Frederik van Eeden
Van de koele meren des doods
(fragment)
Er kwamen nog meer kinderfeesten die winter, waarnaar Hedwig met grote verwachting uitzag en hunkerde. Doch brachten zij niets als vage teleurstelling. Telkens scheen het geliefde en gewenste er te zijn, maar het was er nooit. De kamers waren soms klein en benauwd, vol mensen. Soms was het armelijk, dat men de schamele pogingen van een klein burgerhuis zag tot weelde en feestelijkheid. Smalle kamers waar nog etenslucht hing, met de sleetse meubels uit hun oude plaatsjes gesleept om ruimte te maken, met witte lakens op de kale karpetten en met geleende lampen. Dan voelde Hedwig minachting, maar zij maakte zich toch altijd druk en vrolijk, nu wetend dat dit slagen zou. En dan werd zij ook wel wat aanmatigend en bedilzuchtig, uit spijtigheid en te veel zelfgevoel, zodat alleen de jongens haar aardig vonden en haar vriendinnen niet. Doch het heerlijke van de eerste maal kwam niet weer en wat er overbleef en wat Hedwig nu gretig zocht om toch haar bekomst te hebben van genot, was het aardig gevonden worden en mooi gevonden worden door jongens. Dit gaf echter geen zoet herdenken maar mismoedigheid en wrevel de volgende dagen, en het grimmige aanzicht der gewone dingen, telkens weer in het grauwe morgenlicht des traag trekkende nawinters, werd al droever en pijnlijker. Zij begon al te voelen hoe zij sommige dingen niet meer aanzien kon, de donker beregende schors van de iepenbomen op de stadsgracht, met wat weggeworpen aardappelen op de grond, de vuile hoek van een groene poortdeur in een steegje, zelfs de voetenmat en hoeden-standaard in haar huis, zij sloot soms de ogen als zij deze en dergelijke dingen moest voorbijgaan. Ze maakten haar moe, meende zij.
Maar in deze tijd, het was februari, vóór haar dertiende jaardag, werd zij van dromen bezocht met ongekende kracht van weemoedige verrukking. Het was altijd over de wisseling der seizoenen dat zij droomde. Het was dan winter in haar droom, met sneeuwen ijs, - dan zag zij de Zuiderwolken aanstromen, het harde en witte versmelten, de bomen knoppen en groenen en de zon gloeien door hoog gras en bloemen. Dat was een lust en een zaligheid waarvan zij zich overdag nauw rekenschap geven kon. Het was zo hevig en zo bang, dat zij begon te schreien als zij wakker geworden, haar kleertjes zag en de bekende dakgevels onder haar raamgordijn door. De gehele dag koesterde zij dat droombeeld en de gevoelde zaligheid, door de armoede van haar winterse huis en schoolleven heen, of zij 't bezoek van een blinkende engel gehad had. Maar 't was haar zo droef, alsof de engel nooit weer zou komen en zij nooit de zoete lente weer zou zien.
Eens maar droomde zij van een jongen. Hij zat op een steen, aan het meer van hun buitenhuis, en keek niet op toen ze kwam. Hij leek wat op de lange jongen met het stekelig blonde haar van het feest, maar hij was anders en had een bonten muts op. Hij nam haar zwijgend bij de hand en leidde haar door de moestuin, waar reusachtige vruchten lagen in een vreemden, gouden zonneschijn, toen zei hij: 'Hier moet ik je nu doodmaken, vind je het goed?' en zij vond het niet enkel goed maar heerlijk en sloot de ogen en boog het hoofd achterover en liet haar armpjes wijd hangen. Toen begon hij op haar borst te drukken, zwaarder en zwaarder, ze hoorde nog even vogeltjes zingen, en zij onderging het meest verrukkende wat zij ooit gekend had, schoon zij wakker werd eer het tot sterven kwam.
En deze droom bewaarde zij als 't kostelijkst juweel uit de nimmer aan anderen getoonde schat harer eigen aandoeningen.
Toen kwam de lente, langzaam, met slecht weer. Hedwig en haar broer Aernout gingen een dag alleen naar buiten, vóór de anderen. Dat was een groot plezier, want zij speelden er vrouw en heer, en aten bij de oude huisbewaarder. Aernout viste en zij braadden de vis in de open lucht. Hedwig waste de schotels en zorgde voor hun kind. Het was een dag levens ver en hoog boven het overige leven.
Aan de avond van dien dag, na de maaltijd in de grote keuken van het huis, waar het fris rook en kil, met wat geur van koffie en zeepsop, - kwam Hedwig buiten in 't vergrauwend daglicht. Zij stond voor de grote moerbeiboom tegen het huis, daarop scheen de zon, rood ondergaand over 't meer. De lucht stond zomers, vlammig begloeid. Het kiezelgrint knarste onder Hedwigs voeten, een duif vloog kleppend op, en op de hoge es aan 't water begon een merel te fluiten. De wind was wasemzoel, met de lang ontbeerde geuren van levend kruid, de merel floot zijn melodie, glad en klaar, zuiverlijk verwonden, was even stil, en floot dan weer.
Waar was toen al 't wintergeluk, het gevoel van 't feest, met spar-lovergeur en danswijze, waar waren de schamele vreugdetjes van jongens-ontmoeten en aardig-gevonden worden? Vernietigd, vertrapt, om mee te lachen en van te walgen. Het was alles waardeloos en niets. Dit hier, de zuivere zoete buitenlucht, de tere avondstilte, de prachtige zon, het merelgefluit, en de zoelte, de lente die kwam, dat was alles zo mooi, daarin mocht aan al het andere niet gedacht worden. Ook die allerlaatste droom was niet zo zoet hier om te herdenken, die was toch maar een droom.
Doch men moet wederom wel weten dat Hedwig dit alles niet bedacht, staande op het grintpad, bij de moerbeiboom. Zij dacht over de duiven, wanneer die jongen zouden hebben, over haar schoolwerk, over de tuinman, over de boerenwagen waarin ze terug zouden rijden.
En toch, al deze dingen, waaraan zij in dit tijdstip had gedacht, vergat ze, maar het tijdstip zelve vergat zij nooit en het was haar later alsof zij op niets anders gelet had dan op zonsondergang, merelgezang, de moerbeiboom, het grint, de duiven, en het lente-gevoel in de lucht. En alsof zij het hoge en wonderbare lustgevoel dat bij 't samenkomen al dezer dingen ontstond, toen nauwkeurig vergeleken had met alle hoge en aangename gevoelens van vroeger.
Dat was klaarblijkelijk niet recht zo, maar toch ook niet geheel onjuist. In haar zelfde veelvoudige wezen zag zij als kind het tijdelijke en meest vergankelijke eerst en hield dat voor het waarachtigst, maar later zag zij het meer blijvende en tijdloze, dat er even goed geweest was, beter voor wat het was, haar meest werkelijke leven. Doch zeer moeilijk werd het haar dit aldus te begrijpen, daar de mensen door de lage en slechte levenswijze onzer dagen steeds nog als kinderen het tijdelijke en vergankelijke als het voornaamste deel huns levens achtend, haar groeiende wijsheid door ongeloof of gering-achting vertraden. En dan scheen het haar of men alleen als kind zulke heldere en heerlijke gevoelens heeft. Maar waarheid is dat zij ze als kind heilig hield, verborgen en ongeschonden, en dat zij later kwijnden, alleen omdat de koude samenleving, in welks werking en weerwerking elk toch treden moet, ze niet versterkte en verhief door ontvankelijkheid en mededeeling. Ware niet het heilige vlammetje één machtige brand geworden, als het door meerder vuren tot hoger hittegraad had kunnen stijgen?
Drie dagen nadat het gezin voor goed buitengekomen was, deze zomer, werd Hedwig ziek.
De kinderen van het dorp waren onthaald, zoals dat gewoonte was. Er was voor hen een groot gebak gemaakt, waarin geraspte citroenschil, en zij kregen ook warme, verzoete en gekruide melk. Hedwig had, hiervan mede etende en drinkende, zich verwonderd over de bittere smaak van beide. Toch had zij zich te goed gedaan en was zij vrolijk geweest. Met de dorpskinderen had zij gespeeld op de hardstenen trappen voor 't huis en zij had de streling weer gevoeld van haar voornamen stand, waardoor elke kleine, gewone vriendelijkheid van haar een onevenredig sterken glans van goedheid en edelmoedigheid kreeg, het aldus erg gemakkelijk makend met kleine middelen grote effecten van zelfvoldoening te bereiken. Zo was zij prinsesje geweest, vrij zich bewegend en hups, en dit wel wat te goed zelf wetend onder de linkse, bedeesde kindertjes. Die hadden veel gegeten en een liedje gezongen en waren weggetrokken met druk geklapper van klompjes op 't voorplein.
Toen was er een ontzettende schaduw van naargeestigheid over alles gekomen, als een zwaar opzettende donderbui. Het was of 't heel donker werd, en al maar hoorde Hedwig het geklapper der weggaande, hout geschoeide voetjes en zag de wat onfrisse kindertjes verdwijnen tussen de grote beukenstammen. Haar benauwen nam toe. Zij vond al wat zij gedaan had slecht en al het omringende droevig en afschuwelijk. Aldoor moest zij om 't gebak en die melk denken. Zij had niet daarvan moeten eten en drinken. De geur der kinderen, en hun oude gewassen katoenen kleertjes, was als een kwelling in haar neus, die zij niet kon wegkrijgen. Zij ging zich wassen en water drinken maar het baatte niet.
Haar oudste zuster Hanna kwam binnen en zei 'Wat zie je bleek.' Daar verschrok zij van en voelde verontrust en gewichtig. En toen, na wat loom neerzitten, Hedwig met het gezin aan tafel zou gaan, brak haar op eens het zweet uit en met een plotseling besef dat nu het ergste was gekomen, begon zij, eer zij uit de kamer weg kon komen, en waar alle mensen, ook de knecht, bij waren, te braken.
Voor 't eerst onderging zij dit, en het was haar in de stijgende vlaag van somberheid een zo verschrikkelijke uitbarsting van ellende, als een bliksemslag in een stijgend onweer. Ze voelde zich verpletterd door vernedering en schaamte, als een half dood getrapte pad voelde zij, zoals zij die wel door de meid voorzichtig met een tang de kamer had zien uitdragen. Dit zou zij nooit te boven komen, nu moest zij zeker dood gaan. Het kleed bevuild en allen hadden het gezien en het was door haar mond gegaan.
Met onbedaarlijk snikken en gans en al sidderend werd zij naar bed gebracht. Doch de goede moeder was er en hielp haar en zei dat het immers niets was, dat zij 't immers niet helpen kon, en dat ieder dat wel begreep. Dat de broers en zusters meelijden hadden en niet min- der van haar dachten, en dat alle mensen wel eens ziek zijn en vieze dingen moeten doen, omdat wij nu eenmaal maar arme mensen zijn.
Toen lag Hedwig, zorgzaam toegedekt, met moeders hand op haar hoofd, stil te gloeien en te suffen, nog nu en dan met lichte siddering. En zij voelde iets van de goddelijke genade, zoals die vergeeft en begrijpt onze arme, gebrekkige natuur.
Over de volgende dagen en nachten lag de koortswalm als een bedrieglijke, bewegelijke sluier, als een nu vochtige, dan vurige, nu droge, dan ijzige smook, al het zichtbare en merkbare omkronkelend, verontstaltend, beurtelings verduisterend en angstwekkend kleinscherp-heldermakend, ja zelfs de tijd uitzettend en inkrimpend met al zijn wonderbaren inhoud van indrukken en visioenen, als werd die beschouwd door een waterdrop of grillig bochtig glas.
Het was geen hevig lijden. Pijn had zij niet. Zij at niet. Haar gulzige dorst werd ook staag gestild. Haar anders zo uiterst gevoelige schaamachtigheid was gaandeweg afgestompt en zij vond het niet erg meer, te moeten geholpen worden bij haar lijfbehoeften.
Haar gewaarwordingen waren vreemd maar niet zeer onaangenaam. Meestal hielden de koortsbeelden haar bezig als speelgoed en lag zij met gesloten ogen te prevelen, vertellend aan wie bij haar zat wat zij al zo zag. Lange optochten met bont geklede ruiters die zij beschreef, stuk voor stuk. Tegen de avond, als de koorts toenam, verdiepte zij zich daar ganselijk in en deed zelf mee in het bonte visioenen-leven, druk pratend en lachend en met kleine half-voltooide handgebaartjes. Dan zag men het fijne, tere gezichtje met de roodverhitte wangen en ingezonken, gesloten ogen in drukke mienen-wisseling, de lippen altijd in spreek beweging, soms luid, soms onhoorbaar, de magerende handjes heen en weer warend over het dek, wijzend, waarschuwend, afwerend.
Dit ijlende koortsleven scheen haar geen lijden, omdat zij het schone en gezonde leven vergeten was en dus niet vergelijken kon. Zoals ons ook de warste droom geen dwaasheid schijnt, omdat wij 't dagleven vergeten zijn. Maar later hersteld zijnde, was elke herinnering aan dit koortsleven, nu en dan onsamenhangend opdoemend voor haar geest, als zij gezond wandelde in de lichte dag, als een vuil, walgelijk vod, een flard, waarmee zij zich met afkeer herinnerde zich eens vermaakt te hebben, en waarvan zij nu haar ziel haastig poogde te reinigen.
En voor wie bij haar zat, in haar ziek zijn, was deze haar dwaling pijnlijk voelbaar. Haar lachen en vrolijk praten sneed door 't hart en bracht geen wederlach, want men zag de strenge lijnen van het strijdende lijf, het in felle kamp zijnde leven, op 't fijne gezichtje door 't lachen heen onveranderd, en men leed, zonder dit zo recht te beseffen, om de hier zo droef bedrogen ziel, onwetend in gevaar.
Voor Hedwigs broers en zusters, zelf nog niet volwassen, was deze pijnlijke aandoening niet zo sterk. Zij vonden naar dat zij ziek was, maar lieten zich troosten door de verzekering dat deze ziekte, onderlijfstyfus, bij kinderen meestal genas. Maar ouderen treft deze pijn scherper en anders, want het schijnt onrecht, een kind, dat nog niet rijp is voor strijd en niet beseft waarvoor die goed zijn kan, zo te doen worstelen met het overmachtige, en wredelijk te bedriegen. En Hedwigs vader leed zo vlijmende pijnen door elk geluidje van haar stem, herinnerend aan haar gezonde leven, door elk gebaartje harer handen, door het vrolijke masker van haar vroegere gezonde, kleine wezen, over de vreselijke ernst van het zieke worstelend lijfje daaronder, dat hij soms als een lafaard van haar vluchtte, om te snikken in zijn eigen kamer, met de handen voor de oren, dat haar druk stemmetje niet langer tot hem zou doordringen.
Want zijn vrouw was kort na Hedwig door dezelfde krankheid aangetast en hij stond wankel en hulpeloos in deze zorgen. En schoon hij de hem boven alles in de wereld lieve vrouw in groter gevaar wist dan het kind, en zij hem toch ook het dierbaarst moest zijn, voelde hij, tot zijn eigen bevreemding, zijn radeloze angst meer verlicht aan 't bed van zijn vrouw dan aan dat van Hedwig. De oudere lijderes streed haren strijd met een serene sterkte, met de bijna vermetele gerustheid van de beproefde, wijze mens, in de strijd gewend, en noch de verblinding der visioenen, noch de nadertrekkende schemer des doods vermocht dit haar vredig zelfbesef geheel onzichtbaar te maken.
Op een zonnige morgen werd Hedwig wakker met het onuitsprekelijk gevoel van welbehaaglijke moeheid, dat de overwinning van het leven betekent. Ze wist dat het in de nacht gekomen was, midden in de slaap. Toen was het als geheraut door haar bloed en leden en moede hersentjes, dat de vijand geweken was en alles rusten mocht. En zij had gerust de laatste uren zoals nog nooit. Nu deed ze de ogen op, en wat was de kamer stil, en wat stond alles vast, en wat scheen de zon helder en gelijkmatig. Het was haar oude, heerlijke kamertje buiten, lang en smal, met grijs geschilderd houten wanden, en daar was het raam dat uitzag op het meer door de kastanjebomen heen. De zon wierp bladerschaduw in, die flauw bewoog, en de houtduiven koerden. Het moest wel Juni zijn.
En al wat nu volgde was lust. Van saaiheid of verveling had de lange dag geen spoor. Het stilliggen en niets zeggen, de blote handen en voeten aanvoelend het zachte linnen, de ogen rustig liefkozend al de van ouds bekende voorwerpen in de kamer, en het stukje lucht en lover buiten, dat was volkomen lust. Alles scheen goed en voortreffelijk zoals het was. Zij zag niemand als een vreemde verpleegster. Maar die was handig en vriendelijk en had een prettig gezicht. Waar was moeder? Moeder was op reis. Dat was goed en prettig voor haar. En vader en de broers en zusters? Die mochten haar nog niet zien, had de dokter gezegd. Dat was ook goed, zij was heel tevreden en wel en verzocht vriendelijke groeten. Zij had honger en mocht niet eten naar haar trek. Maar wat verheugde ze zich op de uren waarop ze wist dat ze iets krijgen zou. En hoe dankbaar was ze voor 't weinige wat ze hebben mocht. Hoe waardeerden nu lijf en ziel het hard-bevochten leven.
Stil was het in huis en ze hoorde niet het gejoel der anderen, die zij wist dat toch meestal buiten waren en zongen op zulk een mooie dag. Maar zelden kraakte 't kiezelgrint onder de stap van een zwijgende. Maar dat was om haar, uit lieve voorzorg, hoorde ze.
De eerste avonden brachten nog het nu welbekende en gehate koortsgevoel terug, toen vergingen de dagen gelijkmatig en er was genot in hun regelmaat. Er stond een kamerschut voor de deur en op een dag zag zij het gezicht van haar broer Aernout daar boven uitkijken. Daarna kwam Hanna, toen Frank haar oudste broer, toen Bertha haar jongste zuster. Ze keken elk over het kamerschut en spraken met Hedwig. Dat gebeurde een week lang elken morgen en Hedwig begreep niet wat het beduidde. Later begreep zij dat het was, opdat zij hun rouwkleren niet zoude zien.
Eindelijk kwam ook haar vader en hij zag zeer oud en wit. Toen vroeg Hedwig dringend waar moeder toch was. En vader keek lang op zijn handen, die samengeklemd waren, en zei toen wat schor: 'Die is - bij God.'
Hedwig hoorde dit heel aandachtig, overwoog met rustige, heldere ogen en fluisterde het voor zichzelf na 'bij God'. Dat was een groot en mooi bericht, dacht zij. Een verbazende en heugelijke gebeurtenis, die glans bracht over 't ganse huis en gezin.
Maar zij zag de trekkingen om de bleke mond haars vaders, en zijn vast geknepen handen en het beven van zijn hoofd. Toen begon zij te vrezen dat er iets zeer akeligs was. Ze vroeg:
'Heeft ze óók moeten spugen, als ik?'
Vader schudde van neen, en werd rustiger door de vraag.
'Maar dan is 't ook alles mooi en gelukkig, nietwaar?'
'Ja, Hetty,' zei vader.
Nu waren haar dagen van een grote, lichtende gedachte vervuld. Moeder is bij God. En het gaf alles om haar en alles in haar een wonderbare glans en verheffing. Zij sprak er niet meer over, maar deed geen ding, hoe klein of onbeduidend of ze dacht er bij: of moeder dit nu al of niet zou hoeven te doen. En daar moeder nu op 't hoogst verheerlijkt was, hoefde ze natuurlijk al het lastige, en vervelende en vieze niet meer te doen. Niemand stoorde deze gestadige en schone vreugdeaandoening en later, toen zij alles meer zag als anderen, schaamde zij zich wel te zeggen dat dit de gelukkigste dagen uit haar jeugd waren.
Geen traan schreide zij om moeders verlies, zoolang zij op haar ziekenkamer was, en de dagen stil en eentonig omvlogen in smetteloze helderheid.
Maar toen zij voor 't eerst beneden kwam en de kleine relieken zag, het werkdoosje en het zijden kussentje en de ongebruikte stoel, toen kwam het heftige schreien, te heftiger om haar nog zwak gestel. En de zware somberte en verslagenheid van het ontredderde gezin deed de glorie van haar aanvankelijke gedachten in een des te donkerder nacht verkeren. Ze zag nu wat er verloren was, en hoe moeders heerlijkheid geen glans wierp op wat achterbleef, en nu werd ze ontroostbaarder dan een der anderen.
Van de koele meren des doods
(fragment)
Er kwamen nog meer kinderfeesten die winter, waarnaar Hedwig met grote verwachting uitzag en hunkerde. Doch brachten zij niets als vage teleurstelling. Telkens scheen het geliefde en gewenste er te zijn, maar het was er nooit. De kamers waren soms klein en benauwd, vol mensen. Soms was het armelijk, dat men de schamele pogingen van een klein burgerhuis zag tot weelde en feestelijkheid. Smalle kamers waar nog etenslucht hing, met de sleetse meubels uit hun oude plaatsjes gesleept om ruimte te maken, met witte lakens op de kale karpetten en met geleende lampen. Dan voelde Hedwig minachting, maar zij maakte zich toch altijd druk en vrolijk, nu wetend dat dit slagen zou. En dan werd zij ook wel wat aanmatigend en bedilzuchtig, uit spijtigheid en te veel zelfgevoel, zodat alleen de jongens haar aardig vonden en haar vriendinnen niet. Doch het heerlijke van de eerste maal kwam niet weer en wat er overbleef en wat Hedwig nu gretig zocht om toch haar bekomst te hebben van genot, was het aardig gevonden worden en mooi gevonden worden door jongens. Dit gaf echter geen zoet herdenken maar mismoedigheid en wrevel de volgende dagen, en het grimmige aanzicht der gewone dingen, telkens weer in het grauwe morgenlicht des traag trekkende nawinters, werd al droever en pijnlijker. Zij begon al te voelen hoe zij sommige dingen niet meer aanzien kon, de donker beregende schors van de iepenbomen op de stadsgracht, met wat weggeworpen aardappelen op de grond, de vuile hoek van een groene poortdeur in een steegje, zelfs de voetenmat en hoeden-standaard in haar huis, zij sloot soms de ogen als zij deze en dergelijke dingen moest voorbijgaan. Ze maakten haar moe, meende zij.
Maar in deze tijd, het was februari, vóór haar dertiende jaardag, werd zij van dromen bezocht met ongekende kracht van weemoedige verrukking. Het was altijd over de wisseling der seizoenen dat zij droomde. Het was dan winter in haar droom, met sneeuwen ijs, - dan zag zij de Zuiderwolken aanstromen, het harde en witte versmelten, de bomen knoppen en groenen en de zon gloeien door hoog gras en bloemen. Dat was een lust en een zaligheid waarvan zij zich overdag nauw rekenschap geven kon. Het was zo hevig en zo bang, dat zij begon te schreien als zij wakker geworden, haar kleertjes zag en de bekende dakgevels onder haar raamgordijn door. De gehele dag koesterde zij dat droombeeld en de gevoelde zaligheid, door de armoede van haar winterse huis en schoolleven heen, of zij 't bezoek van een blinkende engel gehad had. Maar 't was haar zo droef, alsof de engel nooit weer zou komen en zij nooit de zoete lente weer zou zien.
Eens maar droomde zij van een jongen. Hij zat op een steen, aan het meer van hun buitenhuis, en keek niet op toen ze kwam. Hij leek wat op de lange jongen met het stekelig blonde haar van het feest, maar hij was anders en had een bonten muts op. Hij nam haar zwijgend bij de hand en leidde haar door de moestuin, waar reusachtige vruchten lagen in een vreemden, gouden zonneschijn, toen zei hij: 'Hier moet ik je nu doodmaken, vind je het goed?' en zij vond het niet enkel goed maar heerlijk en sloot de ogen en boog het hoofd achterover en liet haar armpjes wijd hangen. Toen begon hij op haar borst te drukken, zwaarder en zwaarder, ze hoorde nog even vogeltjes zingen, en zij onderging het meest verrukkende wat zij ooit gekend had, schoon zij wakker werd eer het tot sterven kwam.
En deze droom bewaarde zij als 't kostelijkst juweel uit de nimmer aan anderen getoonde schat harer eigen aandoeningen.
Toen kwam de lente, langzaam, met slecht weer. Hedwig en haar broer Aernout gingen een dag alleen naar buiten, vóór de anderen. Dat was een groot plezier, want zij speelden er vrouw en heer, en aten bij de oude huisbewaarder. Aernout viste en zij braadden de vis in de open lucht. Hedwig waste de schotels en zorgde voor hun kind. Het was een dag levens ver en hoog boven het overige leven.
Aan de avond van dien dag, na de maaltijd in de grote keuken van het huis, waar het fris rook en kil, met wat geur van koffie en zeepsop, - kwam Hedwig buiten in 't vergrauwend daglicht. Zij stond voor de grote moerbeiboom tegen het huis, daarop scheen de zon, rood ondergaand over 't meer. De lucht stond zomers, vlammig begloeid. Het kiezelgrint knarste onder Hedwigs voeten, een duif vloog kleppend op, en op de hoge es aan 't water begon een merel te fluiten. De wind was wasemzoel, met de lang ontbeerde geuren van levend kruid, de merel floot zijn melodie, glad en klaar, zuiverlijk verwonden, was even stil, en floot dan weer.
Waar was toen al 't wintergeluk, het gevoel van 't feest, met spar-lovergeur en danswijze, waar waren de schamele vreugdetjes van jongens-ontmoeten en aardig-gevonden worden? Vernietigd, vertrapt, om mee te lachen en van te walgen. Het was alles waardeloos en niets. Dit hier, de zuivere zoete buitenlucht, de tere avondstilte, de prachtige zon, het merelgefluit, en de zoelte, de lente die kwam, dat was alles zo mooi, daarin mocht aan al het andere niet gedacht worden. Ook die allerlaatste droom was niet zo zoet hier om te herdenken, die was toch maar een droom.
Doch men moet wederom wel weten dat Hedwig dit alles niet bedacht, staande op het grintpad, bij de moerbeiboom. Zij dacht over de duiven, wanneer die jongen zouden hebben, over haar schoolwerk, over de tuinman, over de boerenwagen waarin ze terug zouden rijden.
En toch, al deze dingen, waaraan zij in dit tijdstip had gedacht, vergat ze, maar het tijdstip zelve vergat zij nooit en het was haar later alsof zij op niets anders gelet had dan op zonsondergang, merelgezang, de moerbeiboom, het grint, de duiven, en het lente-gevoel in de lucht. En alsof zij het hoge en wonderbare lustgevoel dat bij 't samenkomen al dezer dingen ontstond, toen nauwkeurig vergeleken had met alle hoge en aangename gevoelens van vroeger.
Dat was klaarblijkelijk niet recht zo, maar toch ook niet geheel onjuist. In haar zelfde veelvoudige wezen zag zij als kind het tijdelijke en meest vergankelijke eerst en hield dat voor het waarachtigst, maar later zag zij het meer blijvende en tijdloze, dat er even goed geweest was, beter voor wat het was, haar meest werkelijke leven. Doch zeer moeilijk werd het haar dit aldus te begrijpen, daar de mensen door de lage en slechte levenswijze onzer dagen steeds nog als kinderen het tijdelijke en vergankelijke als het voornaamste deel huns levens achtend, haar groeiende wijsheid door ongeloof of gering-achting vertraden. En dan scheen het haar of men alleen als kind zulke heldere en heerlijke gevoelens heeft. Maar waarheid is dat zij ze als kind heilig hield, verborgen en ongeschonden, en dat zij later kwijnden, alleen omdat de koude samenleving, in welks werking en weerwerking elk toch treden moet, ze niet versterkte en verhief door ontvankelijkheid en mededeeling. Ware niet het heilige vlammetje één machtige brand geworden, als het door meerder vuren tot hoger hittegraad had kunnen stijgen?
Drie dagen nadat het gezin voor goed buitengekomen was, deze zomer, werd Hedwig ziek.
De kinderen van het dorp waren onthaald, zoals dat gewoonte was. Er was voor hen een groot gebak gemaakt, waarin geraspte citroenschil, en zij kregen ook warme, verzoete en gekruide melk. Hedwig had, hiervan mede etende en drinkende, zich verwonderd over de bittere smaak van beide. Toch had zij zich te goed gedaan en was zij vrolijk geweest. Met de dorpskinderen had zij gespeeld op de hardstenen trappen voor 't huis en zij had de streling weer gevoeld van haar voornamen stand, waardoor elke kleine, gewone vriendelijkheid van haar een onevenredig sterken glans van goedheid en edelmoedigheid kreeg, het aldus erg gemakkelijk makend met kleine middelen grote effecten van zelfvoldoening te bereiken. Zo was zij prinsesje geweest, vrij zich bewegend en hups, en dit wel wat te goed zelf wetend onder de linkse, bedeesde kindertjes. Die hadden veel gegeten en een liedje gezongen en waren weggetrokken met druk geklapper van klompjes op 't voorplein.
Toen was er een ontzettende schaduw van naargeestigheid over alles gekomen, als een zwaar opzettende donderbui. Het was of 't heel donker werd, en al maar hoorde Hedwig het geklapper der weggaande, hout geschoeide voetjes en zag de wat onfrisse kindertjes verdwijnen tussen de grote beukenstammen. Haar benauwen nam toe. Zij vond al wat zij gedaan had slecht en al het omringende droevig en afschuwelijk. Aldoor moest zij om 't gebak en die melk denken. Zij had niet daarvan moeten eten en drinken. De geur der kinderen, en hun oude gewassen katoenen kleertjes, was als een kwelling in haar neus, die zij niet kon wegkrijgen. Zij ging zich wassen en water drinken maar het baatte niet.
Haar oudste zuster Hanna kwam binnen en zei 'Wat zie je bleek.' Daar verschrok zij van en voelde verontrust en gewichtig. En toen, na wat loom neerzitten, Hedwig met het gezin aan tafel zou gaan, brak haar op eens het zweet uit en met een plotseling besef dat nu het ergste was gekomen, begon zij, eer zij uit de kamer weg kon komen, en waar alle mensen, ook de knecht, bij waren, te braken.
Voor 't eerst onderging zij dit, en het was haar in de stijgende vlaag van somberheid een zo verschrikkelijke uitbarsting van ellende, als een bliksemslag in een stijgend onweer. Ze voelde zich verpletterd door vernedering en schaamte, als een half dood getrapte pad voelde zij, zoals zij die wel door de meid voorzichtig met een tang de kamer had zien uitdragen. Dit zou zij nooit te boven komen, nu moest zij zeker dood gaan. Het kleed bevuild en allen hadden het gezien en het was door haar mond gegaan.
Met onbedaarlijk snikken en gans en al sidderend werd zij naar bed gebracht. Doch de goede moeder was er en hielp haar en zei dat het immers niets was, dat zij 't immers niet helpen kon, en dat ieder dat wel begreep. Dat de broers en zusters meelijden hadden en niet min- der van haar dachten, en dat alle mensen wel eens ziek zijn en vieze dingen moeten doen, omdat wij nu eenmaal maar arme mensen zijn.
Toen lag Hedwig, zorgzaam toegedekt, met moeders hand op haar hoofd, stil te gloeien en te suffen, nog nu en dan met lichte siddering. En zij voelde iets van de goddelijke genade, zoals die vergeeft en begrijpt onze arme, gebrekkige natuur.
Over de volgende dagen en nachten lag de koortswalm als een bedrieglijke, bewegelijke sluier, als een nu vochtige, dan vurige, nu droge, dan ijzige smook, al het zichtbare en merkbare omkronkelend, verontstaltend, beurtelings verduisterend en angstwekkend kleinscherp-heldermakend, ja zelfs de tijd uitzettend en inkrimpend met al zijn wonderbaren inhoud van indrukken en visioenen, als werd die beschouwd door een waterdrop of grillig bochtig glas.
Het was geen hevig lijden. Pijn had zij niet. Zij at niet. Haar gulzige dorst werd ook staag gestild. Haar anders zo uiterst gevoelige schaamachtigheid was gaandeweg afgestompt en zij vond het niet erg meer, te moeten geholpen worden bij haar lijfbehoeften.
Haar gewaarwordingen waren vreemd maar niet zeer onaangenaam. Meestal hielden de koortsbeelden haar bezig als speelgoed en lag zij met gesloten ogen te prevelen, vertellend aan wie bij haar zat wat zij al zo zag. Lange optochten met bont geklede ruiters die zij beschreef, stuk voor stuk. Tegen de avond, als de koorts toenam, verdiepte zij zich daar ganselijk in en deed zelf mee in het bonte visioenen-leven, druk pratend en lachend en met kleine half-voltooide handgebaartjes. Dan zag men het fijne, tere gezichtje met de roodverhitte wangen en ingezonken, gesloten ogen in drukke mienen-wisseling, de lippen altijd in spreek beweging, soms luid, soms onhoorbaar, de magerende handjes heen en weer warend over het dek, wijzend, waarschuwend, afwerend.
Dit ijlende koortsleven scheen haar geen lijden, omdat zij het schone en gezonde leven vergeten was en dus niet vergelijken kon. Zoals ons ook de warste droom geen dwaasheid schijnt, omdat wij 't dagleven vergeten zijn. Maar later hersteld zijnde, was elke herinnering aan dit koortsleven, nu en dan onsamenhangend opdoemend voor haar geest, als zij gezond wandelde in de lichte dag, als een vuil, walgelijk vod, een flard, waarmee zij zich met afkeer herinnerde zich eens vermaakt te hebben, en waarvan zij nu haar ziel haastig poogde te reinigen.
En voor wie bij haar zat, in haar ziek zijn, was deze haar dwaling pijnlijk voelbaar. Haar lachen en vrolijk praten sneed door 't hart en bracht geen wederlach, want men zag de strenge lijnen van het strijdende lijf, het in felle kamp zijnde leven, op 't fijne gezichtje door 't lachen heen onveranderd, en men leed, zonder dit zo recht te beseffen, om de hier zo droef bedrogen ziel, onwetend in gevaar.
Voor Hedwigs broers en zusters, zelf nog niet volwassen, was deze pijnlijke aandoening niet zo sterk. Zij vonden naar dat zij ziek was, maar lieten zich troosten door de verzekering dat deze ziekte, onderlijfstyfus, bij kinderen meestal genas. Maar ouderen treft deze pijn scherper en anders, want het schijnt onrecht, een kind, dat nog niet rijp is voor strijd en niet beseft waarvoor die goed zijn kan, zo te doen worstelen met het overmachtige, en wredelijk te bedriegen. En Hedwigs vader leed zo vlijmende pijnen door elk geluidje van haar stem, herinnerend aan haar gezonde leven, door elk gebaartje harer handen, door het vrolijke masker van haar vroegere gezonde, kleine wezen, over de vreselijke ernst van het zieke worstelend lijfje daaronder, dat hij soms als een lafaard van haar vluchtte, om te snikken in zijn eigen kamer, met de handen voor de oren, dat haar druk stemmetje niet langer tot hem zou doordringen.
Want zijn vrouw was kort na Hedwig door dezelfde krankheid aangetast en hij stond wankel en hulpeloos in deze zorgen. En schoon hij de hem boven alles in de wereld lieve vrouw in groter gevaar wist dan het kind, en zij hem toch ook het dierbaarst moest zijn, voelde hij, tot zijn eigen bevreemding, zijn radeloze angst meer verlicht aan 't bed van zijn vrouw dan aan dat van Hedwig. De oudere lijderes streed haren strijd met een serene sterkte, met de bijna vermetele gerustheid van de beproefde, wijze mens, in de strijd gewend, en noch de verblinding der visioenen, noch de nadertrekkende schemer des doods vermocht dit haar vredig zelfbesef geheel onzichtbaar te maken.
Op een zonnige morgen werd Hedwig wakker met het onuitsprekelijk gevoel van welbehaaglijke moeheid, dat de overwinning van het leven betekent. Ze wist dat het in de nacht gekomen was, midden in de slaap. Toen was het als geheraut door haar bloed en leden en moede hersentjes, dat de vijand geweken was en alles rusten mocht. En zij had gerust de laatste uren zoals nog nooit. Nu deed ze de ogen op, en wat was de kamer stil, en wat stond alles vast, en wat scheen de zon helder en gelijkmatig. Het was haar oude, heerlijke kamertje buiten, lang en smal, met grijs geschilderd houten wanden, en daar was het raam dat uitzag op het meer door de kastanjebomen heen. De zon wierp bladerschaduw in, die flauw bewoog, en de houtduiven koerden. Het moest wel Juni zijn.
En al wat nu volgde was lust. Van saaiheid of verveling had de lange dag geen spoor. Het stilliggen en niets zeggen, de blote handen en voeten aanvoelend het zachte linnen, de ogen rustig liefkozend al de van ouds bekende voorwerpen in de kamer, en het stukje lucht en lover buiten, dat was volkomen lust. Alles scheen goed en voortreffelijk zoals het was. Zij zag niemand als een vreemde verpleegster. Maar die was handig en vriendelijk en had een prettig gezicht. Waar was moeder? Moeder was op reis. Dat was goed en prettig voor haar. En vader en de broers en zusters? Die mochten haar nog niet zien, had de dokter gezegd. Dat was ook goed, zij was heel tevreden en wel en verzocht vriendelijke groeten. Zij had honger en mocht niet eten naar haar trek. Maar wat verheugde ze zich op de uren waarop ze wist dat ze iets krijgen zou. En hoe dankbaar was ze voor 't weinige wat ze hebben mocht. Hoe waardeerden nu lijf en ziel het hard-bevochten leven.
Stil was het in huis en ze hoorde niet het gejoel der anderen, die zij wist dat toch meestal buiten waren en zongen op zulk een mooie dag. Maar zelden kraakte 't kiezelgrint onder de stap van een zwijgende. Maar dat was om haar, uit lieve voorzorg, hoorde ze.
De eerste avonden brachten nog het nu welbekende en gehate koortsgevoel terug, toen vergingen de dagen gelijkmatig en er was genot in hun regelmaat. Er stond een kamerschut voor de deur en op een dag zag zij het gezicht van haar broer Aernout daar boven uitkijken. Daarna kwam Hanna, toen Frank haar oudste broer, toen Bertha haar jongste zuster. Ze keken elk over het kamerschut en spraken met Hedwig. Dat gebeurde een week lang elken morgen en Hedwig begreep niet wat het beduidde. Later begreep zij dat het was, opdat zij hun rouwkleren niet zoude zien.
Eindelijk kwam ook haar vader en hij zag zeer oud en wit. Toen vroeg Hedwig dringend waar moeder toch was. En vader keek lang op zijn handen, die samengeklemd waren, en zei toen wat schor: 'Die is - bij God.'
Hedwig hoorde dit heel aandachtig, overwoog met rustige, heldere ogen en fluisterde het voor zichzelf na 'bij God'. Dat was een groot en mooi bericht, dacht zij. Een verbazende en heugelijke gebeurtenis, die glans bracht over 't ganse huis en gezin.
Maar zij zag de trekkingen om de bleke mond haars vaders, en zijn vast geknepen handen en het beven van zijn hoofd. Toen begon zij te vrezen dat er iets zeer akeligs was. Ze vroeg:
'Heeft ze óók moeten spugen, als ik?'
Vader schudde van neen, en werd rustiger door de vraag.
'Maar dan is 't ook alles mooi en gelukkig, nietwaar?'
'Ja, Hetty,' zei vader.
Nu waren haar dagen van een grote, lichtende gedachte vervuld. Moeder is bij God. En het gaf alles om haar en alles in haar een wonderbare glans en verheffing. Zij sprak er niet meer over, maar deed geen ding, hoe klein of onbeduidend of ze dacht er bij: of moeder dit nu al of niet zou hoeven te doen. En daar moeder nu op 't hoogst verheerlijkt was, hoefde ze natuurlijk al het lastige, en vervelende en vieze niet meer te doen. Niemand stoorde deze gestadige en schone vreugdeaandoening en later, toen zij alles meer zag als anderen, schaamde zij zich wel te zeggen dat dit de gelukkigste dagen uit haar jeugd waren.
Geen traan schreide zij om moeders verlies, zoolang zij op haar ziekenkamer was, en de dagen stil en eentonig omvlogen in smetteloze helderheid.
Maar toen zij voor 't eerst beneden kwam en de kleine relieken zag, het werkdoosje en het zijden kussentje en de ongebruikte stoel, toen kwam het heftige schreien, te heftiger om haar nog zwak gestel. En de zware somberte en verslagenheid van het ontredderde gezin deed de glorie van haar aanvankelijke gedachten in een des te donkerder nacht verkeren. Ze zag nu wat er verloren was, en hoe moeders heerlijkheid geen glans wierp op wat achterbleef, en nu werd ze ontroostbaarder dan een der anderen.