Frans Pointl
Carrière
Op mijn vierentwintigste gaf ik twee zekerheden op: mijn baantje bij een verzekeringmaatschappij waar ik op het archief werkte en de etage waar mijn moeder vijf jaar ziek was geweest.
Ik huurde een grote zolderruimte met butagas en een chemisch toilet. Toen ik met een bakfiets mijn bed, tafel, stoelen, boekenkastje, boeken en, last but not least, mijn vier katten er had gestationeerd, meldde ik me bij een uitzendbureau.
Uitzendbureau Cohen werd gedreven door een dwergachtig vrouwtje van in de zestig, zoiets als de heks uit Hans en Grietje. Ze had een nare, bedillerige, raspende stem.
Op betaaldag trok ze een lade open waarin slordig een vermogen lag, keek naar het aantal uren op mijn werkbriefje en betaalde uit. Toentertijd bedroeg het honorarium twee gulden per uur; aan elk door mij gewerkt uur verdiende mevrouw Cohen waarschijnlijk hetzelfde.
Ik startte op een zeeppoedermagazijn aan de Oude Schans. Ik moest controleren of huisvrouwen hun kaarten volgeplakt hadden met zogenaamde ‘emmertjes’, die op elk pak Prosil zaten. Elke volgeplakte kaart gaf recht op een handdoek plus washandje, kleur naar keuze. Eén en ander maakte ik verzendklaar.
Het stoof daar als de pest, ik nieste de hele dag en als ik ’s avonds mijn hoofd onder de kraan hield, schuimde mijn haar onmiddellijk.
De nonnen uit Venlo hadden veel was; ze stuurden tientallen volgeplakte kaarten in met het verzoek: vijf blauwe handdoeken, vijf gele, vijf beige washandjes en vijf groene. Ik vergiste me wel eens. Dan schreef zo’n non: ‘Hierbij retourneer ik u vijf gele washandjes,’ waarna nog een heel relaas volgde.
Omdat ik daar bleef niezen, kapte ik met die klus. Geen werk, geen geld, dus kreeg ik een voorschot van mevrouw Cohen wier menselijkheid van gewapend beton was.
Op een ochtend kwam ik weer bij dat vreselijke mens.
‘Kun je boekhouden?' vroeg ze. Daarin was ik op de ULO de grootste kluns, nooit heb ik er iets van begrepen. De boekhoudleraar was sadistisch. Als hij mijn balansen zag, riep hij (hij wilde een getapte figuur zijn) naar mij wijzend: 'Prima! Debet is de kant van het raam, credit de kant van de muur, ha, ha!’
Mevrouw Cohen bemerkte mijn aarzeling. 'Je hebt toch boekhouden op de MULO gehad?’ vroeg ze, er de M van Meer bij voegend. Ik was bang zonder geld te raken en antwoordde: ‘Ja, dat kan ik best.’
‘Weet je wat een doorschrijfsysteem is?’ Ik dacht meteen aan carbonpapier en knikte zonder de flauwste notie te hebben van wat het inhield.
Ik kwam bij de Cemsto terecht, waar ik met: ‘Ah, de nieuwe boekhoudkundige kracht,’ werd begroet. Men vertelde me dat de boekhouder in het ziekenhuis lag. Weer werd me gevraagd of ik op de hoogte van het doorschrijfsysteem was, wat ik bevestigde. Ik kreeg de kamer van de zieke. Men opende zijn lade; ik zag allerlei paperassen. Op zijn bureau stonden een grote rekenmachine, talloze ordners en er lag een stapel dossiers.
Ruim een week zat ik in die dossiers te bladeren. Soms kwam er een jongeman of meisje binnen en bracht me weer een stapel, waarvoor ik hoffelijk bedankte, maar ik deed verder niets.
Geregeld kreeg ik heerlijke koffie, af en toe zelfs gebak. Ik kreeg zelfs wroeging omdat ik niet wist wat een doorschrijfsysteem was. Ik dacht aan de boekhoudleraar: ‘Debet, de kant van het raam, credit, de kant van de muur.’
Na anderhalve week meldde ik me ziek. Mevrouw Cohen kwam me persoonlijk bezoeken, niet met een mandje fruit maar met de geschreeuwde mededeling dat zij door mijn toedoen ‘de Cemsto kwijt was’. Woedend riep ze dat ze me op de 'zwarte lijst’ zou laten plaatsen.
Ik riep terug dat ze zich niet zoveel moest verbeelden; tenslotte verdiende ze haar geld met een vorm van prostitutie.
Destijds werden er veel uitzendbureaus opgericht, dus stapte ik naar een ander. Had ik verstand van ponskaarten? Van het Hollerith-systeem? Automatisering, zo deelde ik mede, was mijn stokpaardje. Ik kon meteen aan de slag bij de Sociale Verzekeringsbank aan de Apollolaan. In negentienachtenvijftig waren er geloof ik nog geen computers.
Ik toog naar de Apollolaan. Op een immense afdeling stonden vreemde machinerieën die al trillend een hels lawaai produceerden. Mannen in vale werkjassen stopten er pakken ponskaarten in, drukten op een knop en de machines begonnen te ratelen. Met grote snelheid werden ponskaarten in diverse vakjes uitgesorteerd. Uit een bepaald vakje werd een stapeltje kaarten gelicht, dit werd vervolgens in een ander type machine ingevoerd, waarna weer op een knop werd gedrukt. Deze machine poepte aan zijn achterkant lange stroken met gegevens uit.
Een stugge oude baas vertelde me een ingewikkeld verhaal over invaliditeits-pensioenen en uitsorteren. Vanwege het lawaai miste ik hele zinnen uit zijn onderricht.
Hij bracht me een doos met ponskaarten en deed voor hoe het moest. Ik snapte het niet en durfde niet nog eens om uitleg te vragen, het was zo abstract.
Ik pakte een stapeltje ponskaarten, legde ze voorin de sorteermachine en drukte de knop in; wat een geratel! Uit welk vakje moest ik nu dadelijk het stapeltje kaarten nemen, bestemd voor de afdrukmachine? Ik meende dat het het laatste vakje was. Ik legde het stapeltje ponskaarten in de afdrukmachine, die er lijsten van ging uitratelen. Was dit gebeurd, dan deed ik de ponskaarten bij de overige terug in de doos.
Er kwam regelmatig een jongen langs met een enorme schaar; hij knipte steeds de lijst af als die te lang werd, vouwde deze netjes op en nam hem mee.
Zo rommelde ik een week door. Steeds werden nieuwe dozen met kaarten gebracht en nam men de afgewerkte mee. Niemand bemoeide zich met me en het betaalde nog goed ook. Toen de taak was afgelopen, werd ik vriendelijk door een chef bedankt. Enkele weken later hoefde ik bij uitzendbureau Korver & Co niet meer terug te komen.
Op de Apollolaan waren vele pensioenen niet uitbetaald; daarentegen hadden mensen die de pensioengerechtigde leeftijd nog lang niet hadden bereikt en die evenmin invalide waren, tot hun blijdschap reeds een cheque voor hun pensioen ontvangen. Gelukkig betrof dit alleen de door mij in snel tempo verwerkte dozen.
Een bank, toen Nederlandsche Handel Maatschappij genaamd, vroeg ‘kantoorbedienden voor eenvoudige werkzaamheden’. Ik solliciteerde en werd aangenomen.
Ik typte huurkoopcontracten voor een hele ratjetoe: bontmantels, radio’s, herenkostuums, mantelpakjes, vrachtwagens, personenauto’s, tractoren, koeien, Saartje 1, Saartje 2, Juliana 12, Juliana 13. Alle koeien hadden een nummer, vaak waren er schetsen bij om zo’n koe te kunnen herkennen.
Twee jaar lang typte ik huurkoopcontracten. Toen mocht ik eenvoudige correspondentie behandelen, bankcheques uitschrijven, akten typen die soms ingewikkeld van constructie waren, omdat een jurist, mr. Kool, vaak aparte regeltjes creëerde, sub a 1, sub a 2, die ik er dan tussen moest voegen. Mijn salaris bleef laag.
Ik maakte mijn werk ’s middags altijd af; wat maakte het uit een half uur later thuis te komen? ’s Morgens echter had ik moeite op tijd te komen. Ik stempelde mijn prikkaart meestal af op rood; dat kostte me mijn opslag. De personeelchef riep me op het matje.
‘Waarom komt u niet op tijd?’
‘Ik moet ’s morgens altijd twee kattebakken schoonmaken.’
‘De bank heeft niets met uw kattebakken te maken,’ zei hij.
Als ik binnenkwam, begon ik meteen te werken terwijl mijn collega’s met wie ik nauwelijks enig contact had glazig zaten te roken, de krant lazen of over voetbalwedstrijden lulden. Ze kregen echter wél steeds een goede jaarlijkse opslag.
Toen ik er vijf jaar werkte, plaatste men een bureau tegenover het mijne, zo ging het op de hele afdeling. Tegenover mij werd de secretaresse van de sous-chef geplaatst, een zure, magere vrouw die altijd snoepte en continu klaagde dat het tochtte. Zodra ze bemerkte dat ik iets afhad, zei ze: ‘O, ben je klaar, hier heb ik nog een kruisverbandakte voor je.’ Ze begon me met háár werk te overladen.
Zelf deed ze niet veel meer dan af en toe gewichtig met haar stenobloc naar de chef paraderen.
Haar bureau was altijd onder de dossiers bedolven. Zodra er chefs binnentraden, stak ze een balpen in haar zuinige mond, opende een map en bestudeerde ernstig de inhoud. Zodra werd er niet meer op haar gelet of ze opende een lade, pakte een kruiswoordpuzzelboekje en puzzelde bijna de hele dag.
Ik kreeg haar spelletje door, stapelde mijn bureau ook vol met dossiers. Als de procuratiehouder langskwam en naar mijn bureau keek, zei hij: ‘Ik zal het u maar niet geven, u zit al aardig vol.’
Een zoon van de adjunct-directeur, een corpsstudent met baby-dun blond haar en een voortijdig ouwelijk koppie, liep op elke afdeling enkele weken stage. Hij droeg een grijs flanellen kostuum met vest, kwam en vertrok met zijn imposant leren koffertje. Mijn collega’s brachten hem koffie als hij dat wenste, ook al moesten ze die met de lift in de kantine halen.
Destijds meende ik dat HIJ had gekregen wat ik tekort was gekomen.
Eens kwam hij naar me toe, krabbelde wat namen en nummers op een papiertje en gaf me dat. ‘Wil je met spoed deze dossiers voor me uit het archief halen?’ vroeg zijn hoge stem en hij keek langs me heen uit het raam.
‘Hoe gaat het nu met uw linkerbeen?', vroeg ik belangstellend.
‘Mijn linkerbeen?’ reageerde hij verbaasd. ‘Daar mankeert gelukkig niets aan.’
‘Prachtig,’ zei ik. ‘Dan is er geen enkel beletsel om zelf die dossiers te halen.’
Ik had geen zin meer om tegenover juffrouw Soesman, wier saaie en uitgebluste gezicht me vaak langdurig aanstaarde, te blijven zitten. Op een ochtend kwam ik per ongeluk ver vóór half negen binnen. Moeizaam duwde ik het logge metalen bureau tegen muur aan. Ik zat relaxed met mijn rug naar de zaal en toevallig hing boven mij ook nog een neonbuis. Ik begon te werken.
De afdelingschef kwam naar me toe.
‘Wie heeft u toestemming verleend tot verplaatsing van uw bureau?’
‘Als ik alleen zit kan ik beter werken.’
‘U schuift het bureau onmiddellijk terug.’
‘Ik denk er niet aan.’
Kwaad beende hij weg en kwam even later met mr. Kool en de procuratiehouder terug. Ik hoorde de heren ernstig beraadslagen. Vervolgens kwam de adjunct-directeur van de afdeling kredietverlening er ook nog bij. Niemand op de zaal werkte; aller ogen schoten beurtelings van mij naar het groepje opperhoofden. Ondertussen werkte ik gewoon door.
‘Laat die kerel daar toch zitten, hij is niet helemaal goed snik,’ hoorde ik de procuratiehouder zeggen. Ze stonden achter in de zaal, maar ik heb oren als badkuipen.
Vaak had ik hoofdpijn. Dan slikte ik een aspirientje, verliet de rokerige zaal en ging een blokje om. Op één van die ommetjes kwam ik op de Keizersgracht de personeelchef, de heer Noord tegen.
‘Wat doet u hier? Snipperdag?’ vroeg hij wantrouwend.
‘Nee, ik wandel even langs de gracht, ik heb hoofdpijn.’
‘Meneer loopt even langs de gracht, nee maar, die is goed! Als iedereen dat deed was de bank nu leeg!’ riep hij overspannen uit.
‘Niet iedereen doet het toch,’ zei ik sussend. ‘Ik ben de enige die op dit praktische idee is gekomen; anderen melden zich ziek en blijven een week thuis.’
Toen ik op een ochtend ondanks hevig haasten toch nog op 8.40 uur rood afstempelde, besloot ik de pesterige prikkaart te verscheuren.
Een uur later belde personeelszaken. ‘We kunnen uw prikkaart niet vinden.’
‘Wat vreemd. Toen ik vanmorgen om kwart over acht binnenkwam, was-ie er nog.’
De volgende ochtend stond er alweer een nieuwe prikkaart in mijn vakje.
Na vier dagen vernietigde ik ook deze. Wéér een telefoontje van personeelszaken. ‘Uw prikkaart is wéér weg.’
Hevig verontwaardigd riep ik: ‘Verdorie, wat flauw, dat doet iemand om me dwars te zitten. Wat zijn mensen toch kleinzielig!'
Gaandeweg werd me duidelijk dat de bank me wilde lozen; ik was een miskoop. Gemaakt optimistisch zei de personeelchef: ‘Ik heb goed nieuws voor u, u wordt overgeplaatst naar ons bijkantoor in Amersfoort.’
Op mijn afdeling zat een man van veertig met twintig dienstjaren. Hij zou ook naar Amersfoort worden overgeplaatst. Voor hem was het echt een promotie.
‘Meneer Roosjes zal u elke ochtend om kwart over zeven van huis komen halen met de auto,’ deelde de procuratiehouder me mee.
Meneer Roosjes scheen een trouw huisvader, saai, burgerlijk, overdreven correct tegen superieuren, snauwerig tegen hen die hij als zijn minderen beschouwde. Hij droomde al jaren van een baan als chef. Het woord promotie lag hem in de mond bestorven.
Op een maandagochtend, precies kwart over zeven, werd er doordringend gebeld. Ik schrok, struikelde het bed uit en schoof het zware raam omhoog. Beneden stond Roosjes naast zijn gouden kalf, een groen Dafje.
‘Kom je gauw?’ riep hij.
‘Ik moet me nog scheren,’ riep ik terug.
Hij maakte zenuwachtige, ongeduldige bewegingen. ‘Schiet dan in godsnaam op, om half negen moeten we in Amersfoort zijn.’
Terwijl ik me snel schoor, kookte het water voor de oploskoffie al. Weer werd er, nu aan één stuk door, gebeld. Ik kreeg er hoofdpijn van, schoof het raam weer omhoog en keek naar beneden.
‘Is er brand?’
'Kom dan, man!’ riep Roosjes. ‘Als we een ongeluk krijgen is het jouw schuld.’
Snel kleedde ik me aan, af en toe een slok koffie en een hap beschuit nemend.
Wat stonken die kattebakken; vier katten is niet mis. Ik keek op mijn horloge, het liep tegen achten. Eén van de katten had de race-kak, klagelijk miauwend sprong hij van de ene bak in de andere. Ik moest er snel één schoonmaken.
Terwijl ik een dikke krant op de vloer openvouwde, werd er weer gebeld, wel een halve minuut lang.
Ik opende het raam.
Ik opende het raam.
‘Man toch! Bijna acht uur, dat redden we nooit meer en dat voor de eerste keer! Dat gaat me mijn promotie kosten, godnogantoe!’ riep Roosjes huilerig.
‘U houdt me ook steeds op’, riep ik. ‘Ik hoef alleen nog maar een kattebak schoon te maken.’
In wanhoop hield Roosjes zijn handen voor zijn dikke gezicht, terwijl hij ‘Schiet dan op, schiet dan op!’ schreeuwde.
Eindelijk was ik dan beneden. Inmiddels was het tien over acht. Met een noodgang raceten we naar Amersfoort.
‘Alleen plankgas kan ons redden!’ riep Roosjes overspannen. Ik wees op het dashboard waarop hij de truttige fotootjes van een bebrild, dik vrouwengezicht en twee dikke kindersmoelen had bevestigd.
‘Plankgas!’ riep ik, ‘dan kunnen zij naar de crematie!’
‘Over jou dien ik onmiddellijk een klacht in!’ schreeuwde Roosjes door het lawaai van het Dafmotortje heen.
Om negen uur arriveerden we in Amersfoort waar Roosjes stante pede een onderhoud aanvroeg met de directeur, drs. Rede, die, naar later bleek, niet vatbaar was voor zijn eigen naam.
Voor Roosjes was er dan uiteindelijk de felbegeerde promotie. Hij kreeg het toezicht over drie truttige dames van in de veertig.
Ik kwam tot de verbijsterende conclusie dat er geen werk voor me was. Word ik daarvoor zo absurd vroeg uit mijn bed gebeld en moet ik me daarvoor rothaasten? dacht ik kwaad.
Uiteindelijk besloot men mij aan een systeem te zetten van kaarten die weliswaar al afgelegd waren, maar desondanks plotseling op alfabetische volgorde moesten.
Toen moest ik bij drs. Rede komen. Hij was kaal en had links op zijn schedel een grote onsmakelijke bruine bult. Ik onderdrukte de neiging om hem dwingend te vragen die vieze bult met spoed te laten verwijderen. Hij leunde achteruit.
‘Wat u vanmorgen aan de heer Roosjes hebt geleverd, dat noem ik een fraai staaltje van collegialiteit.’
‘Die man komt zó vroeg en je komt tot niets, want hij blijft continu aan de bel hangen.’
‘We kennen u, meneertje,’ antwoordde Rede. ‘U gaat nu meteen naar een fotozaak, laat een pasfoto maken en haalt vervolgens aan het station een maandabonnement tweede klasse. Aan de kas kunt u het geld later terugkrijgen.’
De volgende ochtend sliep ik door mijn wekker heen en werd pas tegen half negen wakker. Ik schoot weer niet op, omdat ik me tijdens het scheren gemeen sneed. Ik miste net de tram naar het Centraal Station. Daar aangekomen zag ik de rode achterlichten van de trein naar Amersfoort snel verdwijnen.
Tegen half twaalf betrad ik het bijkantoor in Amersfoort.
Uit: De kip die over de soep vloog, Nijgh & Van Ditmar 1979.
Voorgelezen door Bart Slegers voor UitgelezenVerhalen.nl