BulkBoek BesteKorteVerhalen (dit is een pilot)
Guy de Maupassant
Lees voor 🔊
Guy de Maupassant 
Een dagje naar buiten


Al vijf maanden geleden hadden ze afgesproken om op de verjaardag van mevrouw Dufour, die Pétronille heette, ergens buiten Parijs te gaan eten. En omdat ze vol ongeduld naar dit uitstapje hadden uitgekeken, waren ze die dag in alle vroegte opgestaan.
   Meneer Dufour had de wagen van de melkboer geleend en mende zelf. Het was een keurig, tweewielig rijtuigje met een afdakje dat op de vier hoeken werd gesteund door ijzeren spijlen waaraan gordijntjes zaten, die nu waren opgerold om naar buiten te kunnen kijken. Alleen het gordijntje aan de achterkant wapperde als een vlag in de wind. Mevrouw Dufour zat naast haar echtgenoot te stralen in een opvallende japon van kersenrode zijde. Daarachter zaten, op twee stoelen, een oude grootmoeder en een jong meisje. Verder zag je nog de gele haardos van een jongeman, die zich bij gebrek aan zitplaatsen op de bodem had uitgestrekt en van wie alleen het hoofd te zien was.
   Nadat ze de Champs-Elysées waren afgereden en de vestingwerken bij de Porte Maillot voorbij waren, begonnen ze om zich heen te kijken.
   Bij de brug van Neuilly had meneer Dufour gezegd: ‘Hier zijn we eindelijk buiten!’ en op dat teken werd zijn vrouw meteen ontroerd door de natuur.
   Bij de kruising Courbevoie waren ze allemaal onder de indruk van het weidse vergezicht. Rechts beneden kon je Argenteuil zien liggen met zijn spits oprijzende kerktoren, daarachter de heuvels van Sannois en de molen van Orgemont. Links tekende het aquaduct van Marly zich tegen de heldere ochtendhemel af en in de verte kon je ook het plateau van Saint-Germain nog zien, terwijl ze recht voor zich uit, aan het eind van een heuvelrij, aan de omgewoelde aarde de plek herkenden waar het nieuwe fort van Cormeilles zou komen. Ver, ver weg, voorbij velden en dorpen, schemerde het donkere groen van dichte bossen.
   De zon begon op hun gezichten te branden; telkens waaide er stof in hun ogen en aan weerskanten van de weg strekte zich nu een eindeloze, kale, smerige en stinkende vlakte uit. Het leek wel of melaatsheid het land had geteisterd en de huizen had aangevreten, want overal staken geraamten van ingezakte en verlaten gebouwen en huisjes die nooit waren voltooid, wegens wanbetaling van de ondernemers, hun vier dakloze muren omhoog.
   Hier en daar verrezen uit de onvruchtbare grond hoge fabrieksschoorstenen, alsof die het enige gewas waren dat wilde groeien op dit verrotte land, waar de zachte lentewind een petroleum- en leisteenlucht, vermengd met een nog minder aangename geur, met zich meevoerde.
   Tenslotte staken ze de Seine voor de tweede keer over en op de brug was het uitzicht verrukkelijk. De rivier schitterde in het licht; een ijle waterdamp steeg op door de warmte van de zon en ze voelden een vredige rust over zich komen. Wat een weldadige verfrissing om eindelijk weer zuivere lucht in te ademen, die niet was verpest door zwarte fabrieksrook of de giftige walm van vuilnisbelten.
   Van een voorbijganger hoorden ze dat het hier Bezons heette.
   Het rijtuigje stopte en meneer Dufour begon het uitnodigende uithangbord van een eethuisje voor te lezen: Restaurant Poulin, gekookte en gebakken vis, zaaltjes voor gezelschappen, tuin en schommels. ‘Nou, mevrouw Dufour, wat zeg je d’r van? Heb je je keus al gemaakt?’
   Zijn vrouw las op haar beurt: Restaurant Poulin, gekookte en gebakken vis, zaaltjes voor gezelschappen, tuin en schommels. Daarna nam ze het huis nauwkeurig op.
   Het was een witgepleisterde plattelandsherberg die vlak langs de weg lag. Door de openstaande deur was het glanzende zink van de tapkast te zien, waarvoor twee arbeiders in zondagse kleren stonden.
   Tenslotte nam mevrouw Dufour een besluit. ‘Ja, ’t is goed. Hier kunnen we van het uitzicht genieten,’ zei ze. De wagen reed een groot erf met hoge bomen op dat zich achter de herberg uitstrekte en dat slechts door een jaagpad van de Seine werd gescheiden.
   Daarna stapten ze uit. Meneer Dufour sprong als eerste op de grond en spreidde zijn armen om zijn vrouw op te vangen. Het ijzeren treeplankje zat erg laag, zodat mevrouw bij het uitstappen een onderbeen ontblootte waarvan de oorspronkelijke vorm geheel verdwenen was onder overdadige vetlagen.
   Meneer Dufour, die door de buitenlucht al in een vrolijke stemming was gekomen, kneep haar stevig in haar kuit, pakte haar toen onder haar armen en zette haar met een flinke smak op de grond, alsof hij een zware last had moeten tillen.
   Ze sloeg het stof van haar zijden japon en nam de omgeving goed in zich op.
   Ze was een vrouw van ongeveer achtendertig jaar, goed in het vlees, met weelderige vormen die een lust waren voor het oog. Ze haalde moeizaam adem omdat ze bijna stikte in haar te strak dichtgeregen korset, dat haar omvangrijke, schommelende boezem omhoog duwde tot aan haar onderkin.
   Het jonge meisje legde nu haar hand op de schouder van haar vader en sprong licht en zonder hulp naar beneden. De jongeman met het gele haar was al uitgestapt door een voet op het wiel te zetten en hielp nu meneer Dufour bij het uitladen van de grootmoeder.
   Daarop werd het paard uitgespannen en aan een boom vastgebonden; de wagen kantelde voorover met de disselbomen op de grond. De mannen hadden hun jassen uitgetrokken, wasten hun handen in een emmer water en voegden zich toen weer bij hun dames die al op de schommels waren gaan zitten.
Het meisje probeerde staande, op eigen kracht, te schommelen, maar het lukte haar niet om genoeg vaart te krijgen. Ze was een mooi meisje, tussen de achttien en twintig jaar, een van die vrouwen die onmiddellijk je begeerte opwekken als je ze op straat tegenkomt en de hele dag een gevoel van vage onrust en opwinding bij je achterlaten. Ze was groot, had een smal middel en brede heupen; ze had een donkere huid, heel grote ogen en diepzwart haar. Haar jurk liet haar stevige, volle figuur duidelijk uitkomen, vooral door de inspanning die het haar kostte om zich met haar heupen af te zetten. Met gestrekte armen hield ze de touwen boven haar hoofd vast, waardoor haar borsten zich bij iedere zwaai strak aftekenden. Haar hoed was door een windvlaag afge waaid en achter haar op de grond gevallen; langzamerhand kwam de schommel steeds hoger en bij iedere zwaai werden haar slanke benen tot aan haar knieën zichtbaar en woei de beide mannen die lachend naar haar stonden te kijken de geur van haar rokken in hun gezicht, die bedwelmender was dan die van wijn.
   Op de andere schommel zeurde mevrouw Dufour onafgebroken op dezelfde toon: ‘Cyprien, kom me eens duwen, kom me nou duwen, Cyprien!’
   Tenslotte ging hij naar haar toe en nadat hij zijn hemdsmouwen had opgestroopt alsof hij aan een zwaar karwei begon, bracht hij zijn vrouw met de grootste moeite aan het schommelen.
   Ze klemde zich vast aan de touwen, hield haar benen recht voor zich uit om de grond niet te raken en genoot van de lichte duizeligheid die de heen en weer zwaaiende beweging in haar teweegbracht. Haar zware vormen schudden en trilden voortdurend als drilpudding op een bord. Maar toen de schommel steeds hoger ging, werd ze draaierig en bang. Telkens als ze naar beneden suisde, slaakte ze een doordringende gil waar alle jochies uit de buurt op afkwamen zodat ze tenslotte met wazige ogen een hele rij kwajongenskoppies boven de heg zag uitsteken, die op alle mogelijke manieren vertrokken waren van het lachen. Intussen was er een dienstmeisje verschenen en ze bestelden het eten.
   ‘Gebakken riviervis, gebraden konijn, salade en dessert,’ zei mevrouw Dufour op een gewichtige manier.    ‘En doet u er twee liter tafelwijn en een fles bordeaux bij,’ zei haar echtgenoot. ‘We eten buiten,’ voegde het meisje eraan toe.
   De grootmoeder, die helemaal vertederd was door de kat die bij het huis hoorde, zat het dier al tien minuten achterna terwijl ze hem zonder succes de meest lieve naampjes toeriep. De kat, die zich waarschijnlijk best gevleid voelde door haar aandacht, zat steeds binnen handbereik van het oude mensje zonder zich echter door haar te laten pakken, en liep op zijn gemak een rondje om alle bomen, waar hij zich met opgestoken staart en spinnend van genoegen even tegenaan wreef.
   Plotseling riep de jongeman met het gele haar die het terrein aan het verkennen was: ‘Hé, moet je kijken wat een piekfijne bootjes!’
   Ze kwamen allemaal kijken. In een kleine, houten loods hingen twee prachtige, sierlijke roeiboten, die met zorg waren afgewerkt alsof het de fijnste meubels waren. Ze hingen naast elkaar en leken op twee grote, slanke meisjes met hun langgerekte, glanzende vormen. Je kreeg zin om op het water te drijven op een zoele avond of een heldere zomerochtend, om langs bloeiende oevers te scheren, waar bomen met takken en al in het water hangen, waar tussen het eeuwig ruisende riet snelle ijsvogels opschieten als blauwe bliksemschichten.
   De hele familie bekeek de boten met ontzag. ‘Ja nou, dat zijn zeker piekfijne bootjes!’ herhaalde meneer Dufour ernstig. En hij bekeek ze als een kenner. Hij had ook geroeid in zijn jonge jaren, vertelde hij; sterker nog, als hij die dingen in zijn handen had – en hij maakte een gebaar alsof hij aan de riemen trok – dan had hij maling aan iedereen. Hij had bij roeiwedstrijden vroeger in Joinville menig Engelsman ervan laten lusten. En hij maakte ook nog een grapje over het woord dames, zoals de dollen genoemd worden waarin de roeispanen rusten, en zei dat roeiers, niet zonder reden, nooit zonder hun dames het water opgingen. Hij kwam helemaal op dreef door zijn breedsprakige verhalen en wilde met alle geweld wedden dat hij met een boot als deze op zijn dooie gemak vijfentwintig kilometer per uur zou kunnen maken.
   ‘Het eten is klaar,’ zei het dienstmeisje dat in de deuropening was verschenen. Ze haastten zich naar buiten en kwamen tot de ontdekking dat op het beste plekje, dat mevrouw Dufour in gedachten al voor zichzelf had gereserveerd, twee jonge mannen zaten te eten. Het waren ongetwijfeld de eigenaars van de boten, want ze droegen roeikleding. Ze hingen onderuit gezakt op hun stoelen. Hun gezichten waren bruinverbrand en ze hadden een nauwsluitend, witkatoenen tricot aan waaruit hun blote armen staken, die zo gespierd waren als van een smid. Het waren twee stevige kerels die graag met hun kracht te koop liepen, maar uit al hun bewegingen sprak de soepelheid van een lichaam dat getraind is door sport, wat iets heel anders is dan het door zwaar en eentonig werk misvormde lichaam van een arbeider.
   Ze wisselden snel een glimlachje toen ze de moeder zagen, maar een veelbetekenende blik toen ze de dochter in het oog kregen. ‘Laten we ze onze plaats aanbieden,’ zei de één, ‘dan kunnen we meteen kennismaken.’
   De ander stond meteen op en met zijn rood-zwarte pet in zijn hand bood hij de dames hoffelijk het enige schaduwrijke plekje van de tuin aan. Ze namen het aanbod aan en putten zich uit in excuses; om het nog landelijker te maken ging de familie in het gras zitten, zonder tafel of stoelen.
   De twee jongemannen gingen met hun borden een eindje verderop zitten en begonnen weer te eten. Het meisje werd een beetje verlegen van hun blote armen waar haar blik voortdurend op viel. Ze probeerde zelfs haar hoofd zo te draaien dat ze ze niet meer zou zien, terwijl mevrouw Dufour, die wel wat meer gewend was, er met vrouwelijke nieuwsgierigheid en misschien zelfs wel met verlangen voortdurend naar keek, en ze ongetwijfeld spijtig vergeleek met de verborgen onaantrekkelijkheden van haar man.
   Ze was in kleermakerszit in het gras neergeploft maar zat de hele tijd heen en weer te schuiven omdat er, beweerde ze, mieren onder haar rokken kropen. Meneer Dufour’s humeur was bedorven door de aanwezigheid van de twee vriendelijke jongemannen; hij probeerde een gemakkelijke houding te vinden zonder daarin te slagen, en het jongmens met het gele haar zat alleen maar te eten als een wolf, zonder een woord te zeggen.
   ‘Wat een mooi weer, hè meneer,’ zei de dikke dame tegen een van de roeiers. Ze wilde aardig zijn omdat ze hun plaats hadden afgestaan.
   ‘Ja, mevrouw,’ antwoordde hij. ‘Gaat u vaak naar buiten?’
   ‘O, maar één of twee keer per jaar, om een luchtje te scheppen. En u, meneer?’
   ‘Ik kom hier iedere avond slapen.’
   ‘O, dat moet heerlijk zijn.’
   ‘Dat is het zeker, mevrouw.’
   En hij begon op een dichterlijke manier te vertellen hoe hij zijn dagen doorbracht, om in de harten van deze burgermensen, verstoken van de natuur en snakkend naar landelijke wandelingen, die dwaze liefde voor de natuur aan te wakkeren, die hen het hele jaar achter de toonbank van hun winkel vervult.
   Het meisje sloeg ontroerd haar ogen op en keek de roeier aan. Nu liet meneer Dufour zich voor het eerst horen: ‘Dat is nog eens een leventje,’ zei hij en hij voegde eraan toe: ‘Nog een stukje konijn, lieverd?’
   ‘Nee, dank je man.’
   Ze wendde zich weer tot de jongemannen en vroeg, wijzend op hun blote armen: ‘Heeft u het nooit koud zo?’
   Ze schoten allebei in de lach en om indruk te maken op de familie begonnen ze te vertellen over hun uitputtende lichamelijke prestaties, hoe ze bezweet en wel gingen zwemmen en bij nacht en ontij tochten maakten; ze sloegen zich krachtig op hun borst om te laten horen hoe dat wel klonk.
   ‘Ja, jullie zien er gezond uit,’ zei meneer Dufour, die het nu niet meer had over de tijd toen hij menig Engelsman ervan had laten lusten. Het jonge meisje zat ze nu van opzij op te nemen. De jongen met het gele haar, die zich had verslikt, zat te hoesten of hij erin zou blijven en besproeide daarbij de kersenrode zijden jurk van zijn buurvouw, die zich daar kwaad over maakte en water liet halen om de vlekken uit te wassen.
   Intussen was het vreselijk heet geworden. De schitterende rivier leek wel warmte uit te stralen en bovendien had de wijn hun hoofden verhit.
   Meneer Dufour had het te kwaad met de hik en had zijn vest en de bovenste knoop van zijn broek losgemaakt, terwijl zijn vrouw het hoe langer hoe benauwder kreeg en haar jurk steeds verder openhaakte. De leerjongen wiegde zijn vlaskop vrolijk heen en weer en schonk het ene glas na het andere vol. De grootmoeder voelde dat ze een slokje teveel op had en probeerde zich een waardige houding te geven door stijf rechtop te gaan zitten. Wat het meisje betreft: die liet niets merken. Alleen haar ogen schitterden een beetje en ze had blosjes op haar wangen gekregen.
   De koffie maakte de maat vol. Iemand kwam op het idee om te gaan zingen en om de beurt zongen ze allemaal een couplet, uitbundig toegejuicht door de anderen. Daarna kwamen ze moeizaam overeind en terwijl de vrouwen duizelig stonden uit te hijgen, gingen de mannen die nu volslagen dronken waren, gymnastiek doen. Zwaar en slap en met roodaangelopen koppen hingen ze onhandig aan de ringen, niet in staat om zich op te trekken, terwijl hun hemden als vlaggen uit hun broek hingen.
   Intussen hadden de roeiers hun jollen te water gelaten en kwamen nu beleefd vragen of de dames een tochtje op de rivier wilden maken.
   ‘Hè ja, Dufour, laten we dat doen!’ riep zijn vrouw. Hij keek haar aan met een dronkemansblik, zonder te begrijpen wat ze bedoelde. Op dat moment kwam een van de roeiers aanlopen met twee hengels. De hoop een grondeltje te vangen – dat ideaal van alle winkeliers – deed de doffe ogen van meneer Dufour even oplichten. Hij vond nu alles best en installeerde zich in de schaduw onder de brug, zijn benen bungelend boven het water, naast de jongen met het gele haar die daar in slaap was gevallen.
   Een van de roeiers offerde zich op: hij nodigde de moeder bij zich aan boord. ‘Naar het bosje op het Ile aux Anglais!’ riep hij terwijl hij wegvoer.
   De andere jol vertrok langzamer. De roeier had alleen maar oog voor het meisje in zijn boot en leek aan niets anders meer te kunnen denken. Hij was zo opgewonden dat het zijn spieren verlamde.
   Het meisje, dat op het bankje bij het roer zat, gaf zich helemaal over aan het heerlijke gevoel van op het water te zijn. Ze dacht nergens meer aan en liet zich helemaal gaan, overweldigd door een bedwelming van zowel lichaam als ziel. Ze had een hoogrode kleur gekregen en haalde gejaagd adem. De roes van de wijn, nog verhevigd door de laaiende hitte om haar heen, maakte dat het leek of alle bomen op de oever zich naar haar voorover bogen. Een vaag gevoel van wellust, een gisting van het bloed prikkelde haar lichaam dat al verhit was door deze gloeiende dag. Ook bracht dit onderonsje op het water haar in de war; iedereen in de wijde omtrek had beschutting gezocht tegen de verschroeiende zon en hier was zij, helemaal alleen met een jongeman die haar verslond met zijn blikken.
   Hun onmacht om te praten verhoogde de geladen stemming en ze keken strak naar het voorbijglijdende landschap. Tenslotte vermande hij zich en vroeg hoe ze heette. ‘Henriëtte,’ zei ze. ‘Hé, en ik heet Henri!’ riep hij uit.
   De klank van hun stemmen had hen wat gekalmeerd en ze keken nu met belangstelling naar de oever. De andere jol lag stil en wachtte hen blijkbaar op. Maar de roeier riep: ‘We zien jullie wel in het bos, wij gaan eerst wat drinken bij Robinson, want mevrouw heeft dorst.’ Toen trok hij aan de riemen en verdween in snel tempo uit het gezicht.
   Intussen kwam een onafgebroken gerommel dat al een tijdje vaag hoorbaar was geweest snel dichterbij. De rivier zelf leek te trillen alsof het doffe geluid uit haar diepten opsteeg. ‘Wat is dat toch?’ vroeg ze.
   Het was de waterval van de stuwdam die de rivier ter hoogte van het eiland doormidden sneed. Hij was net bezig haar een wijdlopige uitleg te geven, toen boven het geraas van de waterval uit van heel ver weg het gezang van een vogel tot hen doordrong. ‘Hé,’ zei hij. ‘De nachtegalen zingen overdag; dat betekent dat de wijfjes broeden.’
   Een nachtegaal! Ze had er nog nooit een gehoord en het idee dat ze nu naar deze vogel luisterde, wekte allerlei romantische fantasieën bij haar op. Een nachtegaal! De onzichtbare getuige van liefdesontmoetingen die Julia op haar balkon had aangeroepen, de hemelse achtergrondmuziek bij al die door mensen gewisselde kussen, de eeuwige inspiratiebron voor liefdesliedjes die aan arme, ontroerde meisjesharten een volmaakte liefde beloven! Ze luisterde dus naar een nachtegaal.
   ‘Als je heel stil bent kunnen we het bos ingaan en er dichterbij komen,’ zei de roeier.
   De boot gleed tussen de bomen en het dichte struikgewas van het laagliggende eilandje door. Toen stopten ze en legden aan. Henriëtte leunde op Henri’s arm en zo zochten ze een weg tussen de takken.    ‘Bukken,’ zei hij. Ze bukte zich en ze bereikten tussen een wirwar van klimplanten, bladeren en riet een verborgen plekje dat je moest weten om het te kunnen vinden en dat de jongeman lachend zijn ‘geheime kamertje’ noemde.
   Recht boven hun hoofd, in één van de bomen die hen beschutten, zat de vogel nog steeds te zingen dat het een lust was. Hij liet trillers en loopjes horen, daarna lang aangehouden fluittonen die de lucht vervulden, zich ontrolden langs de rivier, vervlogen over de velden en wegstierven aan de horizon, de drukkende stilte verscheurend die het land verlamde.
   Ze praatten niet uit angst hem te verjagen. Ze zaten vlak naast elkaar en langzaam legde Henri zijn arm om Henriëtte’s middel en drukte haar zacht tegen zich aan. Zonder boos te worden pakte ze die brutale hand en duwde hem van zich af, telkens als hij op haar afkwam. Ze voelde zich overigens niet in het minst in verlegenheid gebracht door deze liefkozing, alsof die iets heel natuurlijks was, even natuurlijk als de manier waarop ze de hand weer van zich afschoof.
   Ze luisterde naar de vogel, helemaal in vervoering. Een mateloos verlangen naar geluk beving haar, ze werd overvallen door golven van tederheid en bovenaardse schoonheidsvisioenen, en dat maakte haar zo week dat ze huilde zonder te weten waarom. De jongeman hield haar nu tegen zich aangedrukt; ze duwde hem niet meer weg, ze lette er niet op.
   Plotseling zweeg de nachtegaal. In de verte riep een stem: ‘Henriëtte!’
   ‘Geen antwoord geven,’ fluisterde hij, ‘anders jaag je de vogel weg.’
   Ze dacht er niet aan om te antwoorden. Zo bleven ze een tijdje zitten. Mevrouw Dufour had blijkbaar ook ergens een plekje gevonden, want af en toe hoorden ze ver weg zachte kreetjes van de dikke dame, die door de andere roeier kennelijk ook niet met rust werd gelaten.
   Het meisje huilde nog steeds maar het was een aangename gewaarwording, haar huid gloeide en tintelde op een ongekende manier over haar hele lichaam. Henri had zijn hoofd op haar schouder gelegd en plotseling kuste hij haar op haar lippen. Ze verzette zich heftig en liet zich achterover vallen om hem af te weren. Maar nu liet hij zich bovenop haar vallen en bedekte haar met zijn hele lichaam. Lang probeerde hij de mond te pakken te krijgen die hem steeds ontweek en toen hem dat eindelijk lukte, drukte hij de zijne erop. Toen werd ze overweldigd door begeerte en beantwoordde zijn kus, ze drukte hem tegen haar borst en heel haar verzet brak, als verpletterd door een te zwaar gewicht.
   Alles was rustig om hen heen. De vogel begon weer te zingen. Eerst stootte hij drie doordringende tonen uit die een roep om liefde leken, toen was hij een ogenblik stil en begon met een zachte stem trage modulaties te fluiten.
   Een zoel windje streek ritselend door de bladeren en uit de diepte van het struikgewas stegen twee vurige zuchten op, die zich vermengden met het gezang van de nachtegaal en het zachte ruisen van het bos.
Dronkenschap leek zich van de vogel meester te maken en zijn gefluit dat sneller en sneller ging als een aanwakkerende brand of een oplaaiende hartstocht, scheen een vuurwerk van kussen te begeleiden dat van onder de bomen opklonk. Zijn extase leek geen grenzen te kennen. Jubelend volgden de tonen elkaar op in één lang aangehouden uithaal, één grote, melodieuze vervoering.
   Nu en dan rustte hij even, stootte twee of drie lichte klanken uit, om dan plotseling in een schrille noot af te breken. Of hij begon weer uitbundig te zingen met trillers en toonladders als een vurig liefdeslied dat hij afsloot met een zegevierende kreet.
   Maar hij zweeg toen hij beneden zich zo zwaar hoorde steunen dat het leek of iemand zijn laatste adem uitblies. Het geluid hield enige tijd aan en brak toen af in een snik.
   Ze waren allebei heel bleek toen ze opstonden van hun bed van bladeren. Het leek of de blauwe lucht was betrokken en in hun ogen was de brandende zon gedoofd; ze merkten hoe verlaten en stil het om hen heen was. Ze liepen snel naast elkaar zonder iets te zeggen, zonder elkaar aan te raken, ze leken onverzoenlijke vijanden te zijn geworden, alsof ze van elkaars lichaam walgden, elkaar haatten.
   Nu en dan riep Henriëtte: ‘Moeder!’
   Onder een struik ontstond grote beroering. Henri meende een witte rok te zien die snel over een dikke kuit werd teruggeslagen, toen kwam de omvangrijke dame tevoorschijn, nog een beetje rood en verward, met schitterende ogen en zwoegende boezem. Ze liep misschien een ietsje te dicht tegen haar begeleider aan. Die moest heel grappige dingen gezien hebben, want zijn gezicht vertrok van het lachen dat hij trachtte te onderdrukken.
   Mevrouw Dufour pakte hem teder bij zijn arm en ze gingen op weg naar de boten. Henri, die nog steeds zwijgend voorop liep, meende plotseling het geluid van een klapzoen te horen die meteen werd gesmoord.
Eindelijk kwamen ze terug in Bezons.
   Een ontnuchterde meneer Dufour stond vol ongeduld op hen te wachten. De jongeman met de gele haren at nog een hapje voor ze vertrokken. Het rijtuigje stond al ingespannen op het erf en de grootmoeder, die al was ingestapt, zat zich op te winden van angst dat ze middenin het land door het donker zouden worden overvallen, want het was niet veilig in de omgeving van Parijs.
   Ze schudden elkaar de hand en de familie Dufour vertrok. ‘Tot ziens!’ riepen de roeiers. Een zucht en een traan waren het antwoord.
   Twee maanden later zag Henri, toen hij toevallig door de rue des Martyrs liep, op een deur staan: Dufour, ijzerhandel.
   Hij ging naar binnen.
   De dikke dame troonde in volle glorie achter de toonbank. Ze herkenden elkaar meteen en na het uitwisselen van duizend-en-één beleefdheden, vroeg Henri hoe het met de familie ging. ‘En juffrouw Henriëtte, hoe gaat het met haar?’
   ‘Dank u, heel goed. Ze is getrouwd.’
   ‘Ach…!’
   Zijn keel werd dichtgeknepen; hij bracht er uit: ‘En… met wie?’
   ‘Nou, met de jongeman die bij ons was, u weet wel; hij neemt de zaak over.’
   ‘Oh… juist ja.’
   Toen hij wegging voelde hij zich ontzettend somber, zonder te weten waarom. Mevrouw Dufour riep hem terug.
   ‘En hoe gaat het met uw vriend?’ vroeg ze verlegen.
   ‘O, best.’
   ‘Doet u hem de groeten van ons en zeg dat hij ons moet komen opzoeken als hij eens in de buurt is…’
   Ze bloosde hevig en voegde er aan toe: ‘Dat zou me een groot plezier doen, zegt u hem dat maar.’
   ‘Dat beloof ik. Het beste met u, mevrouw.’
   Een jaar later, op een hete zondag, stonden alle bijzonderheden van dit avontuurtje dat Henri nooit vergeten had, hem plotseling weer zo duidelijk en aanlokkelijk voor ogen, dat hij in zijn eentje terugging naar hun ‘kamertje’ in het bos.
   Toen hij er naar binnen wilde gaan bleef hij verbijsterd staan. Daar zat ze, in het gras, met een treurig gezicht, terwijl naast haar, alweer in hemdsmouwen, haar man – de jongeman met de gele haren – lag te snurken als een beest.
   Ze trok zo wit weg toen ze Henri zag staan, dat hij dacht dat ze zou flauwvallen. Toen begonnen ze oppervlakkig met elkaar te praten, alsof er nooit iets tussen hen was voorgevallen.
   Maar toen hij haar vertelde dat hij heel veel van dit plekje hield en er ’s zondags vaak naartoe ging om uit te rusten en zich over te geven aan herinneringen, keek ze hem lang en diep in zijn ogen.
   ‘Ik denk er iedere avond aan,’ zei ze.
   ‘Kom, vrouwtje,’ zei haar man gapend, ‘ik geloof dat het weer eens tijd wordt om op te stappen.’


#AnnoGoudVanOud
#Categorie4EuropeseSchrijvers
#Lesniveau***4*

Guy de Maupassant
Lees voor 🔊
De mooiste verhalen uit Nederland en de wereld op je tablet, telefoon of notebook. Met dank aan de Nederlandse Taalunie.