BulkBoek BesteKorteVerhalen (dit is een pilot)
F. Bordewijk
Lees voor 🔊
 [Een lugubere 'fantastische vertelling'.]

     F. Bordewijk (1884 – 1965)
     De Aktetas


Het was nu al haast tien jaar na de bevrijding; meneer Kars had in die tijd zijn gezin zien toenemen, hij naderde de middelbare leeftijd, en nog steeds was hij werkzaam - na voorhene wisselvalligheid in zijn betrekkingen - op een van die regeringsbureaus welke zich bezighouden met de liquidatie van oorlogsschade en rechtsherstel, en die bestemd zijn zelf te worden geliquideerd. Daarmee was hij dan eindelijk ambtenaar geworden.
   Maar meneer Kars, vrij snel opgeklommen tot hoofdambtenaar, vreesde zijn eigen liquidatie allerminst.
Hij had te verdienstelijk werk gedaan dan dat de regering hem niet zou willen behouden. Hij kende zijn waarde en gelukkig kende de man aan de top haar ook, zodat hij te zijner tijd stellig elders behoorlijk rijksemplooi zou krijgen.
   Hij verzette ook ’s avonds thuis nog veel werk, en nam moeilijke dossiers voor een rustige bestudering mee. Hij kwam uit een ambtenaarsgeslacht, en herinnerde zich nog verhalen van zijn grootvader. In diens tijd bestonden er geen aktetassen. De heren van de departementen liepen met lege handen, hoogstens met stok of paraplu, naar en van het bureau. De avonden besteedden ze aan hun bijbaantjes. Bijbaantjes waren toenmaals hard nodig. Men kon niet zeggen wat er het eerst was geweest: het lage ambtenaarsloon of het bijbaantje; daarover brak zich trouwens niemand het hoofd.
   Maar meneer Kars, zonder tijd voor of behoefte aan een bijbaantje, had wel behoefte aan een aktetas.
Deze was dermate een stuk van zijn buitenhuiselijke persoonlijkheid geworden dat zijn vrouw hem meermalen voor de aanvang van een zondagswandeling de aktetas moest ontnemen. Het was enkel verstrooidheid geweest, en toch liep meneer Kars niet zo prettig als door de week, al erkende hij de compensatie gelegen in de aanwezigheid van een beminnelijke wederhelft.
   Op deze verrukkelijke namiddag van mei te ruim vijf uur ging meneer Kars van zijn werk naar zijn woning. Hij liep altijd. Het was niet ver, een twintig minuten, van zijn bureau, ondergebracht in een groot flatgebouw, naar zijn woning in dezelfde buurt.
   Lichaamsbeweging was goed voor hem daar hij een neiging tot corpulentie vertoonde, en hij liep ook graag. Hij was een nogal kleine meneer, een zweem gebogen, onderweg weinig lettend op zijn omgeving en met zijn gedachten meestal bij zijn dossiers. Aldus ook op deze namiddag. Hij had nooit oog getoond voor het jonge groen, tenzij mevrouw Kars hem attent maakte. Ze wist van zijn lichte verstrooidheid en maande hem herhaaldelijk tot voorzichtigheid in het verkeer. Daartegenover beriep hij zich op het dierlijk instinct tot zelfbehoud, maar, voelende dat deze geruststelling niet gans toereikte, voegde hij erbij dat hij ook nog goed uit zijn ogen keek.
 
De route van meneer Kars leidde altijd, en dus ook thans, over een ingewikkeld kruispunt. Hij moest ergens, dicht bij zijn huis, een grote verkeersweg oversteken die uit verscheidene banen bestond: een wandelpad van klein grind, een fietspad van asfalt, een rijweg van klinkerkeien, twee trambanen met tussengewoekerd gras, een fietspad van asfalt, een wandelpad van klein grind. Al deze banen werden onderling gescheiden door enkelvoudige rijen dikke bomen die aan de allee een grote bekoring verleenden, maar ook het uitzicht belemmerden, zodat een overstekend wandelaar niet kon volstaan met beurtelings de ene kant uit te zien en de andere, maar bepaald ook nog om de stammen moest heengluren. En dan vertoonde de verkeersweg ter plaatse waar meneer Kars er zich van bediende nog iets, dat hem maakte tot een knooppunt: hij werd door een andere dubbele trapbaan benut voor oversteken in s-vorm.
   Toen meneer Kars, die namiddag van zijn werk gekomen, om ongeveer kwart over vijf de laan overstak die in beide richtingen druk bereden werd, kreeg hij daar ergens de merkwaardigste gewaarwording van zijn leven.
   Ze viel niet te verwoorden, in geen enkele taal, ze was evenmin te verklanken, te verbeelden of in gebaren uit te drukken. Ze lag buiten het gebied van zintuiglijke waarneming, en tegelijk bezat ze iets van alomtegenwoordigheid. Maar het vreemdste was dat hij haar ogenblikkelijk vergat.
 
Hij liep verder. Hij was de laan overgestoken. Daar voor hem lag de bochtige dwarsstraat waardoorheen het andere dubbele paar tramrails slingerde. Hij zou nu ook verder zijn oude vertrouwde route volgen: eerst deze straat haaks over, dan een klein voetpad met een heuvel en hekwerk aan begin en eind om fietsers te weren, dan het villapark waar hij met zijn gezin zijn intrek had in een paar kamers, en vast en zeker in vijf minuten thuis.
   Toen hij echter de tweede straatweg had gesneden en veilig stond op het andere trottoir werd hij door een onverklaarbare kracht gedwongen tot omkijken, en het eerste wat hem opviel was tussen de bomenrijen van de grote laan een stilstaande motorwagen, waar zich aan de kop reeds een groep kijkers had gevormd. De kop werd dikker, en meneer Kars, die hier volmaakt veilig stond, met de ingang van het heuvelend voetpad in zijn rug, zag hoe al meer nieuwsgierigen kwamen aanhollen, hoe fietsers en bromfietsers afstapten en auto’s stilhielden. Hij zag het van deze korte afstand duidelijk en tegelijk met een zekere gedesinteresseerdheid. Naar zijn aard was hij niet iemand om met de neus te willen liggen bovenop een verkeersongeval. Het bracht echter plotseling heel even zijn vreemde gewaarwording van daarnet in zijn herinnering terug. Was het misschien een soort voorgevoel geweest dat er iets gebeuren zou? Want kijk, was het niet geweest op ongeveer dezelfde plek? En toch was het niet zozeer het ongeval dat hem boeide, als wel de reactie daarvan op de omgeving, en de reactie boeide hem zelfs meer dan anders, al besefte hij het niet.
   Hij zag hoe er koortsachtig werd gevraagd, hoe de latere kijkers op de tenen gingen staan, hoe alles meer en meer samenpakte; hij merkte het voordeel op van de grote gestalten, hij zag autobussen die langzaam gingen rijden en waarin de hoofdenrijen langs de ruiten zich plotseling naar hetzelfde punt wendden en de halzen draaiden tot de grens van hun mogelijkheid. Door de straat waar hij stond gleed inmiddels ook een tram aan, en toen deze zijn s-lijn over de laan met het ongeluk volgde zag hij alle passagiers van de zetels dezerzijds als op commando oprijzen, en zich storten naar de ramen aan de andere kant alsof het voertuig een volle plezierboot was in ruw weer.
   Helemaal niet denkend aan de ongelukkige die daar ongetwijfeld onder de baanschuiver moest liggen, keek meneer Kars toe met een lichte geamuseerdheid, langzaam opgekomen en volstrekt niet bij zijn karakter passend. Toen gierde ergens de alarmsirene van de politie. Meneer Kars ving nog een glimp op van het tentwagentje, maar door de mensenmenigte werd het verdere aan zijn oog onttrokken en hij vervolgde rustig zijn weg naar huis. Straks zou hij iets aan zijn vrouw te vertellen hebben, vanavond iets meer door de radio vernemen en morgenochtend het verslag lezen in het dagblad. Overigens, het waren thans nauwelijks verslagen, want naarmate de ongevallen in aantal groeiden, nam hun stuksgewijze vermelding in omvang af. De moppenkolom van het vroegere weekblad was vervangen door de ongevallenkolom van het huidige dagblad, en het drukbeeld was hetzelfde gebleven.
   Aldus peinzend, niet zonder heimelijke voldoening over deze vergelijking, beklom meneer Kars de lage heuvel van het voetpad dat schaars werd belopen, wrong zich door het eerste hekwerk met de hem eigen routine die niet meer eiste dan drie stappen en drie draaiingen van de heup, en wrong zich even later op dezelfde wijze door het hek aan de andere heuvelvoet. Bij het nemen van deze tweede hindernis gebeurde er in zover iets ongewoons dat een flink uit de kluiten gewassen jongen haar terzelfder tijd nam, van de andere kant. De hekken waren dagelijks getuigen van wellevendheid en lompheid, van hoffelijke uitnodigingen en stroef terugknikken, van lichte groeten en lachjes voor een ogenblik, van fronsingen, van binnensmondse en luide verwensingen, en behalve van geestelijke botsingen ook wel van lichamelijke. Het ontging evenwel meneer Kars, die geen aanleiding had gevonden de opgeschoten knaap voorrang te verlenen, dat er hier ditmaal een raadselachtig kunststuk werd volbracht.
   Nu bevond meneer Kars zich in de eerste laan van de villabuurt. Nog vier minuten en hij zou thuis zijn. Het was er stil, en meneer Kars kon in de verte met regelmatige ritmiek vier tonen horen, welluidend en droefgeestig. Het sein zweeg abrupt. Dat moest de ziekenwagen wezen.
   Het was niet dit viertonig sein op zichzelf dat meneer Kars eensklaps koud maakte, het was ook nog niet dat hij het geluid - voor het eerst - in welomlijnd verband bracht tot de dood - het was dat hij terzelfder tijd opmerkzaam werd op zijn aktetas en dat hij, hoe wist hij niet, bemerkte dat de tas dood was.
   Het gaf hem een gevoel van onvoorstelbare koude. Ja, het was heus zijn tas, echt zijn eigen tas, nogal geschaafd in het gebruik, maar stevig, en volgepropt met dossiers. Hij droeg hem als steeds in de linkerhand, hij had hem geen ogenblik losgelaten, en toch, de tas had geen gewicht meer, hij was niet eigenlijk dood, maar meer, of minder; meneer Kars droeg een geest. Hij dacht er een moment over zijn vingers van het vatsel los te maken, maar hij durfde niet. Hij vreesde, hij wist dat de tas zou blijven zweven. Toen voelde hij reusachtige zweetparels uitbreken aan zijn voorhoofd en voelde tegelijk dat zij er niet waren. En hij hoorde - hij wist niet van waar, binnen hem of buiten hem - woorden die hij misschien eens had gelezen, of beluisterd, of in het langsgaan op straat opgevangen: de dood maakt niet aanstonds van de aarde los.
   Meneer Kars stond als een beeld. En hij zag het vóór zich. Als hij naar huis ging had hij de sleutel niet nodig, hij kon zó door de dichte huisdeur, door de kamerdeur, en niemand zou het weten. Zijn vrouw zou de telefoon opnemen en een onbekende diepe stem horen:
   ´Mevrouw, we zijn van de verkeerspolitie en er moeten u tot ons grote leedwezen voorbereiden op iets heel ernstigs. We zijn dadelijk bij u. `
   Misschien had zijn vrouw op dit ogenblik de hoorn aan haar oor. Ja, dat had ze. Ze zag asgrauw. En, o God, zijn kinderen stonden erbij.


Voorgelezen door Marc Klein Essink, voor UitgelezenVerhalen.nl


#AnnoDeTwintigsteEeuw
#Categorie1NederlandseSchrijvers
#Lesniveau***4*
#MetVerdiepingsvragen
#ThemaFantasyHorrorSF

De mooiste verhalen uit Nederland en de wereld op je tablet, telefoon of notebook. Met dank aan de Nederlandse Taalunie.