulez m’épouser.’
Zij
schrok geweldig en werd eerst rood en dan heel bleek. Hij had haar hand gevat
en knelde die hartstochtelijk, zonder dat zij die drukking beantwoordde.
’O,’
antwoorde zij eindelijk, geheel van streek, ‘je n’ai pas encore idée de m’épouser.’
Hij
had een korte lach om haar onbeholpen Frans, maar dadelijk weer bevend ernstig
in gewoon Vlaams:
’Ge
wilt toch wel, ne woar?’
Dat
zij niet dadelijk ja zou zeggen van ’t ogenblik af, dat hij haar ernstig ten
huwelijk vroeg, was voor hem iets zó onwaarschijnlijks, dat hij de mogelijkheid
ervan zich niet kon voorstellen. Hij achtte zijn opoffering zó overweldigend
groot, dat hij ervan duizelde. Hij keek haar aan en wachtte sidderend; hij
schudde zenuwachtig haar hand, als ’t ware om ’t jawoord af te dwingen.
‘’k
Ben nog te jong, menier Aimé,’ antwoordde zij eindelijk met inspanning.
Hij
liet haar los, bekeek haar met ogen vol toorn.
’O!’
kreet hij. ‘O! ... Ge liegt! Ge ziet ’n ander geirne!’
Zij
schudde ’t hoofd.
”k
’n Denke nog aan gien trèwen,’ herhaalde zij.
‘Ge
liegt!’ riep hij steeds heftiger. ‘Ge ziet menier Alfred geirne!’
Zij
zweeg. Zij beefde, met neergeslagen ogen.
‘Zeg
het! Zeg het!’ drong hij woedend aan.
”k
’n Hè niets te zeggen!’ sprak zij dof. ‘’n Spreekt zue luie niet. Moeder zoe ’t
van in de keuken keunen hueren.’
Zijn
adem zwoegde. Hij staarde haar aan met fonkelende ogen.
Hij
haatte haar.
Hij
kwam tot heel dicht bij haar, de lippen trillend, zijn ogen in de hare.
’Goed!’
riep hij schor. ‘Goed! Ge ’n wil mee mij nie trèwen! Goed! Moar onthoud wat da ’k
ou nou zegge: Ge ’n... zilt... uek... mee... gien ... ander... trèwen... Da
zweir ik ou!’
Hij
beet de woorden razend af als korte slagen en zijn ogen vol dreiging
bekrachtigden zijn woorden. De bloedwraak stond erin te fonkelen; zij schrikte
met een doffe angstkreet terug tot aan de muur, haar beide sidderende handen
tot zelfverdediging uitgestrekt.
’Onthoud
het!’ herhaalde hij nog eens met klem, de vinger dreigend opgeheven.
En
tegelijkertijd keerde hij zich om en was verdwenen.
’Wa
gebeurt er hier dan?’ vroeg de dikke moeder waggelend door de keukendeur in de
gelagkamer komend.
De
vrouwen leefden in doodsangst in de Schone Warande... Hij was teruggekomen,
stug, somber, niet meer alleen als vroeger, maar met een of meer vrienden om
zich heen, die hem een soort lijfwacht vormden, evenals de zoon van de
boomkweker om meneer Alfred. Hij praatte niet of weinig; hij zag er ziek en
overspannen uit en van Irène nam hij alleen notitie met zijn ogen, die zeiden
wat er in zijn binnenste omging. Hij sprak haar niet meer aan, hij gaf bij
voorkeur zijn bestelling aan de moeder of aan een van de twee blonde zusters.
Verder zat hij daar zwijgend voor zich uit te staren; maar als meneer Alfred
daar was of binnenkwam hield hij haar scherp in ’t oog en volgde al haar
bewegingen en luisterde met gespitste oren naar ieder woord dat zij met
elkander wisselden. Dat merkte meneer Alfred en hij had er schik in; hij
trachtte haar zo lang mogelijk bij zijn tafeltje te houden om hem te plagen en
soms hield hij haar hand een poos in de zijne, terwijl hij zijn gelag betaalde.
Toen wipte de jonge muziekchef machinaal van zijn stoel half op als om zijn
vijand te lijf te vliegen en zijn kameraden hadden de grootste moeite hem te
bedaren. Hij sidderde door al zijn ledematen en soms kreunde hij dof, als onder
steken van lichamelijke pijn.
Eens,
toen hij daar met zijn makkers binnenkwam, stond een fles champagne op ’t tafeltje
tussen meneer Alfred en de boomkwekerszoon. De moeder en alle drie de dochters
zwermden er lachend met geanimeerde gezichten en gevulde glazen omheen en de
muziekchef zag ze aanklinken en hoorde de herhaalde woorden: ‘Proficiat! en op
ou gezondheid, menier Alfred.’ Zij schrikten op, toen zij hem zagen, en Irène
slaakte dof een angstkreet. Het duurde slechts een oogwenk. Nauwelijks was hij
binnen of hij keerde zich om en trok zijn makkers mee naar buiten. Alleen,
terwijl hij nog in ’t portaal stond, hief hij zwijgend de wijsvinger op naar
Irène, met het gebaar van waarschuwende dreiging, dat hij had gehad toen hij
haar zei: ‘Onthoud goed wat ik u zeg:
gij zult ook met geen ander trouwen!’
Meneer
Alfred liet een honende schimplach horen; de boomkwekerszoon vloog naar de deur
om te vechten, en Irène barstte van onberedeneerde angst in tranen uit. De
beide zusters stonden even roerloos als versteend en de dikke moeder sloeg van
ontzetting haar handen in elkaar.
’t Kon
zowat elf uur geworden zijn. De Schone Warande lag, na de emoties van de dag,
in diepe rust gedompeld. Deuren en luiken waren dicht en een vage maneschijn
blikkerde bleek over de doffe muren. Het water van de rivier was onbewogen; de
lichte schuitjes, die overdag tot spelevaren dienden, schenen, onder de
beschutting van de oeverrand, te slapen. Geen mens meer in de omtrek en geen
geluid meer in de stille nacht.
Eensklaps
begon Minus, het hondje van de Schone Warande, dat ’s avonds altijd binnen
werd genomen, zwak te blaffen. Het ‘puipte’, zoals ze dat noemden: korte, doffe
stootjes, alsof het zeggen wou: ‘pas op ... ik ben wakker ... ik waak.. .’. Dat
duurde zo een poosje: af en toe een dof ‘gepuip’, soms een gekreun en
neusgepiep en dan weer de volledige stilte. De dikke moeder werd er echter
wakker van; zij luisterde en vroeg aan Irène, die op dezelfde kamer sliep:
’Irène...
Irène... huerde gij nie watte?’
Irène,
half in slaap nog, hoefde ’t antwoord niet te geven. Plotseling brak
daarbuiten, op het pleintje voor de deur, een geweldig lawaai los. Vier of vijf
muziekinstrumenten, die in de plechtige nachtstilte een allerluguberst air
begonnen te spelen. Het duurde een poos vóór de vrouwen begrepen wat het
betekende. Toen hoorden zij, dat het een trage treurmars was, zoals er bij
plechtige begrafenissen worden gespeeld. Voor wie die lijkmars, in volle
eenzaamheid, op dat nachtelijk uur, daar vlak vóór haar huis? Eensklaps
begrepen zij en slaakten dof een angstkreet. Geen twijfel, dat was de afgewezen
muziekchef, die op deze lugubere manier kwam dreigen en zich wreken! Het was
Irène´s doodsmars, die zij speelden, de symbolische uitvoering van ’t dreigement,
dat hij haar, diezelfde namiddag nog, met vermanend gebaar had voorspeld.
’Moeder...
moeder ... moeder!’ gilde zij schor, “t es veur mij. ’t Es veur mijn dued da ze
spelen! Huert! Huert! Hoe schrikkelijk!’ En zij barstte in snikken uit.
De
moeder was woedend. In haar nachthemd liep ze naar het vensterraam en rukte dit
open. De zwaar-lugubere tonen sloegen naar binnen, zij zag vagelijk op ’t pleintje
onder de bomen, een groep van vier of vijf personen, met dof-blikkerende
koperen instrumenten.
’Wie
zijt -e gulder?’ riep ze. ‘Sloebers! Zijt -e gulder niet beschoamd?’
Alleen
de somber-zware tonen klonken haar tot antwoord.
De
sinistere spelers deden hun klanken nog zwellen en er dreunden doffe bonzen
doorheen, als neerstortende aardkluiten op een doodkist. Minus blafte en huilde
griezelig, Irène snikte wanhopig en de twee blonde zusjes kwamen angstig-bevend
in de kamer, lijkbleek, met uitgezette ogen, in hun nachthemd en met een
nachtpitje, dat trilde in de hand. De doodsmuziek had eindelijk opgehouden. De
wrede spelers schenen op te ruimen. ‘0, die sloebers, die sloebers!’ raasde
moeder. Maar de dochters, schor van angst, legden haar met geweld het zwijgen
op.
’Zwijg
toch, moeder, zwijg toch; ze zoen were beginnen!’
De
moeder zweeg. Men hoorde niets meer in de schemerige kamer dan het wanhopig
snikken van Irène, die op een stoel zat ineengezakt.
’Hij
zal mij omverre schieten; hij zal mij vermuerden!’ kreunde zij.
Sidderend
keek de moeder door het raam. Zij waren weg, zij zag niets meer, zij hoorde dof
gestommel in de verte.
’Ooo!’
raasde en beefde zij. ‘Datn zal azue nie eindigen! Wacht’n beetse! ’k Zal
morgen direct bij den burgemiester ’n klachte goan indienen!’
Irène
kwam stilaan tot bedaren. Snikkend nog, met schokkende schouders, kroop zij
weer in haar bed. De blonde zusjes verdwenen huiverend met hun nachtpitje.
Minus, nog inwendig grommend, had zich vóór ’t bed van moeder in een kringetje
gedraaid.
De
verdere nacht bracht raad. Misschien was het toch maar beter geen ruchtbaarheid
aan de gebeurtenis te geven. De Schone Warande stond daar vrij eenzaam aan de
waterkant; wellicht had, behalve zijzelf, niemand iets gehoord. Ook met het oog
op meneer Alfred was het beter alles zo stil mogelijk te houden. Na enige
aarzeling besloten moeder en de dochters niets te doen. Moest het schandaal
zich herhalen, dan wel! Het ‘schandaal’ herhaalde zich vooreerst niet, maar dát
wat in die akelige nacht gebeurd was, werd wel degelijk, en gauw genoeg, alom
bekend. Reeds de volgende avond kwam meneer Alfred grinnikend in de Schone
Warande aanzetten en zei, op een spottoon:
’G’hèt
’n schuen concert g’had, gepasseerde nacht?’
Moeder
schrikte hevig, dat hij het reeds wist.
’Da
es toch ’n schande, ne woar?’ zei ze bevend.
Meneer
Alfred grijnslachte:
”t
Es spijtig dat de champitter of de gendarms hier in de gebuurte nie ’n woaren!’
’We
’n hoan wij de sandurms nie nuedig g’had!’ riep de brute boomkwekerszoon, die
als naar gewoonte meneer Alfred vergezelde. ‘Hoa ’k ik doar geweest do ar ’n kwam
gien ienen levend uit mijn pueten! ’k Hoa ulder extremen ten op ulderen kop in
stik geslegen!’
lrène
kwam binnen. Zij zag nog bleek, met gezwollen ogen.
Meneer
Alfred nam haar aandachtig op en zei:
”t
Es ’n oardige manier om aan’ n meiske te vertellen da g’heur geirne ziet.’
lrène
begon weer te schreien.
’Dà
’k do ar nou toch ienige schuld in ha!’ snikte zij.
Meneer
Alfred voelde zich door haar tranen gevleid. Hij voeldet als een hulde, in elk
geval als een bekentenis, dat zij van die vlegel niets weten wilde. Hij
aarzelde een ogenblik en maakte een paar zenuwachtige bewegingen. Toen riep
hij, zelfbewust, bijna uitdagend:
’Weet-e
wat da ge doet, moeder? Brengt ons nog azue ’n potsen, gelijk gisteren!
We
zillen ne kier zien of ’t were mee muziek zal zijn.’
’Watte!
Champagne!’ schrikte de moeder bijna.
’Zoe
’t meschien nie smoaken!’ lachte meneer Alfred.
Een
van de blondjes ging de fles halen. Zij beefden allen een klein beetje, of zij
iets ongepermitteerds bedreven. Hun lach was gemaakt. Alleen de boomkwekerszoon
was onvervaard. Hij zou eens zien, vanavond laat. Hij zou zich daar onder de
bomen verstopt houden en, als ze terug durfden komen, nou, dan zoudt gij wat
horen en zien.
Zij
kwamen niet en de dagen en weken verliepen zonder dat er ook verder iets
gebeurde. De Schone Warande leefde weer haar oude slenter: ’s zondags
druk, de verdere week vrij stil, met als voornaamste afwisseling de geregelde
bezoeken van meneer Alfred, met zijn trouwe lijfwacht de boomkwekerszoon. Van
de jonge muziekchef was nooit meer iets te zien of te horen. Dat duurde zo een
hele tijd: weken en maanden. Toen deed er plotseling een vreemd gerucht de
ronde. De mooie lrène ging trouwen!...
Zij
ging trouwen ... niet met de muziekchef ... en ook niet met meneer Alfred...
Zij ging trouwen met een wildvreemde, van een andere, verre gemeente; met een
onderwijzer, vertelde men, die zij eens ontmoet had in de stad, op een
liefdadigheidsconcert! Enkele mensen van het dorp hadden hem reeds een paar
keren in de Schone Warande gezien; hij was bleek en mager, met een zwarte baard
en een gouden lorgnet; en hij was van goede familie, zei men, en gekleed als
een heer. En er werd een hele historie bij verteld: dat de dikke moeder meneer
Alfred als ’t ware ’t mes op de keel had gezet; dat zij hem gevraagd had, of
hij, ja dan neen, van plan was met lrène te trouwen en dat meneer Alfred, na zo
lang mogelijk uitstellen en talmen, eindelijk ‘neen’ had geantwoord. Daarop was
meneer Alfred dan ook uit de Schone Warande weggebleven. en ’t andere spelletje
was aan de gang gegaan.
Wat zou
de muziekchef nu doen? Eenieder in de streek kende nu de gebeurtenis van de
treurmars en de bedreiging, die er in besloten lag: ‘Onthoud goed wat ik u zeg:
nooit zult gij met een ander trouwen!’ Voor wat meneer Alfred eventueel zou
doen of zeggen had men geen angst; maar de muziekchef! ... Goede zielen, die
zijn naam kenden, hadden zijn adres opgezocht en hem op de hoogte gebracht. En
nu wachtten zij ... Ondertussen kwam er vanuit de stad een eigenaardig nieuws
tot aan de Schone Warande overgewaaid. De jonge muziekchef had een cantate
gecomponeerd en er een ereprijs mee behaald. Bedoelde cantate vertolkte de
liefde, het lijden, de wanhoop en, ten slotte, het levensgeluk van een jeugdige
artiest. Zijn jubelende liefde voor een meisje van het land; zijn smart toen
zij die liefde niet beantwoordde; zijn folteringen, toen hij merkte, dat zij
van een ander hield; zijn herboren levensvreugde toen hijzelf, na eindeloos
lijden, een ander meisje, dat hem redden zou, ontmoette en voor altijd aan zich
verbond. Dat alles moest de muziek verklanken en uitdrukken. Er kwamen tere
minnezangen in voor, en wilde hartstochtsnikken, en kreten van wanhoop en toom,
en ook een treurzang, als bij een begrafenis, een zang van dood en rouw, die
dan weer overging in een jubelende hymne van zachtheid en poëzie, als eindelijk
’t geluk in stralende openbaring weer tot hem gekomen was. Het stuk droeg tot
titel: ‘Irène en de Treurmars’ en het moest, volgens de opvatting van de
componist, op en aan het water gespeeld worden; en dat zou dan ook gebeuren: op
een avond van begin september, – de datum was, bij gunstig weer, reeds
vastgesteld, zei men – zou het muziekkorps in verlichte schuitjes langsheen de
Schone Warande komen varen en de cantate spelen...
Dát was
het opwindend nieuws, vanuit de nabije stad tot de Schone Warande overgewaaid.
En het
gebeurde...
Op
de vastgestelde zondagavond van mooi weer kwam in ’t verschiet, over het water,
de muziek-en lichtstoet aangevaren. Men zag hem komen van verre, in dof-rosse
gloed, mede met de kronkelingen van de rivieren, evenals het jaar tevoren, werd
het witte kasteel er beurtelings rood en groen en geel door overglansd en
schenen de oude, ruige stammen van het park als nieuwsgierige reuzen naar voren
te treden. Het waren kennelijk dezelfde schuitjes van het vorige jaar; zelfs
het blauw lichtje was erbij, geheel van achter, eenzaam en triestig als een oog
van droefheid.
Langs
de oever van de Schone Warande stonden veel mensen te kijken. Zij luisterden
roerloos naar de aangrijpende klanken, waar ook mooie stemmen doorheen zongen
en op de eerste rij hield zich lrène, met naast haar een donkere meneer met
zwarte baard en gouden bril, die een van haar handen in de zijne hield.
Daar
klonken ineens, toen de bootjes vlak voor de Warande waren, de akelige tonen
van de lijkmars. lrène werd bleek en tranen kwamen haar in de ogen. Zij knelde
de hand van de donkere meneer; en door de nevel van haar tranen heen zag zij,
achter op de grote, platte schuit waar de muziek speelde en waar de stemmen
zongen, de jeugdige muziekchef zitten, stralend van trots en geluk, met aan
zijn zijde een jonge vrouw in ’t wit gekleed, die hij een arm om het middel
hield.
De
treurmuziek ging langzaam over in een vrolijker geluid als van herleving. Er
klonken zacht-poëtische gezangen in en er jubelden tonen van hartstocht en
geluk en liefde uit op. En zo gleed het voorbij en versmolt het in de stille
zomerduisternis, in rood van passie, in groen van hoop en geel van stralend
licht, met het eenzame blauwe lampje als een wakend oog van weemoed achteraan.
Het
was een brokje leven, dat voorbijging: iets met licht en schaduw; iets dat
kwam, bloeide, weggleed en verdween...