BulkBoek BesteKorteVerhalen (dit is een pilot)
Guy de Maupassant
Lees voor 🔊
     Guy de Maupassant
     De kas


     1
Meneer en mevrouw Lerebour waren even oud, maar meneer leek jonger dan zijn vrouw hoewel hij de minst sterke van de twee was. Ze woonden in de buurt van Mantes in een aardig buitenhuis, dat ze hadden laten bouwen nadat ze rijk geworden waren in de katoenhandel. Het huis werd omgeven door een mooie tuin met een kippenren, een Chinees prieel en, helemaal achterin, een kleine plantenkas. 
   Meneer Lerebour was klein, dik en joviaal, met de jovialiteit van een winkelier die van het goede leven houdt. Zijn vrouw was mager, eigenzinnig en altijd ontevreden maar ze was er nog altijd niet in geslaagd het goede humeur van haar man kapot te krijgen. Ze verfde haar haar en las soms romans waarop ze wegdroomde, hoewel ze deed alsof ze neerkeek op dat soort geschrijf. Ze ging door voor een hartstochtelijk type, hoewel ze nooit iets had gedaan om die reputatie waar te maken. Maar haar man zei soms: ‘Mijn vrouw, nou, dat is me er eentje!’, op zó’n manier dat je er van alles achter ging zoeken.
   De laatste jaren echter gedroeg ze zich agressief tegen meneer Lerebour, was voortdurend geïrriteerd en viel tegen hem uit alsof haar iets grondig dwars zat, alsof ze één of ander geheim had waarover ze niet kon praten. Het gevolg daarvan was een soort kortsluiting waardoor ze nauwelijks nog tegen elkaar praatten. Mevrouw, ze heette Palmyre, overstelpte meneer, die Gustave heette, met onvriendelijke opmerkingen, kwetsende toespelingen en bittere woorden, zonder enige duidelijke reden. Hij liet het allemaal over zich heen gaan maar hoewel hij het vervelend vond, liet zijn goede humeur hem ondanks alles niet in de steek. Hij was in wezen een tevreden mens en nam de privé-pesterijen maar op de koop toe. 
   Intussen bleef hij zich wel afvragen wat er toch de reden van kon zijn dat zijn vrouw almaar snibbiger werd, want hij was ervan overtuigd dat er een verborgen reden voor was, maar het was zo moeilijk om erachter te komen dat hij de moed tenslotte opgaf.
   Hij vroeg haar meer dan eens: ‘Luister nou, lieverd, vertel me toch wat je tegen me hebt! Ik voél dat je iets voor me verborgen houdt.’
   Daarop antwoordde ze onveranderlijk: ‘Maar er is niets met me aan de hand, absoluut niets! Trouwens, als ik een reden had om ontevreden over je te zijn, dan zou je die zelf wel het beste weten. Ik hou niet van mannen die niets snappen, die zo slap en onhandig zijn dat je ze iedere kleinigheid aan hun verstand moet brengen.’
   En dan mompelde hij teleurgesteld: ‘Ik zie wel dat je me niets vertellen wilt.’ En terwijl hij wegliep, vroeg hij zich af wat voor geheim ze toch zou kunnen hebben.
   Vooral de nachten waren erg pijnlijk voor hem geworden want ze sliepen nog steeds in hetzelfde bed, zoals dat gaat bij eenvoudige, brave echtelieden. ’s Nachts liet ze geen middel onbeproefd om hem te sarren. Zodra ze naast elkaar lagen, begon ze met het grovere geschut en verweet hem bijvoorbeeld steeds weer dat hij te dik werd:
   ‘Je neemt alle plaats in beslag, je wordt zó dik. En je ligt tegen mijn rug te zweten als een sudderend stuk spek. Als je soms denkt dat dat leuk voor me is!’
   Ze dwong hem voor de kleinste kleinigheden op te staan, stuurde hem naar beneden om een krant te halen die ze had vergeten of een fles oranjebloesemwater die hij niet kon vinden omdat ze hem verstopt had. En dan riep ze op een woedende en sarcastische toon: ‘Je zou toch moeten weten waar je zoiets moet zoeken, grote sukkel!’
   Als hij dan een uur lang het hele slapende huis had doorzocht en met lege handen in de slaapkamer terugkwam, was alles wat ze als dank zei: ‘Vooruit, ga maar weer naar bed; je zal afslanken van een beetje lopen, je wordt zo kwabbig als een natte spons.’
   Ook maakte ze hem ieder ogenblik wakker om te zeggen dat ze maagkrampen had en dan moest hij haar buik wrijven met een flanellen lap die in eau de cologne was gedoopt. 
   Hij deed zijn best om haar wat op te knappen, bezorgd dat ze ziek was, en stelde voor om hun dienstbode, Céleste, wakker te maken. Dan werd ze pas goed kwaad en begon te schreeuwen: ‘Ach, wat ben je toch een stomkop! Kom, het is al over, ik voel me al beter. Ga maar weer slapen, uilskuiken.’
   ‘Weet je zeker dat je je beter voelt?’ vroeg hij dan.
   En dan slingerde ze hem botweg in zijn gezicht: ‘Ja natuurlijk, hou je mond, laat me toch slapen. Laat me met rust. Jij kan ook niks goed doen, zelfs geen vrouw behoorlijk masseren.’
   Dan zei hij wanhopig: ‘Maar… lieverd…’
   En zij verbitterd: ‘Hou op met je gemaar… zo is het wel genoeg. Laat me met rust.’
   En dan ging ze met haar gezicht naar de muur liggen.

     2
Op een nacht schudde ze hem zó heftig aan zijn arm dat hij wakker schrok en overeind vloog met een snelheid die ze niet van hem gewend was.
   Hij stotterde: ‘Wat… wat is er?’
   Ze kneep hem zo hard dat hij het bijna uitschreeuwde en fluisterde in zijn oor:
   ‘Ik heb iets gehoord beneden.’
   Gewend aan de geregelde paniektoestanden van mevrouw Lerebour, wond hij zich daar niet bijzonder over op en vroeg rustig:
   ‘Wat dan, lieverd?’
   Ze trilde helemaal en antwoordde:
   ‘Wat dan… nou, gewoon, voetstappen… Er is iemand in huis.’
   Hij geloofde er niet veel van.
   ‘Iemand in huis? Denk je echt? Ach welnee, je moet je vergissen. Wie zou dat dan moeten zijn?’
   Er liep een rilling door haar heen.
   ‘Wie? Wie? Inbrekers natuurlijk, idioot!’
   Hij kroop weer lekker onder de dekens:
   ‘Welnee, lieverd, er is niemand, dat heb je gedroomd.’
   Ineens gooide ze de dekens van zich af en sprong woedend uit bed:
   ‘Je bent al net zo laf als je stom bent! Nou, ik ben in ieder geval niet van plan om me te laten afslachten alleen omdat jij zo’n lafaard bent.’
   Ze greep de pook uit de haard en stelde zich in een strijdlustige houding op voor de vergrendelde deur.
   Onder de indruk van dit moedige voorbeeld en misschien ook wel een beetje beschaamd, stond meneer Lerebour in zichzelf mopperend op en zonder zijn slaapmuts af te zetten, pakte hij de schop en ging tegenover zijn wederhelft staan.
   Twintig minuten lang wachtten ze in doodse stilte af. Geen enkel geluid verstoorde de rust in huis. Tenslotte ging mevrouw woedend terug naar bed terwijl ze verklaarde: ‘En toch weet ik zeker dat er iemand was.’

Om elke ruzie te vermijden, maakte hij de volgende dag geen enkele toespeling op wat er gebeurd was.
Maar de volgende nacht schudde mevrouw Lerebour haar man nog heftiger wakker dan de eerste keer en stamelde, naar adem snakkend:
   ‘Gustave, Gustave, er rammelt iemand aan het tuinhek.’
   Verbaasd door haar hardnekkigheid vroeg hij zich af, of zijn vrouw misschien slaapwandelde en juist toen hij op het punt stond om haar wakker te schudden uit deze gevaarlijke toestand, meende hij zelf een gerucht bij de buitenmuur te horen.
   Hij stond op, rende naar het raam en daar zag hij, ja, hij zag het goed, een witte gestalte die haastig een tuinpad overstak.
   Hij mompelde zwakjes:
   ‘Daar is iemand.’
   Toen kwam hij bij zijn positieven en werd plotseling overvallen door de vreselijke woede van de heer des huizes, die zich in zijn bezit voelt aangetast, en hij gromde:
   ‘Wacht eens even, wacht eens even! Jullie zullen eens wat beleven!’
   Hij rende naar zijn bureau, haalde er een revolver uit en stoof de kamer uit.
   Zijn vrouw holde in paniek achter hem aan en riep:
   ‘Gustave, Gustave, blijf bij me, laat me niet alleen, Gustave! Gustave!’
   Maar hij was al bij de tuindeur en hoorde haar niet meer.
   Toen klom ze maar weer snel naar boven en barricadeerde zichzelf in de echtelijke slaapkamer.

     3
Ze wachtte vijf minuten, tien minuten, een kwartier. Toen werd ze overvallen door een vreselijke angst. Ze hadden hem vast vermoord, gegrepen, vastgebonden, gewurgd. Ze had liever de zes revolverschoten gehoord, dan had ze geweten dat hij vocht, zich verdedigde. Maar deze diepe stilte, deze verschrikkelijke, landelijke stilte, maakte haar doodsbang.
   Ze belde om Céleste. Céleste kwam niet opdagen, gaf geen enkel teken van leven. Ze belde nog eens, haar angst groeide, ze stond op het punt om flauw te vallen. In het huis bleef het doodstil.Ze drukte haar gloeiende voorhoofd tegen de ruit en probeerde om door de duisternis buiten heen te dringen. Maar ze kon niets anders onderscheiden dan de grijze strepen van de paden tussen de donkere schaduwen van de bomen.
   De klok sloeg half één. Haar man was al drie kwartier weg! Ze zou hem nooit meer terugzien! En ze viel snikkend op haar knieën.
   Twee zachte klopjes op de kamerdeur deden haar verschrikt overeind springen. Meneer Lerebour riep:
   ‘Doe open, Palmyre. Ik ben het.’
   Ze vloog naar de deur, maakte hem open en terwijl ze vóór hem bleef staan met haar handen in haar zij en haar ogen vol tranen, riep ze uit:
   ‘Waar kom jij vandaan, rotzak! Mij hier helemaal alleen laten terwijl ik bijna sterf van angst! Het kan je helemaal niets schelen hoe ík me voel…!’
   Hij had de deur weer dichtgedaan en stond te schudden van het lachen; de tranen liepen over zijn wangen en hij hield met allebei zijn handen zijn buik vast.
   Mevrouw Lerebour zweeg verbijsterd. Hij stotterde:
   ‘Het was… het was… Céleste, die een afspraakje had in de kas… Als je eens wist wat ik… wat ik allemaal gezien heb…’
   Ze werd bleek van verontwaardiging.
   ‘Wat zeg je daar? Céleste…? In mijn… in mijn huis… in mijn…. in mijn kas! En je hebt die man niet vermoord, de medeplichtige! Je had een revolver en je hebt hem niet doodgeschoten? In mijn… in mijn…’
   Ze ging erbij zitten, ze kon niet meer uit haar woorden komen.
   Hij maakte ondertussen een luchtsprongetje, knipte met zijn vingers, klakte met zijn tong en riep, nog steeds lachend:
   ‘Als je eens wist… als je eens wist…’
   Plotseling gaf hij haar een zoen.
   Ze duwde hem van zich af en zei met een van woede verstikte stem:
   ‘Ik wil dat die meid geen dag langer in mijn huis blijft, hoor je me? Geen dag… geen uur! Zodra ze terugkomt gooien we haar eruit!’
   Meneer Lerebour had zijn vrouw bij haar middel gepakt en gaf haar een hele serie zoenen in haar nek, echte klapzoenen zoals in hun goeie ouwe tijd. Ze hield haar mond, totaal overrompeld. Toen nam hij haar in zijn armen en trok haar zachtjes mee naar bed…

     4
Tegen half tien de volgende morgen klopte Céleste bescheiden op de slaapkamerdeur van haar baas en bazin, verbaasd dat ze nog steeds niet waren opgestaan terwijl ze anders altijd zo vroeg waren.
   Ze lagen gezellig in bed met elkaar te babbelen. Céleste bleef verbaasd staan en zei:
   ‘Mevrouw, wat doe ik met de koffie?’
   Mevrouw Lerebour zei met een bijzonder vriendelijke stem:
   ‘Breng maar hier kind, we zijn een beetje moe, we hebben erg slecht geslapen.’
   Het meisje was de kamer nog niet uit of meneer Lerebour begon lachend zijn vrouw te kietelen en herhaalde alsmaar:
   ‘Als je eens wist! Als je toch eens wist!’
   Maar zij pakte zijn handen en zei:
   ‘Blijf nu even rustig liggen, lieveling, als je zo blijft lachen krijg je er nog wat van.’
   En ze kuste hem liefdevol op zijn ogen.

     5
Mevrouw Lerebour heeft geen aanvallen van snibbigheid meer. Sommige nachten, als de maan helder schijnt, sluipen de twee echtelieden stiekem tussen de bomen en bloembedden door naar de kleine kas achterin de tuin. En dan staan ze naast elkaar met hun gezichten tegen het glas gedrukt alsof daarbinnen iets vreemds en heel interessants te zien is.
   Ze hebben Céleste loonsverhoging gegeven.
   En meneer Lerebour is afgevallen.


Voorgelezen door Margo Dames voor UitgelezenVerhalen.nl



#AnnoGoudVanOud
#Categorie4EuropeseSchrijvers
#Lesniveau**3**

Guy de Maupassant
Lees voor 🔊
De mooiste verhalen uit Nederland en de wereld op je tablet, telefoon of notebook. Met dank aan de Nederlandse Taalunie.