[Een verhaal over ‘eerwraak’. Een Antilliaanse ‘Hamlet’ wil de eer van zijn vader redden en de minnaar van zijn moeder vermoorden.]
Frank Martinus Arion (1936-2015)
De Nozem
Wie treft
de schuld dat hij zo is?
Vader is de deugd in eigen persoon: een betrouwbare man, die tevreden is omdat
hij nooit meer wil dan wat het leven geeft. Hij houdt van Vader, vooral van
Vaders ogen, die grijs zijn en diep onder het voorhoofd staan. Altijd schijnen
die ogen wakker te zijn, zelfs wanneer Vader slaperig is.
Hij houdt ook van moeder, maar op een heel andere manier. Van Vader houdt hij
met bewondering, van moeder met medelijden, want moeder is zwak.
Hij denkt aan zichzelf. Hij zal waarschijnlijk nooit te weten komen wiens
schuld het is dat hij zo is; dat hij, hoezeer hij ook het rechte pad op wil,
toch altijd weer aan de verkeerde kant van het juiste belandt. Daarom is hij
van school gestuurd, vroeger, omdat ze daar ook niet begrepen dat hij met alle
geweld het goede wilde doen maar altijd bij het verkeerde uitkwam. Daarom is
hij in een tuchtschool terechtgekomen: hij was achttien en reed op de eenzame
buitenterreinen van zijn stad waar men bezig was nieuwe flats te bouwen.
Hij reed maar wat te dwalen op zijn fiets, zich afvragend waarom hij was zoals
hij was. Want met die vraag was hij altijd bezig. Toen zag hij het meisje. De
weg was lang en verlaten. Heel in de verte brandden de stadslichten.
Het meisje liep hem tegemoet. Hij reed haar voorbij bij een straatlantaarn en
zag dat ze er aantrekkelijk uitzag. Hij groette niet; hij zei niets tegen haar;
hij reed haar voorbij. Honderd meter verder zag hij de man. De man liep hem
tegemoet. Hij groette niet; hij zei niets tegen de man; hij reed de man
voorbij, maar zag dat het gezicht van de man erg gespannen was.
Honderd meter verder dacht hij nog steeds aan het meisje en de man, aan het
gespannen gezicht van de man.
De weg was verlaten, heel verlaten. Wat zou er met het meisje gebeuren als de
man iets kwaads in de zin had? Bij die gedachte stapte hij af, zette zijn fiets
aan de kant van de weg en keerde te voet terug, de man en het meisje achterna.
Hij was van plan iets goeds te doen. Hij was in ieder geval van plan te
voorkomen dat er iets kwaads plaatsvond.
Het meisje liep van de hoofdweg af. Door een labyrint van nog niet geheel
aangelegde wegen ging ze verder. Ze keek niet om. De man volgde haar. Hij
volgde de man. Nu zou Vader hem eens moeten zien, nu hij wilde helpen zoals
Vader altijd hielp ... De man haalde het meisje langzaam maar zeker in. De man
was nu heel dicht bij het meisje. Hij volgde de man. Hij was nu heel dicht bij
de man. De man keek niet om. De man zag hem niet. Hij was woedend op de man en
tegelijkertijd was hij blij dat het geweld van ergens boven of onder hem, dat
hem altijd dwarsboomde, hem nu de kans gaf om iets goeds te doen.
De man liep nu bijna tegen het meisje aan. Hij haalde de man in. Hij greep de
man vast. Hij wierp de man op de grond. De man had dit niet verwacht, daarom
kon hij ook niet veel terugdoen. In een opwelling van vreugde, vreugde om het
goede dat hij bezig was te doen door de kwade opzet van de man te verhinderen,
sloeg hij de man, sloeg hij de man, sloeg hij de man... Naar het meisje dat
vliegensvlug wegrende keek hij niet om. Hij reed naar huis, met vreugde in zijn
hart. De stadslichten leken hoger te zijn opgeklommen, de stadslichten blonken
als echte sterren.
De man klaagde hem aan: de man was de bewaker van de bouwterreinen. De man zei
dat hij het meisje had willen aanranden en dat de man het meisje juist had
gered. De man maakte er een heel verhaal van. Men geloofde het meisje en de man
en niet hem, vooral toen de man en het meisje bekenden dat ze op weg waren naar
hun liefdesnest in een van de in aanbouw zijnde huizen. Hem stuurde men naar
een tuchtschool, omdat hij altijd verkeerde dingen deed...
Vader
heeft toen niets gezegd, Hij heeft zijn zoon alleen maar aangekeken met die
hopeloze blik in zijn grijze ogen. Moeder heeft bitter gehuild; zij geloofde
haar jongen: haar jongen is niet slecht, haar jongen wil altijd het goede doen.
Heeft zijn moeder hem geloofd omdat zij de enige is die weet hoe hij is, hoe
zij zelf is...? Omdat het misschien háár schuld is dat hij zo is?
Daarna,
na zijn twee jaar tuchtschool, heeft hij andere dingen gedaan; steeds met goede
bedoelingen, steeds op een verkeerde manier.
Hij denkt
aan Vader. Hij ligt op bed in zijn eigen kamer. Zijn Vader zal binnen zitten,
zal bezig zijn met de krant. Hoe zullen de ogen van Vader nu kijken? Wakker?
Zullen ze nog die verre glans van tevredenheid hebben?
Neen, de grijze ogen van Vader zullen nu hulpeloos, hopeloos, wanhopig glijden
over de letters van de krant, omdat Vader weet, zoals hij weet, dat moeder,
moeder die Vader zo gelukkig wil maken, Vader bedriegt! Moeder is zo lief;
Moeder is zo goed, maar ook zo zwak. Zoals hij. Beiden willen ze Vader steeds
gelukkig zien, beiden bedreigen ze steeds het geluk van Vader. Moeder is zoals
hij, precies zoals hij. Nu ze zich klaarmaakt om naar haar minnaar te gaan,
daar in de kamer naast de zijne, nu zal zij ook de strijd voeren die hij zo
vaak met zichzelf heeft gevoerd, en zoals hij bijna altijd deze strijd verloren
heeft, zo zal ook moeder nu haar strijd verliezen.
Ze zal de kamer uit komen, naar vader gaan en hem zeggen dat ze gaat bridgen.
Dan zal zij Vader een zoen geven op zijn voorhoofd. Vader zal haar een zoen
geven op haar voorhoofd en haar met die vergevende glimlach aankijken. Dan zal
moeder de deur uit gaan; naar haar minnaar. Maar ze zal zich niet de verliezer
voelen omdat ze denken zal: ik wil het eigenlijk niet. Ik wil hem niet bedriegen.
Hij is zo goed, zo in-goed ... En toch zal ze op de tram stappen en Vader gaan
bedriegen.
Hij houdt
van Vader; intens veel; dat ondervindt hij de laatste weken elke avond weer
wanneer moeder is weggegaan. En hij lijdt omdat hij ziet dat moeder het geluk
van Vader bedreigt op een manier waarop hijzelf dit nooit heeft gedaan.
Hij bekijkt de kleine revolver in zijn hand. Hij staat op en voelt zich heel
zeker van zichzelf. Haast onfeilbaar zeker weet hij dat dit het grote goede is
dat hij altijd heeft willen doen, dat dit onaanvechtbaar juist is. Hij heeft er
lang over nagedacht. Dit is het; dit is de enige manier waarop hij Vaders geluk
kan behouden en moeder helpen kan.
Ze is weg nu. Hij loopt zijn kamer uit en naar Vader. Hij biedt Vader een
sigaret aan. Vader kijkt op en neemt de sigaret aan. Hij haalt zijn aansteker
te voorschijn en steekt de sigaret aan voor Vader. Hij ziet weer die blik in de
diep onder het voorhoofd liggende ogen...
Hij gaat het huis uit. Hij zal er zijn vóór moeder. Hij fietst hard, heel hard!
Hij voelt de wind niet en de sterren ziet hij niet.
Het adres van de minnaar van zijn moeder is een symbool voor hem geworden. Een
wit symbool, een alles dekkend symbool, een symbool van het winnende goede.
Dit is de straat. Hij zet zijn fiets op de hoek van de straat; de straat is ook
een symbool. Hij gaat te voet verder; hij kijkt niet naar nummers. Hij wéét
waar het is. Een lantaarnpaal staat pal voor het huis van de minnaar van zijn
moeder, dat is nummer genoeg voor hem. Hij twijfelt even, want de lantaarnpaal
staat niet pal voor één deur, maar eigenlijk tussen twee deuren in. Hij rukt
toch aan de bel. Een man doet open. Hij kijkt niet naar het gezicht van de man.
Hij loopt de man voorbij, het huis in. De man loopt hem achterna. De man is
verbaasd, verrast. De man begint hem uit te schelden. Hij grijpt de
man aan.
Hij vraagt niets, vraagt niets, zegt niets, zegt niets.
Hij werpt de man op de vloer. De man heeft dit niet verwacht, daarom kan de man
ook niet veel terugdoen. Vader moest hem nu eens kunnen zien. Zouden de grijze
ogen nu wel weer wakker staan en vol van tevreden, diepe verten? In een opwelling
van vreugde, vreugde om het goede dat hij bezig is te doen, slaat hij de man,
slaat hij de man!
Daarna drukt hij de revolver tegen het hoofd van de man en schiet.
Dan gaat hij vlug naar buiten. Hij kijkt niet om naar de man. Hij zal zijn moeder
opwachten en haar meenemen naar huis, terug naar Vader...
Net op tijd is hij klaar: moeder komt aan. Hij drukt zichzelf plat tegen de
deurpost. Hij zal wachten tot moeder heel dicht bij hem is. Moeder zal hem dan
zien; moeder zal weten dat hij haar geholpen heeft en moeder zal blij zijn. Ze
heeft altijd het goede gewild maar meestal het kwade gedaan, omdat zij evenals
hijzelf het kwade niet alléén aankan, omdat niemand het kwade alleen aankan.
Moeder is dicht bij hem nu. Hij kan het parfum van haar haren ruiken. Ze zal
hem herkennen, het is niet al te donker. Ze zal hem herkennen... Maar...
moeder, moeder, moeder! Moeder loopt hem voorbij!
De sterren staan laag aan de hemel, alsof mensenhanden, die niet hoog reiken,
ze aan de hemel hebben geplant... Moeder loopt hem voorbij, is hem voorbij en
belt al aan de deur naast de deur die hij is ingegaan om haar minnaar neer te
schieten. Een man in kamerjas doet open. Moeder en de man in kamerjas gaan
lachend naar binnen.
Uit: De eeuwige hond, 2001, De Bezige Bij.