Floor Haakman
In je hok
Eens had Osten-Sibel een droom. Wankelend van de slaap en de alcohol had ze in een kamer gestaan. De telefoon was gegaan. ‘Toch nog, dagen en nachten heb ik gewacht en nu, net nu ik er helemaal niet op rekende gaat hij dan.’ Ze had opgenomen maar hij was het niet geweest, het was een hulpeloze man met een hoop ongemakken die hij op haar wilde uitleven. Jij bent zo sterk en jong en gezond, jij hebt geen zorgen maar ik, ik heb een hele zware zak met zorgen en last van mijn rug, ik kan hem niet meer dragen, alsjeblieft, pak aan.’
Toen was de Raapachtige binnengekomen, hij nam de zak van haar over. ‘Ik houd van zorgen en ik houd van gewicht, ik ben een sterke man die alles dragen kan.’
Zijn bovenlip trok hij met schokjes dan weer links en dan weer rechts op. Raapachtige had wat weg van een konijn, hij was sportleraar. Eigenlijk had hij dokter willen worden, hij koesterde een grote bewondering voor doktoren. ‘s Nachts lag hij te draaien en te draaien in zijn krakend bed. Hij was sportleraar, daar kwam dat door, hij kon niet stil liggen.
Toen was Osten-Sibel maar gaan tekenen, ze had een stift gepakt en trok daar strepen mee in de lucht. Ze trok rode, gele, groene en blauwe strepen zomaar in het niets. ‘Dat is mooi. Dat ik daar niet eerder op gekomen ben.’ Toen tekende ze een groene driedimensionale beer. Met rood wilde ze er een hok omheen maken, maar ze vergat de onderkant en de beer viel op de grond.
Nu zat ze in Afrika aan een witgelakt tafeltje onder een palmboom een boterham met pindakaas te eten. Ze vond het warm. Er zat een jongen tegenover haar aan tafel. ‘Het is warm’, zei Osten-Sibel bij wijze van verklaring. ‘En ik eet een boterham met pindakaas’, vulde ze aan. Hij zei dat hij zag dat ze een boterham met pindakaas at.
Osten-Sibel zat in een jongerenkamp in Afrika, een kamp met allemaal Nederlanders die eens iets nieuws wilden proberen. Ze werkten een beetje op het land maar dat hield niet echt veel in, daar was het eigenlijk ook veel te warm voor. Ze vertelde de jongen dat ze niet lang in Afrika zou blijven, het was er veel te warm en ze was er flink op uitgekeken.
De jongen vroeg haar waarom ze hier dan gekomen was. Osten-Sibel haalde haar schouders op, voor een vriendin, maar die kon ze niet vinden, Nederland zei haar niets, mensen zeiden haar niets en de mensen die haar wel wat zeiden die zagen haar niet staan. Ze was een nul, daarom was ze weggegaan. Daarom was ze op zoek gegaan naar haar beste vriendin, maar die kon ze nergens vinden, Luchtbus was nergens te bekennen. ‘Ik kon me niet handhaven in Nederland, maar dat kan ik hier eigenlijk ook niet, dus ga ik terug.’
Osten-Sibel veegde de kruimels bij haar mondhoeken weg en leunde achterover in de stoel. Ze sloot haar ogen.
Je moet alles een keer meegemaakt hebben, ook dit, als je niet weet hoe het voelt kun je er niet over oordelen.
Osten-Sibel stond met haar klasgenoten voor een groot warenhuis. Kom, laat ons niet langer wachten, we gaan in de aanval. Ze pakten hun geweren en marcheerden naar binnen. ‘Dit is een overval,’ riep ze hard, ‘de klanten moeten onmiddellijk naar buiten gaan.’ De klanten stribbelden een beetje tegen, ze leken er niet van onder de indruk. ‘Ik neem even een douche,’ zei Overmoedig, ‘ze hebben hier heel lekkere douches met een harde straal.’ Ze trok haar kleren uit en verdween in een douchecel. ‘Hé,’ riep Osten-Sibel, ‘niet doen, dat is echt dom.’ Iedereen trok zijn jas uit, zette tassen en geweren neer en ging zitten in grote fauteuils. Osten-Sibel riep hard: ‘Jongens, we moeten dit een beetje serieus nemen, dit is een strafbaar feit, we mogen ons gezicht niet laten zien, ze moeten niet weten wie we zijn.’ De klasgenoten overlegden wat ze mee zouden nemen uit de winkel, eigenlijk hadden ze niets nodig.
Osten-Sibel rende panisch van angst weg, onder haar schoenen zaten grote dikke rubberen zolen die erg goed stuiterden. Ze rende net zo hard als een auto, ze rende met grote sprongen, ze besloot naar Friesland te rennen. In Friesland ben ik veilig, daar kunnen ze me niet meer pakken. Onderweg, ergens op een landweggetje, zag ze een klein achtjarig meisje fietsen, en angstig voor het hard naderende gevaarte probeerde ze haar snelheid op te voeren. Toen Osten-Sibel haar passeerde dacht ze, dat lijk ik verdomme wel, voor het eerst alleen op de fiets naar school. Toen rende ze weer voort, ze dacht, ik heb een hekel aan sport, maar beweging is een van de belangrijkste zaken van de wereld. Vaag was ze zich ervan bewust dat ze eigenlijk verkeerd liep.
Osten-Sibel kwam aan op een klein doodlopend rond stukje weg. Het was net groot genoeg om met een fiets te keren. Ze zette zich neer op het gras naast het doodlopende weggetje en begon haar kleren op te stropen. De zon was gaan schijnen en misschien zou ze een beetje bruin worden.
Ik hoef alleen maar bruin te worden op plekken die soms bloot zullen zijn in de zomer, mijn kleren uittrekken is dus niet nodig, zwemmen doe ik niet en douchen doe ik in mijn eentje.
Ze ging liggen en stelde zich voor dat haar grote liefde plotseling aan zou komen zetten. ‘Geen uitweg mogelijk, deze weg loopt dood’, zou ze hem toeroepen. Hoe zou hij daar op reageren? Hij zou naast haar komen zitten en omdat ze in zo’n vreemde onbekende omgeving waren, zouden ze heel open met elkaar kunnen praten. Ze voelde zich nu ook echt in de juiste stemming voor een goed gesprek, ze zou geestig uit de hoek kunnen komen en ook heel serieus zijn. Ze zou hem binnen afzienbare tijd duidelijk maken hoe leuk ze eigenlijk wel niet was, hoe gelukkig hij zichzelf kon prijzen omdat er zo’n bijzonder iemand verliefd op hem was. Hij zou met open mond van verbazing naar haar prachtige verhalen luisteren. Verhalen vol wrange humor, zelfspot maar ook van zo’n grote schoonheid dat hij er helemaal melancholisch van werd. Ze zou hem vertellen over het leven dat ze leidde, over haar vriendschap met Luchtbus. Uiteindelijk zou hij met tranen in zijn ogen zeggen dat hij altijd wel geweten had dat ze een soort van verlosser hier op aarde was, een herboren Jezus, een vrouw waar je niet omheen kon. Hij zou zeggen, dat hij eigenlijk altijd al van haar gehouden had maar dat hij dat nooit eerder had durven uiten. Hij zou zeggen dat ze het meest bijzondere van alles dat hij ooit gezien had was en dat hij zich geheel aan haar zou geven, hij alles voor haar zou doen, alles.
Nee, dacht Osten-Sibel, hij doet helemaal niets voor mij, hij doet alles voor zichzelf. Iedereen doet alles voor zichzelf. Ze drukte de groene beer tegen zich aan. Iedereen doet alles voor zichzelf en ik nog wel het meest, ze huilde.
Ze was te laat voor filosofie op school gekomen maar mocht er toch nog in, er was een discussie aan de gang over de vraag of de mens wel eens iets zomaar voor een ander doet. ‘Mensen denken niet aan andere mensen tenzij ze er hun voordeel uit kunnen halen’, zei ze terwijl ze ging zitten. Over het algemeen was niemand het met haar eens. ‘Je waagt toch ook je leven om je beste vriend uit een brandend huis te redden.’ Dat doe je uit schuldgevoel,’ zei Osten-Sibel, ‘als je jouw vriend niet zou redden uit dat brandende huis zou je de rest van je leven met een schuldgevoel rondlopen, je weet dat het nog minder erg is om je op te offeren en misschien levend te verbranden dan om met zo’n schuldgevoel te zitten. Als je die vriend niet redt, dan heb jij geen vriend meer om van te houden, dan ben je diep ongelukkig, voel je je heel eenzaam, dan kun je jezelf nooit meer goed praten, dan sta je er een stuk lulliger voor dan een dode die wel haar best heeft gedaan.’
Ze trok na dit gezegd te hebben haar jas uit en ging diep onderuitgezakt in haar stoel zitten. Ze wist dat ze macht had, eventjes, ze had een eigen mening die haar niet snel afgenomen kon worden en een goede argumentatie.
‘Dus jij denkt dat niemand gevoel heeft’, vroeg iemand haar, ‘Jij denkt dat niemand ooit iets voor een ander doet.’
‘Jawel, het leven is een zaak van geven en nemen, als jij wil dat een ander af en toe iets voor jou doet, zul je zelf af en toe iets voor een ander moeten doen.’ Alhoewel dat niet altijd zo opgaat, dacht ze treurig, soms dan geef je te veel, om een ander van je te laten houden, dan krijg je er ook niets voor terug.
Plotseling steeg er een brandlucht uit de klas op, niemand scheen het te merken, alleen Osten-Sibel. Ik ruik brand, het brandt hier, help, dacht ze. Iedereen zat nog net als tevoren op zijn plaats, niemand deed onrustig.
‘Hé,’ riep Osten-Sibel, ‘er fikt hier iets, er staat hier iets te branden.’
‘Dat ben ik,’ riep Het Ideaal, ‘ik ben het, die het allemaal niet meer aankan Als mensen werkelijk zo zelfzuchtig en egoïstisch zijn als jij zegt hoef ik niet meer verder te leven.’ Osten-Sibel keek naar de leraar. ‘Jezus, hij fikt’, riep ze ongelukkig. Het was waar, de arme man stond in brand, er schoten vlammen uit zijn ogen, hij brandde van binnen en van buiten. De leraar keek haar aan. ‘Osten-Sibel, luister naar mij, wij voeren nu al drie jaar lang een machtsstrijd en ik heb er schoon genoeg van. We voeren een eeuwige strijd over de waarheid en we denken allebei dat we gelijk hebben. We weten niet eens waar we over praten en toch doen we alsof we de waarheid in pacht hebben. We filosoferen en beargumenteren maar er gebeurt niets, we worden er niets wijzer van, er gebeurt helemaal niets. Deze discussie is me te veel geworden, ik heb mezelf dus aangestoken en wil sterven, jij zult me wel dood laten gaan.’
‘Nietwaar, helemaal niet waar,’ riep Osten-Sibel, ‘ik zal je blussen, ik zal je inrollen.’ Osten-Sibel liep op de man af, gooide hem op de grond en begon hem door het lokaal te rollen, ‘als ik maar lang genoeg rol gaan de vlammen vanzelf wel dood’. Ze rolde hem harder en harder door het lokaal, ze brandde haar handen maar schonk er geen aandacht aan. Het moet, het moet, was het enige wat ze dacht, ze wist niet waarom, ze wist alleen dat ze hem moest redden.
Osten-Sibel was lang verliefd geweest. Heel lang en toch zag hij nog steeds niets in haar. Ze deed alles voor hem, haalde zijn koffie, kocht zijn broodjes, kleedde zich voor hem, deed haar haren zoals ze dacht dat hij dat wou, maar het maakte niets uit.
‘Ik hou niet van mensen die klakkeloos doen wat ik van ze vraag.’ Ze glimlachte lief terug. ‘Ik ook niet’, zei ze. Hij maakte haar uit voor ‘eeuwige grijns’, zo riep hij haar ook, ze voelde zich gevleid. Een grijns, zo zei ze, is de meest positieve gelaatsuitdrukking die een mens maar op zijn gezicht kan hebben.
Soms droeg ze zijn tas naar zijn les, dan liep ze vijf passen achter hem zodat het niet leek of ze samen waren, dat wilde hij niet.
‘Als je iets heel graag wilt, dan lukt het je toch niet’, zei hij haar.
‘Dat weet ik, maar ondertussen blijf ik willen’, antwoordde ze hem.
‘Je moet je een eigen mening vormen’, zei hij.
‘Dat doe ik, maar die uit ik niet’, zei zij.
Het was een hopeloze zaak, dat wist ze.
Ze liep met leraarspassen over het schoolplein toen er een groot grijswit ziek konijn voorbij kwam rennen.
‘Raapachtige,’ riep ze, ‘ik houd niet van sport in groepsverband, ik sport niet meer.’ Raapachtige kwam op haar toegehold, hij bleef stilstaand op zijn plaats doorrennen.
‘Dat zal hem wel aan je psyche liggen,’ zei Raapachtige bedroefd, ‘je treft het dat ik je sportleraar ben want ik ben een man die alles begrijpt, ik ben één met lichaam en geest en kan dus de psyche in verband met je lichaam brengen, vertel me, wat heb je meegemaakt in je allervroegste jeugd dat je nu zo’n hekel aan sport hebt.’
‘Niks heb ik meegemaakt, het zit hem in mijn persoonlijkheid, ik ben een individu en houd er niet van om samen met een heleboel anderen één te zijn, een teamgeest bezit ik niet en mijn lichaam is afstotelijk.’
‘Lieve Ostje, lieve lieve Osten-Siebeltje, ik vind dit een pijnlijke zaak, je begrijpt dat ik het hier moeilijk mee heb, ik kan toch zeker jou niet vrijpleiten van het grote sportgebeuren, ik zal het er met Onderwind over hebben.’ Hij noemde haar bij haar koosnaampje, Osten-Sibel was geschokt. Het zieke konijn trok heftig zijn bovenlip heen en weer en rende weg, even later kwam hij terug. ‘Ik heb het er met Onderwind over gehad, ze zei dat je dan maar wat geestelijke sport moet ondernemen, het lichaam en de geest zijn zo één dat ik denk dat je lichamelijke conditie daar ook wel op vooruit zal gaan. Jij zult in het gymlokaal, bovenin een van de touwen, filosofische teksten moeten lezen, een heel pak, dan zullen wij beneden heen en weer rennen en dan kun je zien dat het leven als sporter zo erg nog niet is. Ik geef je zoveel papier dat het dragen ervan ook gelijk nog een lichamelijk oefeningetje is.’ Hij liet zijn dragers komen, floot op een klein fluitje en daar kwamen ze aanhollen, allemaal met een heel dik boekwerk op het hoofd. Toen ze er waren gooiden ze de boeken met een luid ‘OEH’ op de grond en draafden weer weg. Raapachtige glimlachte lief ‘Ik ga je helpen door deze moeilijke tijden heen te komen’, zei hij.
Osten-Sibel stond gebukt onder een grote stapel boekwerken voor de deur van het kamertje van Onderwind.
‘Onderwind, Onderwind, dat pik ik niet, kom naar buiten’, riep ze. Onderwind maakte de deur open en keek haar glimlachend aan. Onderwind zei dat ze het prettig had gevonden dat er zo’n mooie middenweg was gevonden bij het grote gymprobleem. Onderwind leek niet te zien dat Osten-Sibel het er niet mee eens was, ze schonk voor hen beiden een kopje thee in en bood haar een sigaret aan.
Onderwind rookte niet maar ze had wel een pakje sigaretten klaar liggen in het laatje van haar bureau voor leerlingen die overstuur waren. Leerlingen die bij haar kwamen waren altijd overstuur en wanneer ze dat nog niet waren als ze binnenkwamen dan werden ze dat wel. Onderwinds kamer was beschilderd in felle kleuren rood en geel. Kwade lijnen, boze strepen, grote vlekken. Ergens bovenin zat een klein raampje met tralies ervoor. Er viel een beetje zonlicht door naar binnen.
Onderwind voelde zich er thuis, Osten-Sibel ook, het was een heel vertrouwd kamertje, ze had hier al vaker gezeten, in tijden dat ze samen met Luchtbus één was geweest. Dan werden ze naast elkaar op een bank geplaatst en ging Onderwind op ze in praten.
‘Jullie hoeven niet te leren, jullie moeten alleen jullie eindexamen halen en mij maakt het niet uit hoe jullie dat halen, als jullie het maar halen. Het maakt mij niet uit wat jullie leren, ik vind maar één ding belangrijk, dat is dat jullie van school af komen met zo’n papiertje en je weet dat alles anders is dan het lijkt. Als jullie maar weten dat alles anders is dan het lijkt, dan ben ik al dik tevreden.’
Elke week moesten ze weer komen, elke week werden ze weer naast elkaar op dat bankje gezet en elke week zei ze precies hetzelfde.
Ze zaten nu dus tegenover elkaar in dat kamertje en dronken een kopje thee. En omdat Onderwind het idiote van de gymregeling niet inzag, vergat Osten-Sibel het ook al snel. Onderwind was erg op Osten-Sibel gesteld, ze vond het prettig haar in het kamertje te ontvangen. Osten-Sibel was ook erg op Onderwind gesteld, vooral omdat Onderwind zo wereldvreemd was, ze vond het erg prettig om samen met haar een kopje thee te drinken. Ze zei: ‘Onderwind, ik houd van jou.’ Onderwind antwoordde: ‘Ik ook van jou, Osten-Sibel.’
Toen was het kopje thee leeg en is ze weer weggegaan.
Bij het verlaten van de school zag Osten-Sibel plots een politieauto naderen. Er zaten twee agenten in, ze keken naar haar, één knipoogde naar haar. De angst sloeg Osten-Sibel om het hart. Ze hebben me gevonden, dacht ze, ze zitten me achterna, ze gaan me achter slot en grendel zetten. Ze willen me opsluiten in een benauwd klein hokje. Osten-Sibel vluchtte een slagerij binnen, ze moest toch ook nog boodschappen doen. Na het trekken van een nummertje wachtte ze, ze keek naar de vleeswaren.
‘Het zit er wel in maar het komt er niet uit, we moeten er harder aan trekken, we moeten het onder druk zetten, we moeten een touw om de ongeboren poot binden en daaraan trekken.’ De boer maakte het touw vast en begon te trekken. Het arme ongeboren kalfje wilde er niet uit.
‘Laat mij nou toch hier blijven, ik wil er niet uit.’
‘Ja,’ riep nu ook de koe, ‘als het eruit is dan wordt het me afgenomen, dan heb ik helemaal niets meer.’
‘Het moet,’ riep de boer, ‘het moet eruit.’ Hij trok nog harder maar het kalfje bleef maar in de moeder zitten. Koe en kalf stonden te jammeren. ‘Alstublieft maak er geen worst van’, riep de koe in doodsangst.
‘U ziet zo bleekjes, wilt u een plakje worst?’, vroeg de dikke slagersvrouw bezorgd.
Het kalfje dat nu niet alleen door de boer maar ook door zijn zeven knechten getrokken werd, kwam naar buiten. Het viel met een plof op de grond en was op slag dood. De koe weende, viel toen bovenop haar kalf en was ook dood. ‘Je moet een koe niet van haar kalf beroven’, riep één van de knechts kwaad. ‘Ja, maar het is ook niet eerlijk als de koe het kalf voor zichzelf houdt want dat betekent dat alle mensen die geen kalf kunnen baren nooit kalf kunnen eten.’
Osten-Sibel bedankte voor het plakje worst en liep de slagerij uit. ‘Ik word onmiddellijk vegetarisch, ik verdom het ooit nog vlees te eten.’
Osten-Sibel tekende een koe met een kalf op een blad papier. Ze maakte er een hok omheen dat niet open kon. Een hok beschermt jullie voor boze boeren en andere nare mensen die jullie iets aan willen doen, ik wil ook een hok, een hok zal mij tegen mezelf beschermen, niemand mag er in, ik kan daar in mijn eentje in groeien, mijn persoonlijkheid kan ik niet meer verliezen, als ik niet meer weet waar die is dan hoef ik alleen maar even rond te tasten. Een hok is iets heel veiligs, ik ga een hok bouwen. Later bedacht ze dat zo’n hok niet van stof gebouwd hoefde te worden, je kunt het ook gewoon bedenken. Toen bedacht ze dat ze eigenlijk al eens in een hok gezeten had maar dan samen met een vriendin. Dat was niet echt leuk, we konden alleen nog maar met elkaar communiceren en onze persoonlijkheid verwerd tot één persoonlijkheid. Samen waren we één. Het is gewoon niet goed om met meerdere mensen in een hok te zitten, dacht ze toen, je moet erin je eentje in zitten. Eigenlijk zit iedereen allang in een hok, een hok dat niet eens helemaal alleen door jezelf gebouwd was maar meer door andere mensen. Andere mensen hebben het gevoel te weten wie je bent en dat moet ook wel want anders zouden ze je maar eng vinden. Andere mensen leiden dus na je een paar keer gezien te hebben af aan je gedrag wie je bent en jij moet je daaraan houden anders vinden ze dat onprettig. Zo moet iedereen dus zijn of haar rol spelen, dat is pas een hok! En wat voor een hok, het meest akelige hok dat er maar bestaat, net zo akelig als een gevangenencel zal zijn. Hieruit kunnen we dus afleiden dat er verschillende hokken bestaan; goede en kwade, zelfgemaakte en door anderen gemaakte. Daarom moet je ook gewoon je eigen hok bouwen, zodat zij dat niet meer kunnen doen. Ik bouw een mooi hok van kogelvrij glas en ga ze dan allemaal uitlachen. Ha ha, te laat, jullie kunnen er niet meer bij. Ja, ze had een keer in een hok gezeten met Luchtbus, haar beste vriendin, ze waren er onvrijwillig ingestopt en konden er niet meer uit. Ze probeerden het wel maar de buitenwereld hield hen tegen. Toen was Luchtbus uiteindelijk maar van school afgegaan en had ze het vliegtuig naar Afrika genomen. ‘In Afrika daar kennen ze me niet, daar kom ik onbevlekt aan, daar weten ze niets van jou af, ik zal je het adres ook niet geven, ze mogen het nooit ofte nimmer te weten komen, ik wil opnieuw beginnen.’ Luchtbus was niet naar Afrika gegaan. Ik heb het hele land afgespeurd, elke centimeter uitgekamd, maar je was er echt niet, je bent er niet, dacht Osten-Sibel boos.
Osten-Sibel schreef brieven naar Luchtbus.
14-10-’91
Beste Luchtbus mijn kind
Hoe bevalt het je in Afrika, heb je de dans al een beetje onder de knie, is het er warm, draag je bananenrokjes of gewone kleren? Vind je de mensen aardig, zijn de vrouwen er mooi, zijn de mannen er opdringerig? Woon je in een bamboehutje onder een kokosboom en lust je de kokosmelk al of nog steeds niet? Denk je nog wel eens aan mij, aan de donkere dagen in Nederland, het grauwe schoolplein en de overbezorgde leraren? Denk je nog wel eens aan de geesten die ons aanvielen en ons probeerden te vermoorden? Aan de duivel die in ons was gekropen, aan het muurtje waarop we shaggies rookten, aan de mensen die ons vreemd vonden? Die zijn er nog steeds hoor. Laatst werd mij verteld dat ik een vreemd gedrag had, rare humor en bijzondere werkelijkheid. We moeten maar weer eens bijpraten vind ik. Ik verwacht je terug volgende week dinsdag, ik kom je anders wel halen. Ben je niet ziek geworden? Ik hoor altijd van tropische ziekten, het is maar goed dat je gewoon Nederlands eten hebt meegenomen. Nederlandse kaas is de beste ter wereld, hoe smaakt de Afrikaanse?
Tot dan
Groetjes Osten-Sibel
Op de enveloppe plakte ze een postzegel en schreef ze: Luchtbus in Afrika.
Ze kon de brief niet versturen. Haar moeder vond de brief, las hem en vertelde haar dat ze in Afrika geen bananenrokjes meer dragen. ‘Dat was uit oude tijden, tegenwoordig dragen ze daar allemaal gewoon plastic.’ Heeft het nut om de brief in een fles te doen en hem in zee te gooien?’ Haar moeder was een nuchter mens, zei dat de brief dan hoogstens in Engeland aan zou komen.
Eens had de leraar op school gevraagd of ze niet wat realistischer kon denken. ‘Je moet leren de fantasie van de werkelijkheid te scheiden. Op zich ben jij een heel nuchter meisje Osten-Sibel, je kunt volgens mij heel nuchter en reëel over de zaken van het leven nadenken, maar dat doe je niet. Die realiteit zit er bij jou best in maar die komt er niet uit.’
‘Fantasie is werkelijkheid’, had ze hem geantwoord. Dat wat je bedenkt is al bijna gebeurd, fantasie is het achtste zintuig, je bedenkt iets nooit voor niets, je bedenkt iets omdat er een kern van waarheid in zit.’ De leraar had zijn mond gehouden, mensen hielden vaak hun mond nadat zij op een juiste manier haar stelling had verdedigd.
‘Als jij praat,’ had Luchtbus eens gezegd, ‘dan weet ik dat het fout zit maar dan kan ik dat toch niet verwoorden. Ergens sluipt er almaar een fout in jouw redenaties maar ik heb nog niet ontdekt wát die fout nou precies is.’ Osten-Sibel lachte alleen maar. ‘Iets is waar tot het tegendeel bewezen is’, zei ze.
‘Hé,’ zei de jongen die tegenover haar aan tafel zat, ‘waar denk je aan?’ Osten-Sibel opende haar ogen. ‘Aan van alles, aan hokjes, glazen hokjes en mijn beste vriendin. Aan mijn grote liefde en aan dingen die uit je getrokken worden tegen je wil.’
Nu dacht ze weer aan haar kamer, ze was in haar dagboek gaan schrijven. ‘Ik moet straks huiswerk maken, ik moet morgen weer naar school en overmorgen ook en dan is het weekend en moet ik mezelf met lucht vermaken.’ Ze had geglimlacht, ze ging goede stiften kopen dit weekend waarmee ze in de lucht kon gaan tekenen.
Hoe zou een driedimensionale A eruitzien, dacht ze blij, hoe zou het driedimensionale alfabet eruitzien. Taal is iets belangrijks, letters zijn belangrijk, het spreken van taal is belangrijk, het schrijven van letters die de taal weergeven is belangrijk, het uiterlijk van letters die de taal weergeven is belangrijk maar nog nooit is iemand er opgekomen dat de taal er driedimensionaal weergegeven wel eens heel anders uit zou kunnen zien. ‘Ik ga het driedimensionale alfabet uitvinden, niemand neemt mij deze gedachte af.’ Ik ga de wereld veranderen met grootse luchttekeningen en niemand doet mij dat na.
Alhoewel haar moeder haar had afgeraden de brief aan Luchtbus in een fles in zee te gooien had ze het toch maar gedaan. Misschien, zo dacht ze, is er in Engeland iemand die weet waar ze nu zit en hoe het met haar gaat. Ze was dus die ochtend daarop niet naar school gegaan maar naar Scheveningen. Daar was ze de jongen uit haar klas tegengekomen op wie ze al zo lang verliefd was en met hem had ze in een café zitten praten.
- Wat doe jij zo ‘s ochtends vroeg in Scheveningen?
- Een brief posten.
- Waarom in Scheveningen?
- Waarom niet in Scheveningen.
Het gesprek hield stil. ‘Zeg,’ zei ze, ‘heb jij wel eens een driedimensionale groene beer uit zijn hok zien vallen?’ Het was een kinderachtige vraag, ze kreeg een kinderachtig antwoord.
‘Nee, ik heb laatst wel een paars nijlpaard op school rond zien lopen.’
Ze dacht dat zij het paarse nijlpaard moest zijn.
‘Is hij vandaag ook op school?’
‘Een zij is het; nee, het paarse nijlpaard is vandaag niet op school, ik zei láátst.’ Osten-Sibel had haar tas opgepakt en was vertrokken. In een winkelraam stond ze zichzelf van alle kanten te bekijken. Ik ben afzichtelijk, dacht ze, daar moet wat aan gedaan worden, onmiddellijk. Osten-Sibel stopte met eten. ‘Ik mag alleen nog maar roken en koffie drinken’, hield ze zichzelf voor. Ze at niet meer, ze dronk een heleboel koffie en zei dat ze geen honger had. Ze zou, zo besloot ze, zo mager worden dat iedereen dacht dat ze wel heel erg ziek moest zijn. Maar wel mooi natuurlijk. Mager is mooi, magerder is mooier en niets is het mooiste. Ze at de hele dag niet en de dag daarop niet en toen had ze zo’n honger dat ze alles at. Dat kotste ze weer uit maar toen voelde ze zich pas echt goed ziek. ‘Ik ben zo ziek’, kreunde ze en ze ging naar bed. Haar moeder bracht haar een boterham met kaas en een glas melk, daarna maakte ze voor zichzelf nog twee boterhammen en twee glazen melk klaar. Daarna nog een glas wijn en nog een paar glazen wijn en toen vertelde ze het. ‘Ik voel me zo’n bolletje, ik ben zo ongelukkig. Ik ben een bolletje met hele korte stuiterende rubberen beentjes en ik kan niet gewoon lopen, alleen maar stuiteren. Ik voel me een klein stuiterend balletje dat helemaal gek wordt van het gestuiterd worden, ik word er helemaal draaierig van, het liefst zou ik gewoon stoppen met bewegen maar dat doe ik niet want ik verafschuw sport maar bewegen vind ik een van de belangrijkste zaken van het leven.’
Ze stuiterde naar haar bed en viel in slaap. Ze droomde van nijlpaarden die zo mager waren dat je al hun ribben door hun vel heen zag steken. De nijlpaarden hadden gympen met rubberen zolen aan en stuiterden zo door het oerwoud. Raapachtige, haar gymleraar, stond er naast en blies een hoop op zijn fluitje. ‘Nog een rondje, nog een rondje, één, twee, één, twee, zo worden jullie mager maar toch gespierd, wat is gym toch leuk en nuttig, wat is gym toch vreselijk leuk en nuttig.’
Raapachtige was een man met een goed hart maar een verwrongen geest. Hij draaide nacht na nacht rond en rond in zijn krakend bed, hij kon nooit stilliggen. Als hij stil zou liggen moest hij denken aan zaken waar hij liever niet aan dacht.
‘Misschien moet je er eens over praten,’ zei Osten-Sibel, ‘of je schrijft het op, dat kan heel verhelderend werken.’
‘Ik kan het alleen maar tekenen’, zei hij somber, hij pakte een potlood en begon te tekenen. Een heel groot cactussenveld, eindeloze zee van cactussen, oplichtend door een ondergaande zon. Hij keek haar aan.
‘Hier, dit is het’, zei hij.
Ze haalde haar schouders op.
‘Mooi,’ zei ze, ‘niet bijzonder, ik bedoel, wel goed getekend hoor maar mij doet het niets.’ Hij knikte nadenkend met zijn hoofd, hij zag er droevig uit.
‘En als ik er nu een poppetje aan een touwtje bij teken, een poppetje dat nog net niet in aanraking komt met de cactussen maar wel bijna?’ Hij tekende een man in doodsnood, aan zijn been was een touw geknoopt dat naar boven liep, de tekening af. Hij hing daar boven de zee van cactussen die hem net niet raakten. ‘Zie je het?’ vroeg Raapachtige opgewonden. ‘Snap je nu waar ik bang voor ben?’
‘Mag ik een aanvulling op je tekening maken?’ vroeg Osten-Sibel, ze pakte het potlood en tekende een hokje om het mannetje heen. ‘Nu kun je het touw daar bij je voet wel losmaken, met een glazen hok dat je zelf gebouwd hebt kun je met gemak tussen de cactussen door lopen.’ Ze tekende een schaartje dat het touw probeerde los te knippen. Toen keek ze hem ernstig aan: ‘Ik meen het hoor,’ zei ze, ‘je moet gewoon een glazen hokje om jezelf heen bouwen, dan heb je nergens geen last van.’
Osten-Sibel en Overmoedig zaten samen te peinzen, ook Overmoedig was verliefd. Ze zuchtten een beetje. Ze zaten tegenover elkaar aan tafel, af en toe keken ze elkaar aan en begonnen te lachen, heel plotseling hield dat dan weer op en bogen ze hun hoofd. Ze hadden allebei een glaasje wijn, daar namen ze af en toe een slok van. Overmoedig stak een sigaret op en begon diep te inhaleren.
‘We moesten maar eens wat gaan doen’, zei Osten-Sibel plots, ze schoof haar stoel naar achteren.
‘We moesten maar eens een beetje muziek gaan maken of zo.’ Osten-Sibel hield erg van improviseren op de bandrecorder.
‘Hoe moeten we dat dan aanpakken?’ vroeg Overmoedig.
‘Nou, we slaan op alles wat we maar kunnen bedenken, we stoten wat klanken uit en voeren geluid en tempo langzaam op en dan weer af. We trappen met de voeten en schenken een kopje thee in dat we daarna weer teruggieten in de pot. We steken een sigaret aan, dat geeft ook een alleraardigst geluid en we grommen een beetje. We kunnen een wekker af laten lopen en met alreeds bestaande muziek experimenteren, alles maakt geluid.’
Ze klopten samen een treurige melodie, Overmoedig maakte zachte jankende geluidjes, Osten-Sibel begon plots met een hele lage zachte stem op de maat te praten.
Weet je dat ik iets vreselijk mis
dat is dat mensen die onaardig zijn
helemaal niet zien dat mijn
persoonlijkheid bijzonder is.
Een hartverscheurende jammerkreet van Overmoedig volgde op het eerste couplet.
En mensen die onaardig zijn
daar val ik voor - tam tadam
ze hebben het niet door - hieuw wiew
het doet me ontzettende pijn
Toch denk ik me almaar in
dit is nog maar het begin
Wanneer hun liefde komen zal
dan leren ze me kennen
maar ik houd mezelluf
voor de mal
Alweer jammerkreten, er wordt hard geslagen op een theekopje.
Ik wil ze overwinnen
Ik wil ze breken - Hierbij zó’n harde slag op het theekopje
dat het brak.
Ze moeten voelen
Ze zullen aardig worden
als ze me maar eenmaal kennen - Overmoedig stopte
met geluiden maken.
Maar ze worden niet aardig
helemaal nooit.
Toch denk ik almaar: Hij moet me wel zien, hij moet mijn betere kanten wel zien, hij doet alleen maar alsof hij me niet ziet, hij durft dat natuurlijk ook niet tegenover zijn vrienden en straks als ik thuis ben dan belt hij op. Maar hij belt niet op. Avond na avond zit ik voor de telefoon, ik probeer de telefoon zelfs te beïnvloeden door mijn handen erop te leggen en heel sterk te denken aan mijn liefde. Mijn gedachten zijn zo sterk dat ik denk dat ze wel door móéten komen. Desnoods door die telefoonlijn. Ik zeg dan tegen hem: "Je weet misschien niet dat het zo is maar je hebt een ongelooflijke drang om mij op te bellen, jij gaat nu naar die telefoon en draait het nummer dat jouw gevoel je ingeeft." Ik ben zijn gevoel, ik denk dus heel hard aan mijn eigen telefoonnummer. Toch belt hij niet. Het is me nog nooit overkomen dat hij dan ook daadwerkelijk die telefoon pakte. Ze boog haar hoofd somber naar beneden. ‘Uiteindelijk, na een hele avond wachten en een beetje alcohol, bel ik dan. Altijd zeggen ze dat ze mijn telefoontje helemaal niet verwachtten. Dat ze al lagen te slapen of andere dingen die niets met mij te maken hebben deden. Dan weet ik ook niet meer wat ik moet zeggen en wens ik ze verder nog een prettige avond. Dat is nou het nare, ze kunnen mijn seinen niet opvangen, zijn daar veel te ongevoelig voor.’
Overmoedig schudde met haar hoofd. ‘Ja,’ zei ze, ‘dat kan.’ Ze legde een arm om Osten-Sibels schouders heen.
‘Weet je wat nog vervelender is? Eerst had ik nog het vaste vertrouwen dat ze eigenlijk wel heel veel voor mij voelden. Ik dacht dat liefde nooit van één kant kan komen, daar is het veel te heftig voor, maar ik begin steeds meer te ontdekken dat dat niet het geval is, dat liefde wel degelijk van maar één kant kan komen. Dat vind ik een van de meest afschuwelijke gedachten die ik ooit gehad heb, dat iets zich slechts puur in je hoofd kan afspelen terwijl je het gevoel hebt dat het werkelijkheid is.’
Het was dinsdag geworden, de dag dat Osten-Sibel verwachtte dat Luchtbus weer in Nederland zou zijn.
20-10-’91
Beste Luchtbus mijn kind
Het is nu dinsdag en ik sta op Schiphol, niks geen Luchtbus, wel een heleboel andere mensen. Ik zit er al uren, misschien ben jij er ook wel en kun je me alleen niet vinden. In dat geval, kom naar het cafétaria, ik zit in een hoek linksachter. Ik zal het zo meteen nog even laten omroepen. De koffie hier smaakt lekker, slappe koffie, echte schoolkoffie.
Ik heb veel nagedacht en ben tot de conclusie gekomen dat ik erg veel van je houd. We moeten onze relatie op een andere manier voortzetten, gewoon als goede vrienden, niet als tweeëiige eenling.
Toen ik je brief vorige week in zee gooide, kwam er een jongen van mijn school naar mij toegelopen. We hebben even in een café gezeten en dat was heel gezellig. Uiteindelijk ben ik toch maar weggegaan omdat ik dacht dat hij misschien wel niet zo’n prijs op mijn aanwezigheid stelde. Hij had het almaar over dikke beesten, geen interessant onderwerp, dat deed hij waarschijnlijk om mij duidelijk te maken dat hij even alleen wou zijn. Verder gaat het fantastisch met me. Ik wil je graag terugzien, ik zal deze brief bij het loket afgeven opdat ze hem aan jou kunnen geven als je er bent. Tot gauw.
Groetjes aan iedereen
xxx-Osten-Sibel
Osten-Sibel nam de trein naar huis en ging naar bed, ze voelde zich eenzaam en verlaten.
Die nacht droomde ze van cactusvelden, zeeën van cactussen en allemaal kleine mannetjes in kleine glazen hokjes die zich met moeite voortbewogen op het stekelige oppervlak. Ze hadden allemaal een heel somber gezicht, sommigen huilden. Hun hokjes waren geluiddicht en waterdicht, ze konden niet communiceren met de mannetjes om hen heen. ‘Niks prikt hen, niks van buiten doet hen pijn, maar ze zijn doodongelukkig, ze zijn bang voor zichzelf.’ Toen Osten-Sibel wakker werd, ging ze onmiddellijk naar Raapachtige om hem te vertellen dat ze geen gelijk had gehad; als het nog maar niet te laat was. ‘Sorry Raapachtige,’ zei ze, ‘er zat een foutje in mijn redenatie, dat van die hokjes is geen goed idee.’
De daarop volgende weken wachtte ze op Luchtbus, steeds de flauwe hoop hebbend dat de brief toch nog aangekomen was. Luchtbus kwam niet. De brief was niet aangekomen, eigenlijk had ze dat ook best geweten, ze wist zelfs dat de brief waarschijnlijk niet eens in Engeland was aangekomen. Ze wist best dat Luchtbus geen vrienden in Engeland had en dat, al zou ze die hebben gehad, die hoogstwaarschijnlijk niet elke morgen speurend langs het strand liepen. Ze wist een hoop meer dingen die ze niet wilde weten. Ik ben geen gelukkig mens, dacht ze verbitterd, ik denk maar en ik praat maar en ik doe maar, maar mijn gedachten en mijn gesprekken en mijn handelen zijn niet van belang, ik heb er mezelf mee, niemand anders. Ik wil weg. Ik heb vrienden maar ik ken ze niet, ik zit in dat grote glazen hok, helemaal in mijn eentje en ik ben eenzaam, niemand kan tot mij doordringen, ik ben hermetisch afgesloten van de rest van de wereld. Ik ben verliefd op een jongen die me voor paars nijlpaard uitmaakt en ik durf dat niet eens te zeggen tegen mijn hartsvriendin, en ik ben niet zomaar verliefd op hem. Ik ben juist omdat hij me uitscheldt voor een paars nijlpaard verliefd op hem. Omdat hij het lef heeft om zoiets te zeggen, omdat hij de arrogantie over zich heeft, de arrogantie dat hij heel wat is, dat hij mij voor zoiets minderwaardigs uitmaakt. Ik verzin dat mensen dingen tegen mij zeggen die ze niet tegen me zeggen, ik wil weg. Ik verzin dat mensen gevoelens voor mij hebben die ze in werkelijkheid niet hebben. Ik verzin dat ik bijzondere krachten heb die ik niet heb. Ik geef mensen de verkeerde raad, ik zeg dat iets waarheid is dat eigenlijk helemaal geen waarheid is, ik kan niets maar ik doe me voor als een persoon die een heleboel kan en ik doe me voor als een persoon die alle zaken op een rijtje heeft staan, dat heb ik niet. Ik wil echt weg. Ik ben niets, niets meer dan al die andere mensen, en ik kan niets en ik voel er ook niets meer bij. Ik voel niets voor anderen en ook niet voor mezelf maar ik doe alsof ik wel wat voor andere mensen voel. Ik schrijf brieven aan iemand die er niet meer is en verwacht dan dat die op het vliegtuig op me staat te wachten. Ik ga weg. Ja, ik ga weg. ‘Ik heb nog steeds geen goede viltstiften gekocht om mijn droom te verwezenlijken, ik ben zelf niets wezenlijks dus hoe haal ik het eigenlijk in mijn hoofd om dan wat wezenlijks voort te brengen. Ik ben een bolletje dat stuitert over de aardbodem en eigenlijk wil ik vliegen. Ik heb een warenhuis beroofd en word gezocht door de politie, of misschien heb ik dat eigenlijk helemaal niet gedaan maar denk ik dat alleen. Ik heb nog nooit geleefd zoals een mens behoort te leven en eigenlijk wil ik dat ook helemaal niet, ik wil weg. Ja, ik wil weg.’
Ze leefde nog een tijdje voort, voerde nog een aantal gesprekken, schreef nog een aantal brieven, was nog een tijdje hartstochtelijk verliefd, maakte nog een beetje huiswerk, toen hield ze het voor gezien. Op een nacht, een nacht na een dag waarop ze goede stiften had gekocht, heeft ze een helikopter getekend. Een driedimensionale helikopter in de drie primaire kleuren. ‘Hij is in de kleuren rood, geel en blauw,’ schreef ze in haar afscheidsbrief, ‘hij is uit voornamelijk een heleboel lijnen opgebouwd, hij is slank maar toch stevig. Fijngebouwd maar sterk.’
Ik ben erin weggevlogen, eerst heb ik nog een paar rondjes boven de school gevlogen, ik heb nog gezwaaid naar Raapachtige en Onderwind, toen ben ik via IJmuiden over de zee naar Engeland en vandaar uit naar Afrika gevlogen.
Naar dat jongerenkamp waar ik niet meer weg kan komen zonder geld.
Dit verhaal is gepubliceerd in 1992 in nummer 4 van het tijdschrift De Revisor. Floor Petters [Floor Haakman] werd daarmee de winnaar van de Rabobank Lenteprijs 1993, later Nieuw Proza Prijs geheten.
Uit het juryrapport:
“…De absurde fantasie is bij Petters het creatieve en componerende principe. Zij slaagt erin om in de beste traditie van het Revisor-proza tot een uitermate realistische conclusie te komen. Een kroonluchter die wel degelijk brandt!...”