Gust Gils
Een vergiftigingszaak
Twee vrouwen willen een vergiftigingszaak beginnen. Onopvallend hebben ze zich in een hoerenbuurt gevestigd. Ze verbieden elkaar elke liefhebberij die de aandacht zou kunnen trekken. - Maar waar blijven we met de lichamen? vraagt de jongste, die met het minst ervaring. Doorgeven a.u.b., zegt de andere. - Wat bedoel je? - Het lijk opdringen aan iemand anders die niet beter weet bedoel ik; voorwendselen genoeg. En dan zijn we meteen zelf van het vergiftigen af, het is al mooi genoeg dat wij het op gang willen brengen; wie het lijk, het allereerste lijk dus van ons overneemt, staat er ook voor in de zaak in haar geheel voort te zetten - dát moet hij vooral goed begrijpen! - Maar, als die ander voortgaat met vergiftigen zijn er al dadelijk 2 lijken, zegt de schuchtere, en zal hij dan niet op zijn beurt proberen de zaak over te laten? Dat groeit dus steeds maar aan, het aantal lijken wil ik zeggen, zodat het eerste van de reeks, na verloop van tijd ... - Akkoord, onderbreekt de bazige, maar er zijn immers vergiften genoeg die bederf tegengaan, goddank! - Dus geen moeilijkheden; goed, de jongere vrouw is overtuigd, gewonnen voor de zaak. Wanneer beginnen we? roept ze. - Niet te enthousiast, de muren hebben oren, kalmeert de oudere. En niet overhaasten: denk aan onze verantwoordelijkheid. Een onderneming als deze eist een degelijk begin, of die na ons verknoeien ze! Een prachtidee met een miserabele uitwerking is ook niets. Aan ons het stichtende voorbeeld. - Gelijk heb je! (de jonge weer.) Maar nog iets: stel je voor dat men ons, na de 3se vergiftiging bijvoorbeeld, opnieuw de zaak wil aansmeren? Hoe moeten wij, wij nota bene, een behoorlijke aanvaardbare uitvlucht verzinnen om te weigeren, zonder argwaan te wekken? En vijfendertig, stel je even voor, wat een massa koffers en kisten en manden vol lijken! - Volkomen waar, vriendin, daar hebben wij de plaatsruimte niet voor, en zulke kans lopen we; na de eerste vergiftiging moeten we dus het land uit, spoorloos verdwijnen. Voor de rest: in den vreemde op ons goed gesternte vertrouwen. Ik neem aan dat ze ons niet meer gaan nareizen met zo veel bagage, eens de reeks wat gevorderd! En dat we het dus vrij rustig zullen hebben ginder.
Zo gezegd zo gedaan, gezwind vergiftigen de twee zusters een van hun kennissen, weten een naïef uitziende jongeman het stoffelijk overschot aan te praten, en verdwijnen met het noorderlicht. Maar elk van de volgenden uit de reeks, elke welmenende voortzetter van de zaak heeft precies hetzelfde idee als het zover komt. Ieder van hen trekt het land uit zodra het hem gelukt is, lijken en vergiftigingsonderneming aan een ander over te maken.
Met velen reizen ze dus van elkaar weg. Een van de reizigers - niet de naïef uitziende jongeman - komt nu in een Midden-Europese stad, bijtend koud in de winter, gloeiend in de zomer, welk van de twee het is onderscheidt hij niet dadelijk, het was een rommelige aankomst in het station, laat op de avond, moe en verward en bezweet is hij meteen per taxi naar het hotel gereden. Hij heeft gedaan wat hij kon maar weet niet zeker of hij het laatste lijk afdoend achter zich heeft gelaten. Hij moet overdreven veel betalen voor de kamer, zelfs met de lage wisselkoers van de plaatselijke munt, maar durft de aandacht niet op zich trekken door protesten. Er is geen lift. Een ouderwetse boel, te hoge zolderingen, lelijke spiegels. De traploper witbestoven. Op de hogere verdiepingen zijn verbouwingswerken aan gang. Zijn leren zolen krassen in het puin, trappen gipsafval plat, hij moet onder een morsige stellage door om in zijn kamer te geraken. De rechterhelft van de hoge vleugeldeur zwaait naar hem toe, opent een niet ondiepe nis waarachter een tweede vleugeldeur. Dubbele deuren en dubbele vensters, vanwege de strenge winters. De binnendeuren zijn afgesloten, de sleutel erop, en terwijl hij hieraan morrelt heeft hij een donkere spelonk aan zijn linkerhand, waar hem even een kille lucht uit toewaait. De kamer, hoe weinig hij er ook van verwacht, valt tegen: oudbakken, goedkope would-be luxe van veertig of meer jaar geleden. Maar de kachel brandt, dat maakt veel goed. De nacht is koud, altijd koud in dit klimaat, zomer of winter, de temperatuur daalt met sprongen tot ver beneden het vriespunt zodra de zon verdwenen is. Hij gaat zitten lezen, het licht (een hooghangende weinigwattpeer) is eigenlijk te zwak maar hij is over zijn vermoeidheid heen, en wie kan slapen bij dit helse lawaai? Het lijkt meer op houweelslagen dan op beitelen of timmeren, in de verte is zelfs iets als een zware elektrische boor van de partij. Hij kijkt naar de deur. De buitenste deur, heeft hij die afgesloten? Ja. Maar de binnendeur niet. Hij staat op - dat is waar ook, de sleutel zit aan de andere kant. En plots, zomaar, weet hij het. Er zit iemand, of iets, verborgen in de donkere tussenruimte. Een insluiper die alleen maar wacht tot het licht wordt gedoofd. Uitgesloten dat hij zich vergist, een aanwezigheid zo dicht in zijn nabijheid voelt hij onfeilbaar - daarvoor heeft hij lang genoeg alleen geleefd. Wil iemand hem saboteren? een zeer grove poets bakken door hem een van de vermoorden achterna te zenden? Een die - wie weet - niet helemaal goed dood was. Vergiftigd door een dilettant, een sukkel, alleen bekwaam een behoorlijk lijk te verknoeien tot een soort van zombie: niet echt dood, maar ook niet echt levend meer.
Hij knipt het licht uit om zijn ogen aan het duister te wennen. Steekt de pook doorheen de tanden van de kachelrooster in de helrode kolenmassa. Knoopt terwijl met één hand langzaam zijn veters los. Trekt zijn schoenen uit. Met de roodgloeiende pook in de hand sluipt hij vlug naar de deur, rukt ze open, doet om de hoek een uitval met het lange scherpe ijzer, voelt weerstand, duwt met volle kracht. Dan weer weg, net bijtijds vóór de uithaal van een flikkerend mes. De dichtgeworpen deur galmt na en hij staat even te hijgen, plots doordrongen van de bedreiging in haar volle omvang: dit is geen slachtoffer van de vergiftigingszaak maar een voor niets terugdeinzende sluipmoordenaar, zoals men hem had voorspeld dat hij er in dit land zou ontmoeten.
De pook gaat opnieuw in de kachel. Hij haalt hem eruit bijna witgloeiend ditmaaL Dan in één sprong tot bij de deur, vlug maar voorzichtig, geen geluid geven, schijnbeweging, het mes flitst in het ijle, en nu snelle rake stoot met de pook die sist in taaie substantie, even doorduwen, en dan nog tweemaal het mes verschalkt voor nieuwe uitval eer het afkoelt met het ijzer dat brandmerken boort in de onzichtbare sinistere massa die schroeit en stinkt en krijst in het donker. De reacties van het mes vertragen, de kreten verzwakken, worden heser. Zo krijgt hij weer tijd om zijn pook te gaan warmen. Stilaan wint hij veld. De tegenstand vermindert. Het mes krijgt hij helemaal niet meer te zien, hij hoort het over de stenen vloer scharrelen en rinkelen. Het wezen achter de deur moet nu stilaan vol gaten gebrand zijn maar geeft niet op.
Het lawaai buiten is weer toegenomen. Het is nu midden in de nacht, maar fanatiek worden de verbouwingswerken voortgezet. Morgen vraagt hij het klachtenboek! Of de directeur te spreken. Maar dan krijg je natuurlijk te horen dat de directie het onmogelijke doet om het de gasten naar de zin te maken, om het interieur te verfraaien enzovoort. Nee, hij weet wel beter. Het werkvolk bestaat uit niets dan ongure elementen die het daglicht niet mogen zien, die voor zo goed als geen loon plus wat keukenresten hier komen werken, alleen maar om 's nachts van de straat te zijn, niet opgepikt te worden voor landloperij, en ook, dat spreekt, om op tijd en stond in een of andere hotelkamer binnen te dringen, op roven en sluipmoorden uit te gaan.
De houweelslagen naderen, gaan weer weg, nee naderen, komen ook van een hogere verdieping nu, en het knarsetanden van de elektrische boor is duidelijk en sterk geworden, de muren en vloeren zitten er vol van, het kabaal houdt de hele trillende kamer in een onzichtbare klauw, en de insluiper schijnt krachten te putten uit die blijken van nabijheid van zijn bondgenoten. Voor de zoveelste maal wordt de pook gloeiend in het vuur, maar terwijl groeit de dreiging tussen de dubbele deur weer aan, hardnekkig, onverwoestbaar, en sneller dan straks de kolen het ijzer nog kunnen verhitten in de langzaam uitdovende kachel.