Erwin Mortier
Groeten uit Nieuwvliet
Eigenlijk was Meneer Duchenne me voor die zomer nooit echt opgevallen. Ik kwam hem wel eens tegen bij de kruidenier, zelden zag ik hem een café binnengaan, en de kerk maar één keer. Hij was een vrijdenker, dat wist iedereen. Of zoals hij zelf zei ‘Ik ben voor de pensée libre.’
Zijn familie behoorde tot het slag omhoog getuimeld boerenvolk dat zichzelf graag verniste met een mondje Frans. Zijn vader, al enkele jaren dood, was postmeester geweest, toen al wie met een stempel omging vanzelf een notabele werd, maar zijn bejaarde moeder, halfblind, hardhorig en knokig, droeg in haar voorkomen nog altijd de akkers mee. Samen met haar bewoonde Meneer Duchenne een sober huis niet ver van het onze dat me iets te benepen leek voor hun aura van deftigheid.
Op een dag vroeg hij aan mijn moeder of ik, nu het toch vakantie was, niet een paar keer per dag bij zijn moeder kon langslopen. Meneer Duchenne werkte overdag in de stad en de meid die anders voor zijn moeder zorgde zat zelf met een doodzieke echtgenoot.
‘Wat boodschappen doen,’ had hij gezegd, ‘eens kijken of ze niet is gevallen, het schaap. Ze wordt redelijk sukkelachtig.’
Toen ik ging kennismaken, zat ze in haar rieten zetel naast de kachel en terwijl we praatten, of liever, terwijl ik het antwoord op al haar vragen in haar oren toeterde, plensde om de paar minuten een geschilde aardappel in een teil water aan haar voeten. Ze deed een halve dag over twee porties, maar stond er op het zelf te doen.
‘Ge hebt toch manieren?’ kefte ze.
‘Moeder,’ riep Meneer Duchenne achter mijn rug, ‘’t Is de jongste van de Duytschaevers. De Duytschaevers....’ We waren een naam in het dorp. ‘Deftiger kunt ge hier niet krijgen.’
Ik wist niet zeker of het een compliment was. Deftig waren we alleszins. Proper volk, iedereen zei het, zelfs in ons bijzijn. ’s Zondags raapten mijn ooms hun netste pak uit de mottenballen en trokken het voor de spiegels van hun kleerkast aan, zonder te merken dat de bleke huid van hun polsen en kuiten ruim uit broekspijp of mouw tevoorschijn kroop. Hun vrouwen schenen zich, voor ze hoog blozend ter kerke traden, evenzeer onder hoge druk te hebben gereinigd en droegen jurken met zedige uitsnijdingen ook al hadden ze tieten als torpedo’s. Als ze zichzelf niet boenden, schrobden ze vloeren, lapten ramen, poetsten zilverwerk, ze kregen er nooit genoeg van. Waar ze ook heengingen, ze sleepten een echo van kletterende emmers met zich mee en wierpen hun conversatie als een klamme dweil over hun omgeving.
Moeder Duchenne had me goedgekeurd. ‘Kijkt maar eens rond op uw gemak,’ had ze gezegd, met trots in haar stem. Niet dat er veel te zien viel. Wellicht zag ze nog altijd haar vroegere woonst voor zich, waar ooit het ene erfstuk jaloers naar het andere moest hebben geglansd.
Haar nieuwe woning was behoorlijk kaal. Een kleine eeuw oud, nogal duister, en aan de krappe kant. De kamers waren moeilijk warm te krijgen, ook ’s zomers roken ze altijd naar natte kalk. Moeder Duchenne resideerde links vooraan. Aan de overkant van de gang lag de bestekamer, met dressoir en een vooroorlogse radio. Verder was er nog een smalle keuken, achterin, en een kelder, bijna even groot als alle andere vertrekken samen. Daarboven bevond zich een lage, maar ruime voutekamer. Meneer Duchenne had er zijn kantoor. ‘Mijn bureel,’ zei hij zelf.
In het begin zag ik hem uitsluitend in de avonduren, wanneer ik, voor ik zelf aan tafel moest, nog snel even kwam kijken of alles in orde was. Hij lag dan meestal op zijn zij in de mosgroene sofa, de broeksriem losgeknoopt, de kraag wijdopen en de armen gekruist.
Hij moet eind dertig, begin veertig zijn geweest. In die tijd zag iedereen er ouder uit, ik weet het, maar hij had, herinner ik me, mooie slanke handen met lange tentakelachtige vingers. Ze hingen vaak als lamme vleugels over de rand van de bank wanneer hij te rusten lag. Ik vond dat ze niet goed pasten bij zijn aangezicht, dat vooral rond zijn ogen meer dan de eerste groeven vertoonde.
Hij leek erg gesteld op properheid. Kraakhelder waren steeds zijn hemden, messcherp zijn eigenhandig gestreken pantalons. Hij viel uit de toon in huis, ook op zijn eigen kamer. Het interieur was een samenraapsel van afgedankte spullen. Er stond een kloek bureau, een gammele boekenkast, een ledikant. De lederen fauteuil tegenover het bureau had zijn beste tijd gekend, maar was van ouderdom zo soepel geworden dat de zitting zich wulps om mijn billen sloot. Op het nachtkastje stond een asbak in de vorm van een gevallen herfstblad, met een uitgedrukte peuk erin. De rolkalender op zijn bureau leek op een scheepskanon.
Meneer Duchenne scheen er niet om te malen. Al dat tweedehandse leek hem te verjongen. Hij had geen buikje, zoals zovelen van zijn leeftijd, door een bezadigd huwelijk en veel goede boter, maar echt mager was hij ook niet. Zijn diepbruine ogen moest hij van zijn vader hebben, want die van zijn moeder waren blauw. Met al zijn netheid en zijn houterige manier van doen deed hij me denken aan nieuwe schoenen. Aan stugge zolen, pijnlijke hielen. Meneer Duchenne was niet echt piepjong meer, de eerste glans was er af, maar hij geurde nog altijd naar de doos.
De eerste dagen merkte hij amper op wanneer ik in huis was. Maar op een dag riep hij mijn naam. Hij stond in de keuken brood te snijden. Zijn moeder had me naar de slager gestuurd om tweehonderd gram filet d’Anvers, het was bijna middag.
‘Ik heb u zondag uit de bibliotheek zien komen,’ zei hij. ‘Zo’n stapel lectuur onder uw armen... Leest gij dat echt allemaal?’
Ik was niet van plan me door zijn verholen loftuiting te laten strelen, trok mijn schouders op en zei: ‘Soms twee per dag.’
‘Hoho, hoho...’ lachte hij.
Ik was opgelucht dat hij me niet die zondag zelf had aangesproken, aangezien de stapel boeken onder mijn arm hoofdzakelijk uit heiligenlevens had bestaan. Veel meer kon de bibliotheek me ook niet bieden. Daarnaast had ik een paar boeken voor mijn moeder meegenomen, genre ‘Goeiemorgen, Dokter Storm!’ die ik zelf ook las, weliswaar in het geniep op de plee, met kloppend hart en grote ontgoocheling achteraf.
‘Als ge goesting hebt,’ zei Meneer Duchenne, alsof hij mijn gedachten had geraden, ‘moogt ge eens een paar van mijn boeken meenemen. Is ’t goed?’
Ik knikte.
‘Ge zegt het maar als ge tijd hebt.’ Hij gaf een ruk aan de pomp en hield zijn lange vingers onder de straal.
Een paar dagen later riep hij me weer. Hij zat op zijn kamer. Ik droeg net een krop sla naar het schap.
‘Zoudt ge voor mij een keer naar de post om timbres willen lopen?’ vroeg hij. ‘Ik zit zonder.’
Hij stond op. Zijn handen zochten in zijn zakken naar munten.
‘Hier. Koop niet van die gewone met ’t smoel van de koning op. Neem er een stuk of tien uit de toeristische reeks. Dat zijn tenminste schone.’
Toen ik terugkeerde kleefde hij net een enveloppe dicht.
‘Voilà, we plakken er het stadhuis van Leuven op.’ Hij imiteerde een schoolmeester. ‘Parel van gotiek...’
‘Als ge wilt,’ zei ik, ‘steek ik hem straks nog rap in de bus. Ik moet er toch passeren.’
Hij reikt me zonder veel omhaal de enveloppe aan. ‘Ziet dat ge ze niet verliest. ‘’t Is belangrijk.’
Ik stommelde de trap af en zag, toen ik de deur achter mij sloot, dat hij zich uitrekte in zijn stoel, een sigaret opstak en met wapperende vingers de lucifer doofde.
Het adres was, geloof ik, Avenue Rogier. Meneer Duchenne voerde een eigenzinnig handschrift met ouderwetse krullen en had een pen met een brede punt. Georges heette de geadresseerde. De familienaam eindigde op “sky”, maar het kon ook “witz” zijn, of iets helemaal anders.
Georges Tralalasky, probeerde ik. Georges Pompomowitz.
Het deed me denken aan ‘Voor de Poorten van Kiev’, één van de boeken die ik de zondag voordien had meegenomen. Het had het me minder geïntrigeerd dan wat Meneer Duchenne allemaal voor Georges had opgeschreven. Een heel epistel, zo te voelen. De vellen rustten zwaar in de omslag, waarop in zwierige krullen ‘Bruxelles’ stond geschreven - mij slechts bekend van het koninklijk paleis en de basiliek van Koekelberg waarvoor de pastoor jaarlijks een speciale inzameling hield. ‘We zullen nog honderd jaar moeten betalen voor dat gedrocht,’ zei mijn vader altijd.
Een avond of drie, vier later trof ik Meneer Duchenne aan op de sofa terwijl hij naar de radio lag te luisteren. Hij ging rechtop zitten toen ik binnen kwam en fatsoeneerde zijn haar.
‘Een beetje geslapen?’ vroeg ik, volstrekt overbodig.
‘Ik ben niet meer zo jong gelijk gij,’ geeuwde hij en begon zijn hemd dicht te knopen. Zijn borst was onbehaard, zag ik, voor zijn vingers de knopen behendig door de knoopsgaten duwden en het witte textiel hem weer helemaal omgaf.
Hij was intussen opgestaan en stak de slippen van zijn hemd in zijn broek. Daarbij draaide hij zich zedig om, maar toen hij zijn gulp dicht ritste stak hij onbedoeld hoerig zijn kont naar me uit. In zijn rechter achterzak zat, ietwat verkreukeld, een nog ongeopende brief. Hij leek er geen acht op te slaan, noch haast te maken hem te lezen.
Ik had er wellicht iets over gezegd als zijn moeder niet had gebruld dat ze honger kreeg. Ik liep door naar de keuken, warmde een pan bliksoep op, vulde eerst een spoelkom, bond haar een keukendoek om de hals, duwde de kom in haar handen en zei dat ze tot vijf moest tellen, want anders goot ze de soep in haar neus.
‘’t Riekt hier zo goed,’ riep Meneer Duchenne. Hij was intussen achter zijn bureau gaan zitten. ‘Breng me ook maar een bord als ze nog heet genoeg is.’ Ik vulde twee borden.
‘Dat kan toch deugd doen ’s avonds,’ gromde Meneer Duchenne. ‘Merci, jongen.’ Hij zette het lege bord uit zijn handen. Ik zette het mijne er boven op.
Loom van de warmte in mijn maag nestelde ik me behaaglijk in zijn lederen fauteuil. De enveloppe lag nu voor Meneer Duchenne op zijn bureau.
‘Post gekregen?’ vroeg ik, zo achteloos mogelijk.
Hij knikte, legde de vingertoppen van zijn linkerhand dicht tegen de bovenrand van de enveloppe, nam zijn brievenopener uit de la en sneed de omslag open, zo voorzichtig, zo precieus, met korte halen, alsof hij een delicate riviervis fileerde. Hij vouwde de vellen open en begon te lezen. Ik liet hem even begaan. Toen ik zag dat hij diep in zijn lectuur verzonken was, vroeg ik quasi terloops: ‘En wat schrijft hij?’
‘Wat schrijft wie?’ kaatste hij onmiddellijk terug.
Ik was even uit het veld geslagen. ‘...Georges natuurlijk.’
‘Hoe weet gij dat die brief van Georges is?’
‘Ik weet dat niet, ik peins dat.’
‘En waarom peinst ge dat?’
‘Daarom... Wat schrijft hij?’
Meneer Duchenne keek me geamuseerd aan en gooide de brief speels in mijn schoot. Toen ik hem openvouwde, sloeg me onverwacht een wuft aroma van bosviolen in de neus, maar de vellen hielden hun zinnen voor zich.
‘Ik versta geen Frans, ge weet het,’ riep ik verongelijkt.
Hij grinnikte.
Ontgoocheld liet ik mijn blik over de regels gaan. Ik begreep wel dat ze aanvingen met ‘Mon cher’, op ‘bonjour’ en ‘ça va’ na ongeveer het enige Frans dat ik kende, maar het parfum maakte me geletterd genoeg om me van een knagende onrust te vervullen. Bij Meneer Duchenne paste veel beter de robuuste lucht van zijn eigen after-shave (Tabac, geloof ik). In het manlijk geschreven ‘Ton Georges’ dat de brief besloot, had ik evenmin fiducie.
‘Leest gij hem voor, in ’t Vlaams,’ zei ik, en gaf hem de brief terug.
‘Ge zijt veel te curieus, gij.’
Hij begon verder te lezen.
‘Allez, toe,’ smeekte ik.
‘Maar neen!’
Hij deed alsof ik hem ergerde, maar ik zag de grijns om zijn lippen. Het moest hem een heimelijk plezier bezorgen mij zo gefrustreerd te zien. Ik begon hem al evenzeer te haten als die Georges, wie dat ook wezen mocht.
‘Ik ben er vandoor,’ probeerde ik.
‘Ge weet de weg.’
Hij knikte in de richting van de deur. Er viel een stilte van een paar seconden die smachtte naar iets dramatisch maar ik bleef liggen. Ik probeerde zijn gezicht te lezen, zijn kin, de punt van zijn neus, zijn lippen die onhoorbaar prevelden, of dat alles misschien iets verried, maar nee. Het geritsel waarmee hij het ene vel achter het andere schoof, verleende de stilte in zijn kamer iets heimelijks. Het was een mooie avond. Door een smal raam achter Meneer Duchennes rug viel de rode gloed van de ondergaande zon. Op andere dagen had dat licht een weldoende rust door de kamer verspreid. De dag liet het juk van de schouders glijden en rekte zich behaaglijk tegen de gevels uit. Maar het was begin augustus. Dorsmachines knaagden als groteske sprinkhanen de akkers af. Vers gemaaide gerst beroesde met zijn zatte adem de hemel en overal reden hooiwagens rond. De wereld was vervuld van haast en onrust.
Meneer Duchenne wist dat ik hem bekeek, dat zag ik. Ik zag het aan het trillen van zijn wenkbrauwen, aan de schier onmerkbare spanning die door de spieren van zijn bovenarmen liep. Toen hij eindelijk alle vellen gelezen had, was ik bijtgaar van nieuwsgierigheid. Hij keek me zonder verpinken aan met een blik waarin onmiskenbaar een zweem van triomf besloten lag.
Ik keek weg, voelde me rood worden, kneep mijn billen samen, prutste ongemakkelijk aan mijn oorlel en legde mijn pet op mijn schoot. Het leder van de fauteuil begeleidde mijn bewegingen met een onderdrukt gegiechel en ik hoorde hoe aan Meneer Duchennes neusgaten een schimplachje ontsnapte.
Hij klapte zijn tabaksdoos open. Even later streek hij een lucifer aan en stak een shag op.
‘Vrijdenker,’ dacht ik. ‘Magiër.’
Er waren er die zeiden dat hij in de loge zat, geheime tempels bezocht, wie weet wat nog meer. Hij was een tovenaar die de tijd kon rekken. Loom blies hij de seconden uit en liet ze in sluiers door de kamer drijven. Eén shag, één gloeiende eeuwigheid lang bleef hij stil, tot de peuk bijna zijn vingertoppen schroeide.
Nadat hij de kegel had uitgedrukt, maakte hij aanstalten om de brief op te bergen, maar toen hij zijn stoel wat achteruit geschoven had, scheen hij te aarzelen.
Ik hoorde een lade opengaan, hij tilde er iets zwaars uit op, ik kon hem zacht horen kreunen.
Een drietal dozen, zo bleek. Smalle dozen, schoenendozen denk ik, met daarin, de een tegen de ander geprangd, als in een overvolle tram, nog veel meer brieven. Van Georges, vermoed ik. Van wie anders?
Een paar tellen keek hij van de ene doos naar de andere alsof hij niet kon besluiten welke hij zou openen.
Ik kwam overeind.
Hij trok het deksel van de middelste doos en keerde ze om. Ik kon niet vermijden dat een paar enveloppes over de rand van het bureau gleden, noch dat uit hun plooien verschaalde parfums opwelden toen ik ze van het vloerkleed opraapte.
‘Kijk,’ zei Meneer Duchenne. Hij toonde me een kleine foto, zeker twintig jaar oud, waarop ik hem herkende. Hij stond er jonger en spichtiger op en hij had brylcrème in zijn haar, maar zijn lach was nog altijd dezelfde. Op zijn schouder leunde een blonde kerel. Achter hen rezen de pijlers op van een brug in aanbouw.
‘We gingen geregeld op uitstap,’ zei Meneer Duchenne. ‘Eerst met de fiets. Later met de auto van Georges zijn vader. Ik had een foto-appareil met zelfontspanner.’
Hun lange jassen vielen losjes om hun vormen. Hun armen leken achter hun rug in elkaar over te gaan. Ze waren broertjes, een tweeling in de geest, de één aan de ander gelijk.
Ik werd jaloers. Meneer Duchenne leek ook meer tegen zichzelf te praten dan met mij. Zijn ogen, die me even tevoren nog zo doordringend hadden aangekeken, waren nu in schermen gehuld, alsof het motregende in zijn hoofd. Ondertussen gleden zijn vingers over de papieren. Hier en daar pikte hij er een enveloppe uit, klemde haar tussen zijn duim en wijsvinger waardoor ze een als oude wonde weer ging gapen, en liet zijn lange, buigzame vingers naar binnen glijden. Veel vertelde hij niet, op wat onbenullige anekdotes na, die me het gevoel gaven dat hij me maar wat kruimels toegooide, schilfers klatergoud uit een koffer die veel meer rijkdommen schuilden dan wat hij me gunde.
Ik weet niet hoe lang we daar zaten, doos na doos ging open, maar het avondrood was allang tot paars bekoeld toen hij de brieven begon op te bergen. We werden schaduwen voor elkaar.
‘Help mij,’ beval hij kort.
Ik stond op, boog me over het bureau en begon de omslagen samen te rapen. Met zijn ene hand hield Meneer Duchenne het papier dat al weer in de doos zat tegen de kant, met zijn andere nam hij de brieven van me over. Ze moesten in de goede volgorde in de doos. Meneer Duchenne scheen op zicht te weten welke omslag na de vorige kwam en wees ze mij aan.
Had een buitenstaander ons bespied, dan had hij wellicht besloten dat we opgingen in een vreemd gezelschapsspel, en misschien was dat ook zo. Voor mij hadden de brieven zich miraculeus mogen vermenigvuldigen, maar dat was zonder moeder Duchenne gerekend.
‘Antoine.... Antoine!’ Haar stem reet de stilte aan flarden. ‘Ik zit hier verdomme al twee uren te koekeloeren met een lege kom in mijn poten.’ Een seconde later viel iets tegen een muur aan scherven, een lepel danste kletterend over de vloer.
Ik sprong werktuiglijk op, een sneeuwbui van briefpapier om me heen.
‘Ga maar,’ fluisterde Meneer Duchenne. ‘Ga maar. Toe...’
Beneden kreeg ik meer verwijten naar mijn hoofd dan in al mijn schooljaren samen: ‘Zijn dat nu manieren? Een oud mens gelijk ik zo laten creperen? Wie heeft er u opgevoed? Zijt gij een Duytschaever? Ik zou het niet zeggen....’
Ik haalde in de keuken stoffer en blik, ruimde het puin en ging weg zonder haar te groeten.
De volgende ochtend scheen ze het incident alweer helemaal vergeten.
‘Goed dat ge’r zijt,’ zei ze poeslief toen ik binnen kwam. ‘Ik zal u hard nodig hebben. Antoine vertrekt op congé.’
De mededeling leek het stof van de kasten te blazen en de zwarte lijkjes op de vliegenvanger boven de tafel kort te laten rillen. Ik liep meteen naar Meneer Duchennes kamer.
Hij stond voor de spiegel en schikte zijn strohoed. Op de fauteuil lag een knoert van een valies. Ik klopte bescheiden op de deurlijst.
Meneer Duchenne draaide zich halvelings om. ‘Zie ’k er sjiek genoeg uit?’ en zond me een vette knipoog.
‘Ge gaat weg,’ stamelde ik.
‘Op verlof,’ knikte hij. ‘Naar de zee. Gelijk ieder jaar.’ Hij keerde zich weer naar de spiegel, sloeg zijn jasje open en keek of zijn hemd goed viel. ‘Moet ge mij geen goeie voyage wensen?’
Ik trapte beteuterd tegen de poot van zijn bureau. ‘Ik vind het niet proper van u.’
Hij gaf geen antwoord, wrong een vinger achter zijn kraag en rekte zijn hals.
Ik werd pissig, tilde zijn presse-papier op en liet hem onzacht weer neerkomen, en deed hetzelfde met zijn rolkalender en zijn asbak...
‘Prutst zo niet. ’k Word er nerveus van.’
‘Nerveus. Ik ben ook nerveus. Ge kondt evengoed weg zijn zonder iets te zeggen.’
‘Wat ik doe dat zijn toch mijn zaken?’
‘En Georges gaat ook mee zeker?’ Ik knipte balorig zijn bureaulamp aan, en uit, en aan, en uit, en wierp me tenslotte, niet zonder enig drama, op zijn bed.
Ik hoorde een schuldbewuste zucht.
Hij boog zich over mij. ‘Ik zal iets meebrengen voor u.’
Ik bond in.
Zelf ben ik nogal zot van Oostende...’ zei Meneer Duchenne toen we op het perron op de trein stonden te wachten. Ik had zijn valies mogen dragen. ‘Maar Georges wil liever naar ’Olland. In ’Olland zijn de stranden tenminste proper zegt hij.’
De naam dreef nog steeds een spijker door mijn borst, maar ik had beloofd me te zullen gedragen en goed voor zijn moeder te zorgen. De komende acht dagen lagen even uitzichtloos te zinderen als de treinsporen in de zon.
‘We reizen in eerste klas,’ zei Meneer Duchenne, ‘’t is wat meer te betalen maar ge zit tenminste op uw gemak.’
Voor mij had de tijd zich weer mogen uitrekken, al zijn seconden tot het uiterste op de proef stellen, maar juist nu leek hij er stevig de pas in te zetten. Aan de horizon kwam de trein er al aan. De spoorwachter verliet zijn hok, liet het sein rinkelen en zwengelde de slagboom omlaag. De boemel vertraagde en kwam klagend tot stilstand.
Meneer Duchenne liet zijn blik over alle ramen glijden. ‘Daar!’ riep hij en trok me met valies en al mee.
In het compartiment dat hij had aangewezen was de zonnewering neergelaten. Ik zag niet meer dan een donkere omtrek: een hoed, weerkaatsing van buitenlicht op brillenglazen, de glans van een ring of dasspeld, een hand die zich van een kin omlaag bewoog om, denk ik, de as van een sigaret af te kloppen.
‘Haast U,’ riep Meneer Duchenne. Hij stond al binnen.
Ik reikte hem zijn valies aan. De conducteur floot. ‘Zie maar dat ge geen ’Ollands spreek als ge weer keert’, riep ik.
Hij gaf een tik op mijn pet.
De deuren klapten dicht, de trein trok zich op gang. Ik bleef kijken tot hij aan de horizon vervaagd was.
Voor moeder Duchenne was evenzeer de vakantie aangebroken. Als ik geen tien keer per dag naar de winkel werd gezonden, om corned beef, om ravioli, dan weet ik het niet. Alle viezigheid die haar zoon anders nooit in huis wilde moest er in één week doorheen.
Terwijl ze zich tegoed deed, en voor ik de saus uit haar oren mocht wrijven, trok ik me terug op Meneer Duchennes kamer. Ik poogde in het matras de bedding van zijn lijf terug te vinden, trok zijn lade op, knoopte stuntelig zijn dassen om en snuisterde in zijn dozen. Hier stond Georges bij een boompje, daar poseerde hij manlijk bovenop een rots. Elders kookte hij eten nabij een tent of verrees uit een beschaduwd vennetje, spierwit en stralend als een antiek beeld dat uit een modderlaag wordt opgedolven.
De vierde dag kwam er een ansichtkaart. Op de voorzijde liep een Zeeuws meisje met een technicolor glimlach op een kaaimuur.
‘Wat schrijft hij, wat schrijft hij?’ riep moeder Duchenne.
Ik draaide het kaartje om, maakte een potsierlijke buiging, ze kon het toch niet zien, en schraapte de keel: ‘Liefste Maman. Vele groeten uit Nieuwvliet. Ook voor de kleine. ’t Eten is goed en ’t weer valt ook mee. Tot zondag.’
‘En van voren?’ vroeg ze ongeduldig. ‘Staat er een schoon uitzicht op?’
‘Een bloot wijf natuurlijk,’ zei ik. ‘Hij zit toch in ’Olland?’
Onwaarschijnlijk breed glimlachend stond hij me die zondag al toe te wuiven, nog voor de trein tot stilstand kwam.
‘De schoonste vakantie van mijn heel mijn leven,’ zei hij terwijl hij me het valies aangaf.
Hij had een bijna wijnrode kleur en kon niet stoppen met praten. Het hotel was ‘picco bello’ geweest. Goedkoop maar proper, met zicht op zee. ‘We moesten ’s ochtends maar ons venster opentrekken en...’ Hij snoof luid door zijn neusgaten. ‘Pure jodium!’
Hij had ook van de gelegenheid gebruik gemaakt om alle dagen ‘tomate-crevettes’ te eten, ‘met garnalen, zo vers dat ze nog lagen te spartelen. Alleen frieten,’ besloot hij, ‘daar hebben die ’Ollanders echt geen verstand van.’
Thuisgekomen hing hij zijn moeder een zijden sjaal om. Daarna pompte hij in de keuken een wasteil vol. Hij trok zijn hemd uit, hing het keurig over de leuning van een stoel, en gordde zijn broeksriem los. Ik bleef dralen, hij sloeg geen acht op mij.
Toen hij zich over het aanrecht boog en met gulle scheppen het water over zijn hoofd en hals liet stromen, zag ik dat zijn aangebrande teint ter hoogte van zijn heupen niet overging in het melkachtige wit van onbeschenen huid, maar onder zijn uit de kluiten gewassen onderbroek doorliep. En dat terwijl uit zijn valies toch een forse zwembroek tevoorschijn kwam, met blauwwitte strepen. Ze moest goed hebben gepast bij de gouden halsketting die ik nooit eerder had opgemerkt, en wellicht ook nooit zou gezien hebben als ze niet, terwijl hij zijn haar droogwreef, uit zijn onderhemd was geglipt. Er hing een ovalen medaillon aan en daar zat vast een foto in, maar die bleef, zoals zoveel van hem, voor altijd verborgen.
Voor mij had Meneer Duchenne honingsnoep meegebracht, en een balpen waarin een miniem veerbootje naar Dover dreef. Op één of andere manier was ik diep teleurgesteld, maar ik toonde me verheugd.
‘We zijn teruggekeerd over Oostende,’ zei hij. ‘De laatste nacht hebben we gelogeerd bij een oude kameraad van Georges. God, we hebben zo’n deugd gehad aan ons vakantie.’
‘Wat doet Georges eigenlijk?’ vroeg ik, in de hoop dat ik door zijn vrolijke bui misschien iets meer dan anders kon los bietsen.
‘Hij werkt op zijn eigen. Advocaat.’
Het woord alleen al klonk eerbiedwaardig genoeg om me van verdere vragen te onthouden. Meneer Duchenne zelf werkte op het ministerie. ‘Een verantwoordelijke functie,’ had zijn moeder me ooit verklaard. ‘Hij promoveert gelijk zot.’ Toen ik had gevraagd, ‘ja, maar wat doet hij daar?’ had ze me verbijsterd aangekeken. ‘Ik zeg het toch. Op ’t ministerie! Schone job. Hij zit daar vast.’
Meneer Duchenne trok een schoon hemd aan. ‘Straks,’ zei hij, ‘is ’t weer school voor u, makker, en corvee voor mij.’
Daaraan hoefde hij me niet te herinneren. De weken sinds ik hem had leren kennen, leken op een trechter waar de tijd doorheen sijpelde, in het begin ogenschijnlijk onmerkbaar maar nu steeds onverbiddelijker. De dagen werden korter. Augustus wankelde. Uit de bodem brak ’s avonds de winter door.
‘Ziet ge’r al een beetje naar uit?’ Er lag een flauwe glimlach om Meneer Duchennes lippen.
Ik schudde het hoofd. Om hem een plezier te doen peuterde ik één van de snoepjes uit het papier en stak het in mijn mond. Het zoete spul zoog zich onmiddellijk aan mijn tanden vast.
‘Zijt gerust,’ zuchtte Meneer Duchenne, ‘ik zie er ook tegen op om weer te beginnen. Maar gij hebt geluk. Nog een dag of acht voor u alleen. Ik mag morgen al optrekken. Ik zal u niet veel meer zien. Ze zijn altijd zwaar, die eerste dagen. Veel overwerk.’
‘Och, ge moogt niet klagen,’ antwoordde ik wereldwijs. ‘Ge zit tenminste vast.’.
‘Ja, dat is waar’ lachte hij. ‘Ik zit tenminste vast.’
Hij wenste me goedenavond en besteeg de trap naar zijn bureau.
Ik zag hem niet meer terug, de week daarop. Ik kwam of te vroeg of te laat. Een hemd dat over de leuning van de sofa hing, zijn hoed, aan het haakje naast de spiegel op zijn kamer, waren de enige sporen van zijn aanwezigheid.
Het weekend voor ik weer naar school moest was hij voor een dag of twee naar Rijsel, met een of andere vereniging waarvan hij penningmeester was. Zijn moeder gaf me een royale fooi, wat wellicht meer met haar slechte zicht te maken had dan met gulle dank om mijn slavenwerk.
‘Ge zijt een brave jongen,’ besloot ze en knipte haar portefeuille dicht. ‘Als ge wilt moogt ge volgende vakantie terugkeren.’
Ik bedankte haar hartelijk.
Buiten blies een nukkig wind de eerste scheuren in de zomer. De populieren begonnen te vergelen. Het licht viel steeds meer zijdelings en ongenadig op de dingen aan. Alles was bijna voorbij.
De eerste schooldag ging schuil onder een dik wolkendek. Knarsend op mijn aftandse fiets reed ik weg uit het dorp, langs de voortuin van de Duchennes heen, en ’s avonds opnieuw, zonder iemand te zien.
Ik miste de geur van zijn after shave en de lucht van al het andere spul dat hij uit flessen en potjes uitgebreid op zijn wangen en onder zijn oksels smeerde. Ik miste ook de gebaren waarmee hij dat deed, en de ondoordachte intimiteit van zijn openhangende kleren. Hij geneerde zich nooit voor mij. Ik was een kind in zijn ogen.
Een keer zag ik hem met een boodschappentas uit de slagerswinkel komen, maar daar bleef het bij. Ik had hem om een paar van zijn boeken kunnen vragen, maar iets in mij stelde het altijd weer uit.
Op een avond eind september, toen ik uit school terugkeerde, was het eerste wat me trof een blauw knipperend schijnsel boven de daken. Toen ik een paar minuten later de weg insloeg die langs zijn huis leidde, begon kort een sirene te loeien. Ik hoorde autobanden over de kasseien ribbelen, en toen ik nog wat dichterbij kwam zag ik aan het andere eind van de straat een ambulance wegrijden. Ik was te verbaasd om me ongerust te maken.
Aan de rand van de weg en tegen de haag rond de voortuin troepten buren samen. Vrouwen legden aangeslagen een hand op hun borst, mannen stonden met gekruiste armen bedaard te knikken. Maar toen ik vroeg wat er gaande was, kreeg ik kortaf te horen: ‘Moeder Duchenne is dood. Ga maar naar huis. ’t Is hier niets voor uw oren.’
De voordeur stond open, zag ik terwijl ik zo traag mogelijk voorbij reed, en binnen was nog meer gewemel. Ik meende een glanzende kepie te zien, die van de veldwachter wellicht, en de lichte regenjas van de dokter. Er liep ook een dik vrouwmens heen en weer. Misschien een van Meneer Duchennes zussen. Hem zag ik niet.
‘Ze heeft iets gekregen, naar ’t schijnt,’ zei mijn moeder. ‘Meer weet ik ook niet. Eet uw brood op.’ ¨
Ze stond op de uitkijk voor het raam bij de gootsteen, of er iemand verslag zou komen doen. Het duurde niet lang of één van de buurvrouwen kwam het erf op.
Mijn moeder deed haar schort af en opende deur. Ik kauwde zo traag mogelijk op mijn brood want ze praatten zacht. Af en toe wendden ze het hoofd in mijn richting om te zien of ik niet teveel opving.
‘Beroerte,’ hoorde ik zeggen. ‘Gevallen....’ ‘Niet om aan te zien....’ ‘Ik dacht op een gegeven moment nog: precies of er staat iets aan te branden...’ Mijn moeder sloeg haar hand voor haar mond.
Pas toen mijn vader van zijn werk terugkeerde kwam het hele verhaal er uit. Ik zat op de trap en luisterde mee: dat ze alleen thuis was geweest en het waarschijnlijk aan haar hart gekregen had. Dat ze waarschijnlijk nog naar buiten had willen lopen, het schaap, want haar stoel was verschoven, maar dat ze op de brandende kachel gevallen was. En dat hij haar gevonden had, en dat hij in alle staten was. Ze hadden hem iets gegeven en ook maar weggevoerd.
Ze was geen mens meer om alleen achter te laten, luidde het verdict van het dorp, dat overal gefluisterd werd. Opeens was iedereen erg op moeder Duchenne gesteld. Ze kreeg een begrafenis in de week, om halftien ’s ochtends, de goedkoopste dienst tot ieders verbijstering.
’s Avonds hoorde ik het relaas. Dat hij als een uitgewrongen dweil over zijn stoel had gehangen. ‘En maar ostentatief blijven zitten tijdens ’t evangelie. De maçon,’ vloekte de buurvrouw, maar mijn vader suste haar en zei dat hij het wel begreep.
Ik vroeg me af of Georges er ook geweest was, maar hield de vraag voor mij. Wellicht had ik toch geen antwoord gekregen. Niemand kende de Duchennes echt goed.
Het huis bleef een paar weken lang donker. Ik reed er niet zo vaak meer voorbij. Bang hem tegen het lijf te lopen. Wat had ik moeten zeggen? Een pet vol onbeholpenheid was alles wat ik had. Maar op een zaterdagochtend zei mijn moeder: ‘Hij is thuis. Ge zoudt hem beter gaan bezoeken. Ge hebt die mens nog niet eens gecondoleerd.’
Ik vertrok met lange benen.
Tegen het raam waarachter zijn moeder altijd in haar stoel had gezeten hing een aanplakbiljet ‘Te Koop - A Vendre’. Mijn adem stokte toen ik het las.
Ik klopte aan.
Geen reactie. Maar de voordeur stond op een kier. Ik duwde ze open.
De voorkamer was leeggehaald. Achteraan, in de keuken, hoorde ik gerucht.
‘Goed volk,’ riep ik.
Hij zat aan tafel, voor hem op het tafelblad een borrelkruik, in zijn lange vingers hield hij een klein glas. Het was duidelijk dat hij gehuild had.
‘Er komen straks mensen voor het huis,’ zei hij terwijl hij zich wat herpakte.
‘Ik zal niet lang blijven. Ik moest u komen controleren van ons moeder.’
‘Controleren...?’ Hij grinnikte en gaf met zijn vlakke hand een klap op de zitting van de stoel bij de zijne. ‘Drink dan ook maar een klare, gelijk een echte vent.’
Ik ging zitten, zette mijn pet af en kruiste net als hij mijn armen op het tafelblad.
‘Ik heb wel maar één glas. De rest is ingepakt.’ Hij schonk in. ‘We zullen delen. Hier, pak aan.’
Hij schoof het glas op me af. Hij had het tot de rand volgegoten.
Ik nam het onzeker aan, maar zette het snel terug. ‘’k Ben bang dat ik ga morsen...’
Meneer Duchenne stuurde me een blik van gespeelde verontwaardiging en bracht het glas naar mijn lippen. Ik nipte voorzichtig. Het brandende vocht deed mijn ogen tranen en ik hoestte me te pletter.
‘Niet gewend van te drinken zeker?’ grijnsde hij en nam zelf een slok.
We zwegen.
‘Wat gaat ge nu doen? Ge gaat weg zie ik.’
Hij knikte. ‘’k Ga weg, ja. Wat zit ik hier alleen nog te doen? Ons moeder wilde op de buiten blijven. Ik heb haar nog gezegd, een rusthuis, een klooster of zoiets, maar dat zag ze niet zitten. Daar ben ik in twee weken dood, zei ze.’ Hij liet zijn kin op zijn armen rusten. Zijn ogen liepen weer vol.
Ik sloeg beteuterd de ogen neer, tikte onbehaaglijk met de tip van mijn schoen op de vloer. Wat kon ik doen? Niet veel meer dan wat mijn moeder deed wanneer ik last had van één van mijn koppige buien. Hem bij zijn nekvel grijpen en hem eens goed door elkaar schudden, en zeggen: ‘Allez kom jongen, ’t is allemaal zo erg niet...’ In de gegeven omstandigheden misschien niet erg subtiel, maar ik bezat niet veel meer dan geleende wijsheid.
Het haar in zijn nek liep uit op een punt, zijn kraag kon een wasbeurt gebruiken, maar met de warmte van zijn lijf welde uit zijn hemd zijn zoete lijfgeur op. Ik had mijn hand over zijn rug willen laten glijden, maar onverwacht stuitte mijn pink op het koele goud van zijn halsketting.
‘Ge kunt toch bij Georges gaan wonen?’ zei ik zacht, ook al lag de naam als een glasscherf op mijn tong.
‘Bij Georges gaan wonen. Waarom zou ik bij Georges gaan wonen? Onnozelaar....’
‘Waarom niet? Hij ziet u toch graag? Uw beste vriend.’
‘Die mens heeft geen plaats voor mij... Georges is getrouwd... Tien jaar al. Twee dochters... Ik kan daar niet veel gaan doen...’
Getrouwd. Georges. De mededeling sloeg de kameraadschap die ik uit al hun foto’s had afgelezen abrupt aan scherven. Antoine en Georges. Georges en Antoine. Bloedbroeders. Boezemvrienden. Allebei dezelfde jas. Dezelfde halflange pofbroek, dezelfde geruite sokken. De een de wandelstok tegen de rechterheup, de ander tegen de linker. Broertjes voor het leven. Bijna spiegelbeelden.
‘De kopers zullen hier elk moment zijn...’ Hij stond op. Zijn stoel schoof bruusk over de vloer. Ik trok mijn arm terug.
‘Boven heb ik nog iets voor u’, zei hij. ‘Ik was van plan het bij u thuis af te geven. Ge kunt het nu evengoed zelf meenemen. Ga maar kijken.’
Op zijn bureau, het enige wat nog in zijn kamer stond, lag een bruin pakket omwonden met touw. Ik griste het mee.
‘Boeken van toen ik nog klein was, ‘ zei hij toen ik weer beneden kwam. ‘Ik ben er een beetje uitgegroeid ondertussen. Neem ze maar mee.’
‘Ik zal ze zeker lezen. Merci.’ Ik ging op mijn tenen staan om hem een zoen te geven, zoals ik mijn vader deed wanneer ik ’s zondags zakgeld kreeg, maar Meneer Duchenne zette me mijn pet op, trok ze goed aan en reikte me de hand. ‘En nu naar huis.’ Hij draaide zich om en spoelde voor het aanrecht het borrelglas schoon. ‘Ik stuur nog wel eens een kaartje,’ riep hij me na.
Een bemiddeld echtpaar uit de stad kocht de woning en tutte ze onherkenbaar op tot hun weekendhuisje. Ze waren de eersten die de hermetische saamhorigheid van het dorp openbraken. Af en toe deed ik klussen voor hen. Gras maaien. Hun sierhennen voederen. ’s Winters hield ik de leidingen in het oog en zette wanneer het erg hard vroor de verwarming op.
Het bureau van Meneer Duchenne stond nu beneden in de voorkamer, opgeboend en gepolitoerd. Blijkbaar hadden ze het overgenomen en er hun eigen stempel op gedrukt, hun eigen inktpot en rolkalender, maar voor mij was het nog altijd van hem.
Op zonnige avonden, wanneer buiten de wereld weer opging in de roes van de oogst, legde ik mijn handen op het koude blad of liet mijn vingers over de rand van de laden glijden. Of ik las er in de boeken die hij me gegeven had. Het Raadsel van de Emerald Vallei, of Terug naar de Oertijd. Boeken vol kamperende kerels, kniebroeken en kampvuur.
Loom leunde ik dan achterover in zijn stoel, rekte me wellustig uit en meende dat mijn lichaam het zijne werd, groot en mannelijk, geurend naar Tabac, en dat het al zijn raadsels voor me openvouwde. Maar ik groeide alleen maar uit mijn kleren en gleed langzaam buiten elk verband.
Dit verhaal is gepubliceerd in 1999 in nummer 7 van het tijdschrift De Gids. Erwin Mortier werd daarmee de winnaar van de Rabobank Lenteprijs 2000, later Nieuw Proza Prijs geheten.
Uit het juryrapport:
“'Groeten uit Nieuwvliet’ spreekt van het begin tot het einde aan door treffende formuleringen en beelden. Het is een verhaal van lange adem, waarbij de verrassing schuilt in de doorbreking van het beeld dat de jeugdige hoofdfiguur zich gedurende het verhaal heeft gevormd van de vriendschap tussen twee volwassenen in zijn omgeving. Mortier is geen schrijver die het moet hebben van een opeenhoping van spectaculaire gebeurtenissen. Hij is een klassieke verteller, van wie de kracht ligt in levendige beschrijvingen en dialogen, die bovendien gepaard gaan met verfijnde psychologische typeringen.”