BulkBoek BesteKorteVerhalen (dit is een pilot)
Hanna Bervoets
Lees voor 🔊
[We hebben een puinhoop gemaakt van onze Aarde. Dat zagen we al lang aankomen. Maar we hebben te lang gewacht. Nu moeten we vluchten, naar een nieuwe wereld. Maar wie mag er mee?
En ineens zijn wij allemaal vluchtelingen.]

     
Hanna Bervoets (1984)
     Kerstmis in de ruimte 
           II - Tortilla’s


‘Er zijn landen waar ze loten, hè?’ zegt Jelle. Hij heeft een fles  brandewijn in zijn handen, en Pieke weet al wat hij nog meer gaat zeggen: er zijn landen waar ze hun ouderen, die de maatschappij toch nota bene opgebouwd hebben, gewoon creperend achterlaten: ‘Pech gehad als je nét dit jaar vijfenzestig wordt!’ smuikt Jelle inderdaad, en hij biedt het nieuwe meisje zijn fles aan.
   Dit is zijn balts, weet Pieke. Steeds wanneer een nieuwe, op het oog alleenstaande vrouw de nachtopvang aandoet begint Jelle een praatje met haar, vaak dit specifieke praatje; informatie die voor niemand helemaal nieuw is, maar daar gaat het niet om, het gaat om de suggestie, het zaadje dat het praatje plant: ‘In die zin,’ gaat Jelle verder, ‘is het bij ons nog goed geregeld, want bij ons heeft iedereen dezelfde kansen, oud, jong, ziek, gezond...’ – Pieke hoort iemand zuchten, helemaal aan de andere kant van de recreatieruimte. Daar zit de oude Baukje in d’r eentje aan een formicatafeltje een potje te kaarten; ook zij heeft dit praatje eerder moeten aanhoren. Maar het nieuwe meisje kijkt Jelle met grote, vragende ogen aan – god, het heeft bijna iets amusants. ‘Geld discrimineert niet,’ zegt Jelle, en hij grijnst, hij zal denken dat deze grimas aantrekkelijk is. ‘In andere landen spreken ze schande van hoe het bij ons gaat, maar ik zeg: wij worden tenminste als gelijken behandeld en dat is ook wat waard!’
   Het nieuwe meisje neemt Jelles fles aan.
   ‘Maar niet iedereen heeft geld, toch?’ zegt ze voor ze een slok neemt.
   ‘Nee,’ zegt Jelle. ‘Als je hier nog bent heb je waarschijnlijk niets, maar in die zin hebben we nu allemaal dezelfde riante startpositie,’ en hij knipoogt, altijd weer die knipoog, Pieke zou het nieuwe meisje bijna willen waarschuwen: dit doet-ie altijd, meid. Hij pakt je in met z’n praatjes tot je gaat geloven dat hij iets heeft, of toch tenminste iets wéét: een route, een manier, een tip of contactpersoon. Hij houdt z’n verhaal expres vaag tot je bij hem in bed ligt en dan beft hij je, heb ik van horen zeggen, ja, een echte gentleman, dat dan weer wel, maar als je de volgende ochtend voorzichtig informeert hoe het zit, met dat geld verdienen, met die tip, dan kijkt hij je aan alsof hij geen idee heeft waar je het over hebt; een misverstand! Gekkigheid! Hij zei maar wat, joh, gisteren, en neuh, hij heeft niets, hij weet niets, hij wacht hier op een vriend, zonder zijn goede vriend van vroeger reist hij niet verder, trouw als hij is.
   Ook dat laatste zal wel niet waar zijn. Waar Jelle daadwerkelijk op wacht, weet Pieke niet, maar ze vermoedt dat hij geen kant op kan, dat hij hier vastzit, en juist daarom houdt ze hem op afstand.
Natuurlijk heeft hij het ook bij haar geprobeerd. Met eerst dat gewauwel – ‘wist je dat er landen zijn die lóten?’ – ze had erbij geknikt, licht afwezig, ze was die eerste avond met andere dingen bezig. Bovendien had ze niet meteen door wat Jelle wilde, het was lang geleden dat iemand had getracht haar te versieren, die nacht stond hij opeens voor haar kamerdeur, hij klopte, vroeg of hij binnen mocht komen: hij had zijn eeuwige brandewijn bij zich, een zandkleurige fles waarvan de inhoud, vermoedt ze inmiddels, is overgegoten vanuit een tetrapak.
   ‘Man, ik heb kinderen,’ bitste ze. 
   Jens en Silke lagen op dat moment nog niet in hun stapelbed. Ze wist ook niet waar ze wel waren, vermoedelijk bij de pingpongtafel, maar het dreigement volstond: geen gebef waar de kinderen bij zijn, dat begreep Jelle dan ook wel weer, en daarna heeft hij niets meer bij haar geprobeerd; het is een goede vent, in de kern. En hij vertrouwt haar, heeft ze het idee, ze zitten ook al zo lang met elkaar opgescheept: zij, Jelle, de oude Baukje en het echtpaar De Vries, mensen komen en gaan maar zij zitten hier maar. ‘Waar wachten jij en je kinderen op?’ vroeg Jelle op een ochtend, ze stonden buiten te roken.
   ‘Op mijn man,’ had ze geantwoord. ‘Op de vader van mijn kinderen,’ en Jelle had geknikt, en hoewel ze heel goed begreep dat hij het vroeg om er zijn voordeel mee te doen – wie weet wachtte ze op geld, wie weet konden ze samen optrekken – dacht ze plots een zweem mededogen in zijn ogen te zien. Die man zal wel dood zijn, moest Jelle hebben gedacht, ze zitten hier al zo lang, arme drommels, die man leeft niet meer, en zijn medelijden raakte haar, een gewaarwording die haar vreemd voorkwam, blijkbaar had ze dit lang niet meer voor iets of iemand gevoeld, ontroering toch vooral een luxe-emotie, man, ze zaten hier echt te lang, had ze gedacht. Zo lang dat ze alweer ruimte voor luxe-emoties had. Spijt dat ze tegen Jelle had gelogen heeft ze niet. Jelle mag haar dan misschien vertrouwen, zij vertrouwt hém niet, nooit, nooit zal ze hem vertellen dat ze wachtte op een teken, een tip – eergisteren kwam dan eindelijk het verlossende telefoontje.
   Haar contact aan de zuidgrens heeft gedaan waarvoor ze haar heeft betaald: drie tickets, drie plekken in een pit die vanuit de bergen zal vertrekken; het viel ‘iets duurder uit allemaal’ en er was ‘een beetje haast nu’ – op de laatste dag van de maand moet ze bij de zuidgrens zijn, vanaf daar vertrekt een truck, de bergen in. Misschien wordt ze opgelicht. Dat zou zomaar kunnen: misschien vraagt haar contactpersoon te veel, misschien zijn er geen tickets, is er geen pit, maar een andere optie dan vertrekken heeft ze nu niet dus is ze de afgelopen dagen aan het plannen geslagen. Nog vier dagen heeft ze, vier dagen om bij de grens te komen, vier dagen om het geld bij elkaar te krijgen. Ze heeft de route uitgestippeld, vervoer, eten: vannacht moeten ze echt gaan lopen, ze moet alles nog inpakken maar het is niet veel en ze wil niet opvallen, daarom is ze vanmiddag toch naar de recreatieruimte gekomen.
   Ze kijkt naar het nieuwe meisje, het kind geeft de fles weer aan Jelle. En het meisje glimlacht, maar Pieke ziet dat ze op haar hoede is. Waar komt ze vandaan, waar gaat ze naartoe? Laat ze zich door Jelle paaien? – eigenlijk heb ik daar baat bij, denkt Pieke. Want Jelles kamer is in dezelfde gang als de hare, hij zou hen vannacht kunnen horen vertrekken, hij zou hen achterna kunnen komen: vertel me over jullie tip, laten we samen gaan – dat moeten ze absoluut niet hebben.
   Waar het nieuwe meisje slaapt, weet ze niet precies. Maar ze slaapt in elk geval niet op hun gang, op hun gang was geen leegstand: wie zegt dat het meisje geen zin in seks heeft? Dat zij geen zin in seks had, die eerste nacht, betekent niet dat er niemand zin in seks heeft – Jelle heeft zin in seks, permanent, zo lijkt het, ja, de wereld vergaat en toch heeft Jelle permanent zin in seks: ze moet het meisje niet waarschuwen, ze moet haar juist bij Jelle zien te parkeren.
   ‘Ik dacht dat wíj samen zouden optrekken,’ hoort ze zichzelf roepen. Ze schuift haar stoel met een schrapend geluid naar achteren en ziet nog net hoe Baukje opkijkt van haar kaartspelletje.
   ‘Wat bedoel je?’ roept Jelle haar na, maar ze heeft de recreatiezaal al verlaten. Wat Jelle denkt, dat doet er niet toe, het gaat om het meisje. En dat kind denkt nu waarschijnlijk dat Jelle iets heeft, iets waard is. Als hij vanavond op haar deur klopt zal ze opendoen, ook als ze geen zin in seks heeft, en als Jelle eenmaal naast dat meisje ligt zal zij met Jens en Silke de gang op sluipen, en op de tast de nachtopvang verlaten.

     ***

‘Jezus mama,’ zegt Silke. ‘Het is echt fucking koud!’
   ‘Niet zo hard praten,’ mompelt Pieke, en ze stapt stevig door, haar kinderen achter zich aan, ze hebben elkaars handen vast, een treintje, een slinger; plots denkt ze aan een grottentocht in Turkije, een vorig leven, de kinderen zoveel jonger.
   ‘Maar ik heb het echt heel koud, serieus, ik weet niet hoelang ik dit volhoud,’ klinkt het achter haar.
   ‘Hou je mond toch,’ mompelt Jens. Ze verstaat haar zoon nog maar net, want Jens praat een stuk zachter dan Silke en loopt achteraan: ‘Je had gewoon een extra trui aan moeten doen, dat heb ik ook gedaan.’ Zijn stem kraakt, Jens krijgt de baard in de keel.
   ‘Ik héb twee truien aan,’ kermt Silke. ‘Mijn jas is alleen niet zo dik als die van jou hè, ik heb geen capuchon.’
   ‘Jongens!’ gromt ze – ze heeft hier de energie niet voor. Ze lopen nog geen kwartier en hebben nog vier, vijf uur te gaan voor de zon opkomt. Als het eenmaal licht is, dan kunnen ze niet meer lopen, dat valt te veel op. Morgen zullen ze weer moeten doen alsof ze wachten, misschien ergens in een snackbar, ze heeft zelfs even over een hotel gefantaseerd. Warme douche, een dutje, nootjes uit de minibar, maar het geld; ze kunnen het risico niet nemen, ze weet niet hoeveel er nog bij Jouke ligt. En nu moeten ze doorzetten, kilometers maken, al is de route niet honderd procent veilig en lopen ze met een been op de snelweg en een been in de berm; steeds stapt ze in plassen en struiken die ze niet ziet, haar voeten zijn nat en haar kuit brandt, ze zal haar been hebben opgehaald aan een braamstruikje.
   ‘Wanneer zijn we er?’ dreint Silke. Vijftien jaar, denkt Pieke. Vijftien jaar oud alweer. Maar zodra ze begint te zeuren, gaat Silkes stem omhoog en klinkt ze plots weer precies zoals toen ze vijf was. Dat is de leeftijd waarop ze het leren – dreinen, manipuleren – daarna passen ze hun methode niet meer aan, zo lijkt het; hoe zou dat moeten als Silke ooit een baan krijgt, gaat ze dan midden in de vergadering zitten pruilen? Ze kan er niet mee schermen, niet zeggen: stop met klagen, zo kom je er niet in de wereld.
Welke wereld? zou haar dochter riposteren.

     ***

‘Zijn jullie onderweg?’
   Pieke ziet haar kinderen opkijken. Jens en Silke zitten samen op het bankje aan de andere kant van hun tafeltje, de vrouw heeft haar van achteren beslopen en staat nu naast haar – ze had dit tafeltje nu juist expres gekozen. Helemaal achter in de hamburgerbar, zo zouden ze niet opvallen, het tegenovergestelde blijkt waar; de vrouw komt naast haar zitten, ook al zijn er genoeg lege plekken.
   ‘Jullie zien er moe uit,’ zegt de vrouw terwijl ze haar dienblad neerzet. Twee burgers, een flesje water, geen frietjes: burgers zijn voedzamer.
   ‘Dat valt wel mee, hoor,’ zegt Pieke, maar ze hoort zelf hoe ongeloofwaardig het klinkt. Ze hebben allemaal kringen onder hun ogen. Bij haar en Silke valt het nog mee, hun ogen zijn slechts een beetje dik, maar Jens heeft de wallen van zijn vader; het zijn, in wezen, Joukes dieppaarse kringen die hen nu verraden. De vrouw begint haar eerste burger uit te pakken, om elke vinger draagt ze zilveren ringen. Ze ontdoet haar burger van zijn papiertje alsof het een kerstbal is, een delicaat stukje glaswerk waarmee ze straks peinzend voor de boom zal staan: waar komt deze te hangen?
   ‘Waar gaan jullie naartoe?’ vraagt de vrouw na haar eerste hap. Pieke weet wat ze probeert.
   ‘Naar mijn man, hun vader,’ zegt ze, en zonder de vrouw aan te kijken knikt ze richting Jens en Silke.
   ‘En daarna?’ vraagt ze onbeschaamd. ‘Voor daarna is er nog geen plan.’
   Met duim en wijsvinger trekt de vrouw een geribbeld plakje augurk tussen haar broodje vandaan. Ze legt het op de rand van haar dienblad.
   ‘En jij?’ vraagt Jens, maar dat moet hij niet doen – dit is wat de vrouw wil, dit is waar ze op uit is.
   ‘Ik ben onderweg,’ zegt ze, en ze grijnst al. ‘Ik heb een plek in een pit.’
   ‘Echt?’ vraagt Silke, en Pieke probeert haar kinderen een bestraffende blik toe te werpen, maar moe als ze zijn staren ze alleen nog naar de vrouw met haar zilveren ringen. Ze is gekleed als een piraat, schiet het door haar heen. Ruimzittende leren broek, kleine vlechtjes in haar nonchalant klittende haar.
   ‘Laat die vrouw maar rustig eten,’ zegt ze, maar het is al te laat. De piraat steekt haar hand uit naar Silke –   ‘Ik ben Aafke’ – en ze hoort haar kinderen zichzelf voorstellen; ze schrikt ervan dat ze hun echte namen gebruiken, al zou ze zo snel ook niet weten welk voordeel het gebruik van valse namen zou opleveren.
   ‘Mijn pit vertrekt over drie dagen vanaf de oostgrens,’ gaat de vrouw verder. ‘De tickets hadden een mooi prijsje, helemaal niet zo duur als je zou denken.’ Dan draait ze haar gezicht naar Pieke toe, haar hamburger nog in de hand: ‘Zijn jullie niet ook geïnteresseerd?’
   Twee opties, denkt Pieke terwijl ze haar vette vingers aan een servetje afveegt. De vrouw, deze Aafke, probeert hun vervalste tickets aan te smeren en wil hen oplichten. Of: Aafke heeft hen door, vermoedt dat zij een tip hebben en probeert hen op deze manier uit te horen. Antwoordt zij nu dat ze geen tickets wil kopen, dan verraadt ze zichzelf. Waarom niet? zal Aafke dan vragen.
   ‘We hebben het geld niet,’ zegt ze vlug. ‘Dus geen interesse.’ Aafke knikt, kijkt van Jens naar Silke. Maar die richten zich nu allebei op hun frietjes, lijken eindelijk te begrijpen dat ze beter kunnen zwijgen.
   ‘Jullie weten de prijs nog niet,’ zegt Aafke. ‘En wat gaan jullie anders doen?’ Ze richt zich nu specifiek tot Silke: ‘Gaan jullie hier blijven?’
   Silke haalt haar schouders op zonder Aafke aan te kijken, steekt dan drie, vier frietjes tegelijk in haar mond.
   ‘Goed,’ zegt Pieke, ‘ik denk dat wij wel uitgegeten zijn,’ en Silke en Jens staan al op, maar Aafke blijft zitten, waardoor ze niet van het bankje af kan.
   ‘Laat u me er even langs?’
   ‘Het is echt een goede deal: vijfhonderd voor jullie alle vier.’ ‘Geen interesse,’ zeg ik, ‘en als u me er nu even langs laat?’ ‘Vierhonderdvijftig.’
   ‘Nee, dank u. Ik neem dit soort beslissingen sowieso niet zonder mijn man.’
   ‘Vierhonderdvijfendertig, lager ga ik niet.’
   Aafke neemt, doodrustig, haar tweede hamburger van haar dienblad, alsof ze niet doorheeft dat ze weg wil, niet ziet dat ze haar jas al aanheeft: moet ze nu over haar heen stappen? Ze kijkt naar Jens en Silke. Met hun jassen aan en twee truien over elkaar staan ze naast het tafeltje, vooral Silke kijkt wanhopig. Twee lange slungels met lege handen, ze moet denken aan grijze zwanen, hun nekken al net zo lang als die van hun ouders maar vliegen, ho maar.
   ‘Nou?’ vraagt Aafke.
   ‘Laat mijn moeder erdoor,’ zegt Silke.
   ‘Het is echt een heel goede deal voor jullie.’ ‘We hebben het niet nodig!’ zegt Jens.
   Verdomme, Jens, denkt ze. Verdomme Jens, nu komen we hier niet meer zomaar weg.
   ‘Wij hebben allang tickets, dus laat ons met rust!’ zegt Silke, en Aafke knikt, weet natuurlijk genoeg nu. De vrouw staat op, laat Pieke erlangs en loopt kordaat mee naar buiten.
   ‘Wat voor tickets?’ vraagt Aafke zodra ze op de parkeerplaats staan. En hoewel dit is waar Pieke bang voor was – deze vrouw heeft hun niets te geven, ze wil hun alleen iets afnemen – voelen de rollen plots omgedraaid. Zij hebben iets wat Aafke niet heeft en zij zijn in de meerderheid, met z’n drieën staan ze om haar heen, nu pas ziet ze hoe klein Aafke eigenlijk is. Op leeftijd, bovendien, in het daglicht oogt ze een stuk ouder dan binnen onder de spaarlampen, haar rug is gebogen en ze is een kop kleiner dan haar kinderen. Pieke kijkt om zich heen. Er komt niemand aangesneld, geen handlanger uit een steegje, geen bendeleden die uit een auto springen, het ziet er echt naar uit dat deze vrouw helemaal alleen handelt. Heel even voelt ze lichte bewondering, of misschien is het ongeloof: is deze vrouw nu heel slim of heel dom?
   ‘Geef ons je geld,’ klinkt het dan. De stem kraakt bij het woord ‘geld’.
   Het mes kent ze niet. Misschien heeft Jens het bij de pingpongtafels geruild voor zijn pandabeer.
   ‘Steek maar,’ hoort ze zichzelf zeggen, en het klinkt geoefend, alsof dit een routine is die zij en haar kinderen al tig keer hebben uitgevoerd. Zelfs Jens lijkt te denken dat ze het meent, ze ziet zijn handen trillen, het mes op Aafkes borst gericht – ze ziet dat Aafke het ook ziet. Weifelende jongens zijn onvoorspelbaar. Weifelende jongens met paarse kringen onder hun ogen ronduit gevaarlijk, en daar is het geld al. Aafke haalt een lederen buidel uit haar jaszak, god, wat veracht ze deze vrouw plotseling. Een lederen buidel, wat denkt dat wijf wel niet, met haar zilveren ringen en vlechtjes in haar haren, ze zitten hier niet in een of andere avonturenfilm, ook al zijn er mensen die zich zo kleden, mannen die in legerbroeken door de straten scharrelen, vrouwen met machetes en zwaarden: rot toch op alsjeblieft, denkt Pieke, maak er niet zo’n show van, jij hebt hier niet de hoofdrol, Aafke, en ze grist de buidel uit haar handen. Twee briefpapiertjes en wat munten, ze haalt één briefje uit de buidel voor ze hem teruggeeft. Waarom nam ik dat tweede briefje niet ook, denkt ze terwijl ze zich omdraait.
‘Kom,’ zegt ze dan. ‘Kom, kinderen, wij gaan.’

     ***

Ze begrijpt niet precies hoe het conflict ontstaan is. De man naast haar verheft zijn stem tegen de man tegenover hem aan het gangpad, aanvankelijk dacht ze dat de mannen vrienden waren, broers misschien; de nachtbus was al flink vol toen ze instapten en ze konden niet meer naast elkaar zitten, dus had een van hen naast haar plaatsgenomen en nu zit zij op de eerste rij bij een ruzie in een dialect dat ze niet verstaan kan.
   De man aan de andere kant van het gangpad kijkt woedend. Hij roept iets, heft zijn armen als een voetballer die zich groot maakt om de scheidsrechter te intimideren. Hij zal Silke en Jens, die achter haar zitten, nu wel wakker schreeuwen.
   De man naast haar spreekt op een toon die zegt dat hem onrecht aangedaan is, ze kijkt uit op zijn achterhoofd, tikt op zijn rug: ‘Ken je hem?’ vraagt ze, en ze knikt naar de man aan de overkant, die haar nu verbijsterd aankijkt, alsof hij niet wist dat er al die tijd nog iemand achter zijn tegenstander tegen het raam gedrukt zat.
   ‘Ik ken hem vaag,’ antwoordt de man. ‘Uit het dorp, hij vindt dat hij nog iets van me krijgt maar dat klopt niet’ – en hij draait zich alweer om, roept dingen naar de overkant waarvan ze ook zonder ze te verstaan weet dat het verwensingen zijn.
   Dit gaat ten koste van haar rust, denkt ze. Ze nam de nachtbus om niet op te vallen, ja, maar toch ook om wat slaap in te halen, en ze draait zich om, kijkt over haar stoel heen naar haar kinderen. Jens ligt nog altijd met zijn hoofd op Silkes schouder, maar allebei hebben ze hun ogen open. ‘Hé,’ zegt ze, en haar kinderen lachen flauwtjes. ‘Wat is er aan de hand?’ vraagt Silke, en Pieke haalt haar schouders overdreven hoog op.
   De ruzie begint te escaleren. De man aan de andere kant van het gangpad komt overeind nu, en ze probeert de bestuurder te zien, maar die lijkt niet te reageren, richt zich op de weg – natuurlijk; gelukkig. De andere reizigers slapen, of wenden discreet hun hoofd af, de paar die het conflict gadeslaan doen dat met uitdrukkingsloze gezichten, alsof ze vanaf de bank thuis het journaal voorbij zien glijden – mijn blik staat op dit moment ook zo, schiet het door haar heen.
   ‘Doe normaal!’ roept de man naast haar, plots in de taal die ze allemaal verstaan. Een charmeoffensief, misschien, hij zal zich bewust zijn van zijn publiek. ‘Rustig, jongen!’ voegt hij eraan toe, maar zo makkelijk laat de tegenpartij zich niet wegzetten: ‘Ik doe rustig,’ roept de man aan de andere kant van het gangpad met een zwaar accent, en dan beginnen de mannen weer in dialect, het geschreeuw klinkt even oorverdovend als ver weg, een vliegtuig dat overvliegt; ze is zo verschrikkelijk moe. Vooral het gegil van de man aan de overkant werkt haar op de zenuwen, speenvarken, denkt ze, big aan het spit, houd je bek; kon ze maar heel even haar ogen dichtdoen, maar daar gaat ook de man naast haar alweer, en ook hij gaat staan nu, blijft maar schreeuwen. Krijgt een klap in zijn gezicht.
   Is de situatie gevaarlijk?
   Ze kent de mannen niet, weet niet waartoe ze in staat zijn. Maar de man naast haar zou kunnen vallen, op haar, op haar kinderen. En de man aan de overkant zou een wapen kunnen trekken, verkeerd kunnen mikken, mis kunnen schieten. Er stijgen sussende geluiden op uit andere stoelen, afkeurende klanken uit kelen die ze niet zien kan, als krekelgetjilp uit hoog struikgewas: ze draait zich opnieuw om, haar vermoeide nek voelt van beton. ‘Geef me je mes,’ zegt ze tegen Jens, en haar zoon gehoorzaamt, begint meteen in zijn rugtas te rommelen.
   Ze tikt de roepende man naast haar opnieuw op zijn rug en drukt hem het mes in zijn rechterhand.
   Een klein knikje, de man weet wat hem te doen staat: doe het voor haar kinderen, doe het voor haar, en hij richt het mes op zijn tegenstander. Die schudt zijn hoofd. Meen je dit, zegt zijn blik, en even vraagt Pieke zich af of die twee niet toch ooit heel goede vrienden geweest zijn.
   Maar het werkt, de man aan de overkant gaat zitten, de man naast haar gaat zitten; ze gaan allemaal zitten, en dan voelt ze de punt van een mes in de huid van haar hals.
   De man naast haar kijkt haar met holle ogen aan, hij zal net zo moe zijn als zij, lijkt zijn handelingen uit te voeren met tegenzin: het laatste ritje van een taxichauffeur die al veel te lang op de weg is, maar het zich nu eenmaal niet kan permitteren klandizie af te slaan.
   Rand me maar aan, denkt ze. Leg je pik maar tussen mijn borsten, dan gaan we daarna lekker slapen, maar de man naast haar lijkt niet geïnteresseerd in aanranden. ‘Geef me geld,’ zegt hij, en ze haalt het briefgeld van Aafke uit haar zak. De man neemt het aan, maar houdt het mes nog altijd op haar keel gericht: zien haar kinderen dit?
   ‘Wat wil je?’ fluistert ze. ‘Geld,’ zegt de man.
   ‘Ik heb niet meer.’ ‘Oké.’
   Hij lijkt haar te geloven. Of misschien heeft hij de puf niet om door te zetten. Hij vraagt niet verder, maar blijft wel het mes op haar richten: misschien omdat hij het wil houden. Een mes dat je geleend hebt moet je teruggeven zodra je het niet langer gebruikt. Hij wil het mes niet teruggeven, dus blijft hij het gebruiken.
Tien minuten, twintig minuten, het mes zakt iets omlaag. Maar ook nu zijn pols op zijn schoot rust blijft de man het lemmet op haar lichaam richten, één kleine beweging en het mes zit in haar heup.
   Ze legt haar hoofd tegen het raam, het heerlijk harde raam. Ze doet haar ogen dicht, en heel even valt ze in slaap, en ze voelt zich veilig, misschien wel juist omdat er iemand met een mes naast haar zit.

     ***

‘Ik heb het niet,’ zegt Jouke.
   ‘Hoezo niet?’ vraagt ze, maar ze kan het antwoord wel verzinnen. De galerijverdieping, hun oude appartement, oogt slecht onderhouden. Kringen op het laminaat, koffievlekken op het behang, er liggen lege colaflessen voor de bank, en een aangebroken rol koekjes. Dikke chocokoeken, Jouke eet ze graag zodra zijn spul uitgewerkt is.
   ‘Alles is weg, Piek.’

Ze kijkt naar haar ex-man. Jouke heeft zijn baard laten staan, inclusief bakkebaarden, hij draagt een korte broek waar het eigenlijk te koud voor is; veertjesmotief, ze heeft het ding nog nooit gezien, hij moet hem hebben gekocht na haar vertrek. Een korte broek met vogelveertjes, en hoogstwaarschijnlijk zo’n twee kilo hasjiesj: was het naïef om te geloven dat hij niet aan haar geld zou komen? Niet toen ze vertrok, misschien. Toen waren ze nog samen.
   ‘Vind het maar,’ zegt ze.
   ‘Wat?’
   ‘Het geld, ik heb het nodig.’
   Jouke kijkt geschrokken. Ze zou hem een klap in het gezicht willen geven.
   ‘Ja maar, ik kan het niet vínden. Het geld is op, ik heb zelf ook niets meer.’
   ‘Hoe heb je die chocokoeken gekocht dan?’ – ze knikt naar de bank.
   ‘Ja, geld voor chocokoeken heb ik. Maar geen écht geld.’
   ‘Het is míjn geld.’
   ‘Ik weet het, het spijt me.’
   ‘Ik heb een tip, ik kan tickets kopen. Maar ik heb niet genoeg voor drie, als jij mij mijn geld niet geeft, dan moet een van ons achterblijven.’
   Jouke schudt zijn hoofd nu. Hij kijkt omlaag naar zijn broek – misschien vraagt hij zich ook af wat het ding daar doet –, zijn lang gegroeide haar valt voor zijn gezicht.
   ‘Wat sta je nou te grijnzen, man?’
   ‘Ik geloof er niet in.’
   ‘Waarin?’
   ‘Tickets, de nieuwe wereld: dat is allemaal niet echt.’ En Jouke loopt naar de bank, tikt, behoedzaam, wat flessen weg met de neus van zijn gymp en gaat zitten alsof het gesprek beëindigd is, alsof niet hij, maar zíj heeft afgedaan.
   ‘Je moet je niet laten oplichten,’ zegt Jouke dan. ‘Er is geen nieuwe wereld.’
   Dit had ze niet verwacht. Jouke is verslaafd, chaotisch, ziek, misschien. Maar Jouke is niet dom. En ze stelt zich voor hoe ze naast hem komt zitten, haar arm onder zijn arm doorsteekt, een been over zijn been legt zoals ze vroeger televisiekeken. Nee, nee Jouk, je hebt het mis, geloof me. Als je hier blijft, is het binnen vier, vijf maanden voorbij. En ik weet ook niet of mijn tip klopt, of mijn contactpersoon de waarheid spreekt. Ik weet niet of er straks daadwerkelijk een truck klaarstaat en vannacht droomde ik dat ze ons de bergen in rijden en daar achterlaten. Maar ik weet wel dat er pits bestaan. En dat ze in andere landen allang weg zijn, er zijn beelden van, mijn nichtje Bente is vertrokken en Jildou van school ook, maar ik maak me zo’n zorgen, Jouk, wat als ik het geld niet bijeen krijg? Wat als er iets misgaat tijdens de reis, wat als ze ons scheiden en we vinden elkaar niet meer – de kinderen, ze zijn opeens zo groot, zo lang, zo oud, maar ze gedragen zich er niet naar, ze lijken stil te staan in hun ontwikkeling, ik weet niet wat ze denken, misschien zijn ze pas elf en tien, en ik kan niets met ze delen, dan raken ze in paniek: ik voel me soms zo eenzaam, Jouke. Zo godsgruwelijk eenzaam.
   ‘Nou?’ vraagt ze. ‘Nou wat?’
   ‘Waar blijft mijn geld?’
   ‘Jezus, Piek. Ik zeg je net, ik héb het niet.’
   Ze draait zich om en loopt de keuken in, trekt de bestekla open.
   ‘O, ga je nu m’n spullen doorzoeken?’ ‘Wat moet ik anders?’
   Ze woelt wat messen om, de vorken die nog van haar moeder geweest zijn, Silkes eerste paplepeltje.
   ‘Hé?’ klinkt het achter haar. ‘Zijn de kinderen er ook?’
   Ze knikt – ‘ze staan beneden’ – in de la ligt een magneetje, een vlindertje, ooit klemde het een schema aan de koelkast, Silkes voetbaltrainingen.
   ‘Mag ik ze zien?’ hoort ze Jouke vragen. Mag ik ze zien, man, waarom zo dociel? Is het zijn spul, heeft dat behalve zijn denk- vermogen ook zijn eigendunk aangetast?
   ‘Het zijn ook jouw kinderen, toch?’
   Jouke laat de voordeur op een kier, een gebaar dat waarschijnlijk voor galant moet doorgaan; hij wil nu niet met deuren slaan. Of misschien is hij gewoon bang dat ze hem straks niet meer binnenlaat, ze trekt de keukenkastjes open, kijkt in de koelkast: een pot uitjes, een baksel in folie, een halflege fles cola, geen geld, natuurlijk. In de gang opent ze het schoenenkastje, haar oude blauwe gympen, zijn slangenleren laarzen, nauwelijks gedragen: ze steekt haar arm in de schedes, geen buideltjes dukaten, nee: hij heeft het niet. Hij heeft het allemaal opgemaakt.
   Ze wist dat er een kans was, een mogelijkheid dat het zo zou gaan. De consequentie van die mogelijkheid heeft ze alleen nooit willen uitdenken. Dat zien we dan wel, zei ze zichzelf de afgelopen dagen. Eerst de reis, de route, eerst de planning, de feiten: wie weet had Jouke het geld gewoon voor haar bewaard, dat kon toch? En nu staat hij beneden, met de kinderen te praten. Het miezert, dus waarschijnlijk staan ze met zijn drieën in het tunneltje onder de galerijflat: waar is mama? O, die haalt boven het huis overhoop.
   In de slaapkamer opent ze de sokkenla. Links liggen Joukes sokken, gedragen en gewassen door elkaar, rechts ligt nog altijd haar ondergoed, netjes opgestapeld. Ze trekt haar broek uit, dan haar onderbroek, haar vuile slip propt ze in haar jaszak. 
   Uit de la neemt ze een nieuwe onderbroek, een zwarte, ze weet nog dat ze hem kocht: hij zat in een set van vier en ze vond hem altijd wat te krap, maar nu niet meer. Nu past-ie precies.
 
     ***

‘En wat zei papa tegen jullie?’
   ‘Hij zei dat de pits niet echt zijn,’ zegt Silke. ‘O ja, zei hij dat?’
   Ze hebben honger, alle drie. Ze moeten eten, zitten, maar eerst wil ze de stad uit, zo lang is het niet lopen.    Ze mogen nu geen bekenden tegenkomen.
   ‘Hij zei dat er gaskranen aangaan zodra we in die pits zitten,’ zegt Jens.
   ‘Zei hij ook nog dat hij jullie had gemist?’
   ‘Natuurlijk, mama,’ gromt Silke, ‘natuurlijk zei hij dat.’ Ze schrikt van hoe boos haar dochter klinkt, hoe verwijtend. Even voelt ze zich betrapt.
   ‘En wat zei hij tegen jou?’ vraagt Jens. Ze hoort haar zoon hijgen, ze lopen steeds sneller maar ze wil hier echt weg nu, het is nog licht en iedereen kan zien dat ze reizen, een tip hebben.
   ‘Hij zei ongeveer hetzelfde als tegen jullie.’ ‘En had hij geld voor ons?’ vraagt Silke. ‘Ja, hij had geld voor ons. Mijn geld, hè?’

     ***

De gokkantoren zijn open, zag ze, op weg naar het station liepen ze langs twee filialen. Als ze de helft van haar geld inzet en ze weet het te verdubbelen, dan heeft ze straks genoeg voor drie tickets. Maar, als ze verliest, dan zit ze straks nog maar met één ticket – dat risico kon ze niet nemen, besloot ze toen ze de
trein zagen aankomen. Ze kijkt naar haar kinderen, met gesloten ogen zitten ze tegenover haar. De coupé is verder nagenoeg leeg, de trein is een stuk duurder dan de nachtbus en daarmee ook een stuk rustiger, vannacht zal niemand hen bestelen. Eigenlijk had ze zelf ook even willen slapen maar dit keer mag ze moeilijke keuzes niet voor zich uitschuiven ten behoeve van haar nachtrust: overmorgen zijn ze bij de grens, als het goed is staat daar haar contactpersoon. Ik heb geld voor twee tickets, zal ze haar moeten zeggen.
En dan?
   Ze wil haar voeten op haar rugzak leggen maar er is maar weinig beenruimte, haar tas glijdt weg en raakt de schenen van Jens, zijn getergde blik verraadt dat hij niet slaapt. Ze weet dat er ouders zijn die hun kinderen alleen laten gaan. Ze vraagt zich af wat die ouders bij het afscheid zeggen: wij komen jullie achterna? Zouden ze welbewust liegen dat ze elkaar in de nieuwe wereld eenvoudig weer zullen vinden? En hoe is dat voor die kinderen, zo lang op reis met vreemden, is dat nu echt het beste?
   Natuurlijk is dat echt het beste, Pieke. Gaan is altijd beter dan blijven. En blijf jij hier, dan zullen ze je grijpen. Een vrouw met kinderen is een moeder, bovendien kunnen die kinderen wel eens messen bij zich hebben. Een vrouw zonder kinderen is een prooidier, vogelvrij, ze zullen haar pakken, verkrachten en beroven tot ze niets meer te geven heeft, in die zin kan ze Jens beter achterlaten.
   De gedachte dringt zich onverwachts op (ze wil helemaal niemand achterlaten, toch?), maar dan ziet ze voor zich hoe Jens alleen in de nachtbus zit, alleen achter een tafeltje in een hamburgerrestaurant plaatsneemt: zijn schouders gekromd durft hij niemand aan te kijken – nee, Jens is geen man, geniet nog maar weinig voordeel van zijn geslacht. Ook hij is een prooidier, een gazelle waar zij en Silke antilopes zijn: het verschil is miniem en voor deze wereld zijn ze, in hun eentje, alle drie even ongeschikt, maar misschien moet ze zo niet redeneren. Misschien gaat het niet om wie er past bij déze wereld, maar om wie er past bij de nieuwe wereld, en ze kijkt weer naar Jens en Silke, twee jonge mensen die haar soms zo vreemd voorkomen, al heeft Silke háár neus, en Jens de oogopslag van zijn vader: Silke heeft een baarmoeder. Daar zijn er in de nieuwe wereld, hoe je het ook wendt of keert, minder van dan van teelballen. En zijzelf heeft ook een baarmoeder, dat moet ze nu niet gaan ontkennen. Of ze hem nog gaat gebruiken is een tweede, maar het kán wel, het kan nog net, misschien – in sommige landen selecteren ze op geslacht, weet ze. Maar in andere op leeftijd. Hoe jonger, hoe beter, maar er is toch ook kennis nodig, levenservaring; geleefde jaren lijken haar waardevoller dan nog ongeleefde jaren, niemand verhoogt de prijs van een fles wijn met het argument dat hij nog rijpen kan. Dankzij haar vroegere werk weet ze het een en ander van planning en organisatie, en wat weten haar kinderen nou, hoe gaan zij straks een woonwijk inrichten, een staatsbestuur aanstellen – daar moet je niet te lang mee wachten, dat soort dingen, bovendien: haar kinderen, en de meeste andere kinderen, zijn nauwelijks opgeleid, de afgelopen jaren bijna niet naar school gegaan. Waarom zouden we de nieuwe wereld aan die generatie overlaten? denkt ze voor ze in slaap valt.

     ***

Het landschap is hier heuvelachtiger dan ze had verwacht. Het maakt dit laatste deel van de tocht een stuk zwaarder, maar ze mogen nu niet vertragen, over vijftien uur moeten ze bij de grens zijn.
   ‘Ik stik zowat,’ zegt Silke. ‘Waarom lopen we zo hard?’ ‘Omdat we het anders niet halen, hè?’ zegt Jens.    Zelf zwijgt ze om kostbare adem te sparen.
   ‘Waar hebben we nu precies afgesproken met die contact- persoon?’ vraagt Jens dan.
   ‘Dat is geheim,’ zegt ze.
   ‘Kom op,’ doet Silke: ‘Er is nu niemand bij toch?’
   Ze kijkt om zich heen. Rechts ligt het bos, de route die ze in een ander leven zou hebben genomen om te kunnen genieten van de prachtige dennenbomen. Links strekken de weilanden zich uit en recht vooruit, ergens achter de vele zanderige heuvels die ze net, vanaf de top van de vorige heuvel, zagen opdoemen, daar ligt het dorp waar ze heen moeten. De naam van dat dorp heeft ze de afgelopen dagen nooit durven uitspreken, bang dat iemand het zou horen, achter hen aan zou komen. Maar hier is niemand, inderdaad, en ze hoort zichzelf de naam uitspreken, zij het onwennig, en een tikje voorzichtig, alsof het dorp een toverwoord is dat haar en haar kinderen zou kunnen veranderen in kikkers.
   ‘En waar wacht die contactpersoon ons dan op?’ vraagt Silke.
   ‘In het bosje achter de sportvelden, althans zo heb ik het begrepen. Maar ik weet niet of we het meteen zullen vinden, daarom wil ik er wat eerder zijn dan op de afgesproken tijd, voor negenen’ – het voelt goed eindelijk de overwegingen rond haar planning te kunnen delen, al durft ze haar kinderen niet aan te kijken. Ze had een van hen bij Jouke moeten achterlaten. Bij Jouke en zijn lege colaflessen; het was niet ideaal geweest maar zo had de achterblijver tenminste nog een vader gehad en wie weet was Jouke nog wel bijgedraaid, overgehaald door zijn broer. Zijn broer is met Betje, en Betje is een snugger meisje, een vrouw inmiddels: wie weet zou die iets geregeld hebben, een ticket voor henzelf en hun neefje. Want ja, hun neefje moet het dan maar wezen.
   ‘En hoe heet de contactpersoon?’ – het schelle stemgeluid van haar zoon doorboort haar gedachtestroom:   
   ‘Fraukje,’ zegt ze kortaf. ‘Als dat haar echte naam is natuurlijk,’ en dan is het weer stil gelukkig, en ze zet haar overwegingen nog één keer op een rijtje: Silke heeft een baarmoeder. En laat ze Silke hier alleen achter, wordt ze binnen de kortste keren verkracht. Silke is slim, weinig flexibel misschien, maar slim, en is intelligentie niet het belangrijkst als je ergens slagen wil?
   Maar Jens. Jens trok een mes voor hen. Daar, op de parkeerplaats van het hamburgerrestaurant, het beeld roert haar nog altijd, hoe hij daar stond, weifelend, wachtend op háár teken: steek maar! – ze had zich lang niet meer zó verbonden gevoeld met hem, en toen ze wegliepen van de parkeerplaats had ze opnieuw aan de grottentocht gedacht, de grottentocht in Turkije, sinds hun vertrek uit de nachtopvang blijft de herinnering zich aan haar opdringen.
   De kinderen zullen zes en zeven geweest zijn. Ze verbleven met zijn vieren in een goedkoop resort, even vrij van verplichtingen, ontslagen van gedachten over broodtrommels en boodschappen, de excursie was gratis inbegrepen. In een sliert liepen ze achter de gids aan, Jouke en Silke ergens helemaal voorop, maar Jens bewoog zich maar langzaam over de rotsjes en keien in de kloof, die, volgens de gids, in eeuwen en eeuwen door de rivier was uitgesleten. Het dragen van waterschoenen werd aangeraden maar die hadden ze niet bij zich gehad, zelf droeg ze sandalen, de kinderen waren op blote voeten maar de stenen bleken verraderlijk glad, ze zag al voor zich hoe ze haar enkel zou verstuiken bij het afdalen van een van de talloze kleine watervalletjes: een oudere vrouw uit hun groep was al gevallen. Ook Jens was bang. Zij het niet om zijn enkel te verstuiken ofmzijn arm te breken – die opties leken niet bij hem op te komen – nee, Jens was bang dat het water hem zou meesleuren: ‘Het trekt aan mijn benen,’ zei hij. ‘Het trekt me helemaal mee zo!’
   Welnee, joh. Daarvoor ben je al veel te zwaar en is het water niet diep genoeg, als je valt blijf je gewoon liggen met een gat in je hoofd. Zo zat het, maar in plaats daarvan zei ze: ‘Als je valt, dan laat ik me ook vallen. Dan laten we ons allebei meesleuren door het water tot we bij een meer aankomen, en daar klimmen we samen op het droge.’
   Ze wist niet waar ze deze onzin vandaan haalde maar Jens had haar aangekeken met een blik die zowel ongeloof en extase uitdrukte: ‘Echt?’ – zijn kinderstemmetje schoot de hoogte in, en even vroeg ze zich af waarom Jens zo verbluft was. Waarom was Jens zo verbaasd dat zij hem zou volgen, zich voor hem zou opofferen? Ze besloot zichzelf niet met die vraag te plagen, in plaats daarvan incasseerde ze zijn verrukking: ‘Ja zeker!’ zei ze, ‘we gaan samen, jij en ik!’ en daar, in die dieprode kloof, hun enkels in het stromende water, zag ze dat haar zoon van haar hield. Ze zag het aan hoe hij stond, aan hoe hij zijn lichaam – zijn toen nog smalle schouders en spillebenen – even leek te vergeten, een lichte knik in zijn heup; ze zag het net zo goed aan hoe hij naar haar keek, een blik waarin liefde en dankbaarheid om voorrang streden.
   Het werkte aanstekelijk, het gezicht van Jens een hoogtezon, lichtkanon dat haar vervulde van een opzwepende genegenheid voor haar zoon. De rest van die vakantie en ook nog even daarna zou ze naar Jens toetrekken. Zoals ze, als kind tijdens campingvakanties in Frankrijk, ook vaak naar één uitverkoren vriendinnetje toetrok: voor die paar weken van huis vormden zij een exclusief paartje. Jens, ga je mee met mama ijsjes halen? Jens, wil jij in de boodschappenwagen? Daarvoor had ze zichzelf nooit toegestaan één kind te bevoordelen, al zes jaar was ze bezig haar aandacht gelijkmatig te verdelen maar ze was er niet goed in, wist ze, ze had het idee dat haar aandacht altijd gebroken was, een koek in twee helften waardoor haar kinderen altijd honger bleven hebben, tekortkwamen; Jens en Silke leken in elk geval nooit geïnspireerd iets van de aandacht die zij aan hen besteedde terug te geven: jaa-haaa antwoordden ze kortaf wanneer ze hun zei dat het eten klaarstond, de chocomelk warm was, het bad vol was. Het zijn kinderen, had ze zichzelf altijd gezegd. En kinderen zijn nu eenmaal niet in staat tot empathie. Nu ze de blik van Jens in de kloof had gezien, wist ze dat het anders zat. ‘Jens, kom jij mama helpen met de tortilla’s?’ – dat was het moment waarop het Jouke te veel werd: ‘Misschien wil Silke ook wel helpen met de tortilla’s.’ Ze had zich omgedraaid, ze had geknikt, want daar stond de kleine Silke. Het bedrukte gezicht van haar dochtertje zoog al haar levenslust, haar liefde of wat het ook was waarmee Jens haar de afgelopen weken gevuld had, uit haar lichaam. ‘Ja, natuurlijk,’ had ze geantwoord. ‘Silke, lieverd, wil jij de tomaten snijden?’ Daarna was ze haar aandacht weer keurig gelijkmatig gaan verdelen, en toen werden haar kinderen tien en kregen ze een spelcomputer waarna ze hen een paar jaar niet meer zag, en daarna begonnen de dingen steeds slechter te gaan, tussen haar en Jouke, tussen de mens en de wereld, al leken de kinderen daar pas wat van te merken toen ze hun spelcomputer moesten opgeven.
   Straks, als ze bij de grens zijn, dan zal ze Fraukje vragen of ze Jens onder haar hoede wil nemen. Nogal een verzoek, natuurlijk, maar wie weet heeft Fraukje iets aan hem, misschien kan hij het land in, berichten overbrengen. En als Fraukje haar zoon toch niet gebruiken kan, dan kan ze hem in elk geval uitleggen waar de dichtstbijzijnde nachtopvang zit. 


     ***

Het is Jens die het vuur aankrijgt. In de weer met aanstekers en stukjes helmgras weet hij de vlammen toch nog te doen oplaaien; dit is een goed teken, denkt Pieke. Jens kent tactieken, technieken; heeft kennis, wéét dingen. Hij kan zich in elk geval warm houden, straks, in zijn eentje.
   ‘Hier, mama!’ Silke geeft haar een stuk cake aan. Ze weet niet zeker waar haar dochter de tulband vandaan heeft maar ze vermoedt dat ze hem heeft meegejat van het marktje waar ze gisterenochtend even waren; een lieflijk marktje op een stationsplein, alsof er niets aan de hand was. Wist ze niet beter, dan was het haar waarschijnlijk niet opgevallen dat er geen kiwi’s lagen, geen ananassen, mango’s, papaya’s of ander spul uit verre landen. Ze had een brood gekocht, toen was het geld op, althans, het budget dat ze voor voedsel vrijgemaakt had, de biljetten voor de tickets zitten keurig in twee losse enveloppen in haar rugtas.
   Ze neemt een hap. Ja, deze cake is vers, die komt sowieso van het marktje. De traktatie is welkom, deze laatste avond; alsof Silke voorvoelde dat er een afscheid aankomt, al kan dat natuurlijk helemaal niet.
   ‘Dank, zus,’ zegt Jens terwijl hij zijn stuk cake aanneemt. Geen sneer, geen terechtwijzing omdat ze de tulband waarschijnlijk gestolen heeft; misschien zijn haar kinderen te moe om te bekvechten. Zo lang als ze vandaag gelopen hebben, zo lang liepen ze nooit eerder achter elkaar: ‘Lekker!’
   Ze ziet hoe Jens zijn cake in een paar happen wegwerkt. Dan probeert hij zijn handen aan het vuur te warmen, hij houdt ze omhoog, de palmen van zich af, als een politieagent die een groot motorvoertuig tot staan wil brengen. Haast gedachteloos doet ze hetzelfde, en ook Silke volgt zijn voorbeeld, zo zitten ze
met zijn drieën om het kampvuur, hun handen geheven, hun palmen naar de vlammen toe en daarmee op elkaar gericht, alsof ze het vuur zo willen opstuwen, de geesten verzoeken uit het brandhout op te stijgen om hun godendans op te voeren tussen de rookpluimen.
   ‘Mam,’ zegt Silke dan. ‘Vertel eens iets over vroeger.’ ‘Over vroeger?’
   ‘Ja,’ zegt Jens. ‘Iets over hoe we waren.’
   ‘Pfft,’ doet ze. Ze laat haar handen zakken. ‘Hoe jullie wa- ren?’
   ‘Wat vonden we leuk?’ vraagt Silke, die haar handen, net als Jens, nog altijd omhooghoudt.
   ‘Jullie speelden graag op de spelcomputer.’
   ‘Ja, dat weten we ook wel,’ roept Silke, en Pieke ziet hoe Jens zijn zus een bestraffende blik toewerpt.  ‘Iets van daarvoor,’ zegt hij vlug. ‘Een vakantie, een kerstmis, iets wat we met zijn vieren deden.’
   Ze denkt na. Ze vindt het moeilijk geen grimas te trekken, nu niet op te staan om het bos in te rennen en het uit te schreeuwen tegen de bomen, zo hard dat de slapende vogels wakker worden, hun takken in allerijl verlaten om het dreigende gevaar: waarom komen haar kinderen hier nú mee? Uitgerekend deze avond zoeken ze contact, uitgerekend deze avond roeren ze haar diep met hun vragen, en ze laat haar blik zakken, kijkt niet langer naar Jens en Silke maar naar haar handen. Ze denkt aan de jonge katjes die haar vader ooit in een jutezak stopte. Het waren er te veel, ze konden er niets mee, ze mocht ze niet aaien. Ze weet nog hoe haar vader de katjes aan hun nekvel vastpakte maar de beestjes niet aankeek, alsof ze geen snoezige kopjes hadden, geen vragende kraaloogjes: ‘Moeten we ze geen gedag zeggen?’ vroeg ze. Maar haar vader schudde zijn hoofd: ‘Zo doet het minder pijn, kind.’
    ‘We maakten wel eens tortilla’s samen,’ hoort ze zichzelf zeggen.
    ‘Tortilla’s?’ vraagt Jens.
   ‘Ja, weten jullie dat niet meer?’
   ‘Ik weet het nog!’ zegt Silke triomfantelijk. ‘We mochten ze zelf beleggen!’
   ‘Ja, het was het enige gerecht dat we met zijn vieren konden bereiden. Silke sneed de tomaten, Jens zeefde de maïs, papa bakte de tortilla’s aan.’
   ‘En jij?’ vraagt Jens. ‘Wat deed jij, mama?’ ‘Ik? Ik zette geloof ik de schaaltjes op tafel.’
 
     ***

Haar hoofd bonkt, even weet ze niet waar ze is. Ze droomde dat ze weer bij Jouke woonde, samen in de galerijflat; Jouke en de kinderen wilden eieren, maar ze kon de garde niet vinden. Waar is de garde, wat doet ze hier in het zand?
   Dan weet ze het weer. De tip, de pit, de kinderen: negen uur. ‘Jongens?’
   Ze komt overeind en het voelt of iemand met twee duimen op haar bovenste nekwervel drukt, ze zal vervelend gelegen hebben, maar waar komt die pijn achter haar ogen vandaan?
   ‘Jens? Silke?’
   Hun tassen zijn weg. Meegenomen, beroofd, ontvoerd, denkt ze meteen. Maar in het zand ziet ze zo snel geen sporen van een worsteling, alleen de afdrukken van de gympen van haar kinderen. Haar eigen rugzak ligt er nog, ze hoeft er niet in te kijken om te weten dat het geld weg is: alle vakjes zijn opengeritst, maar haar horloge zit gewoon nog om haar pols.
   Het is twaalf uur ’s middags. Fraukjes truck is allang vertrokken en ze moet weer liggen, haar brein wordt vacuümgetrokken en in het zand dansen zwarte vlekjes, ze weet nog net haar rugzak naar zich toe te trekken en het ding onder haar nek te leggen. Ze denkt weer aan de galerijflat. En dan ziet ze het plotseling helder voor zich: daar, daar staat Jouke, met Silke en Jens onder het tunneltje. Ik heb jullie gemist, zegt Jouke.
   En wat zegt hij nog meer?
   Het spijt me. Het spijt me dat ik geen geld meer heb. Jullie moeder is binnen alles overhoop aan het halen maar ik bezweer jullie: ik heb niets meer. Maar als ik het had, dan zou ik het niet geven, misschien, want ik hoor dat jullie er een ticket voor willen kopen, en daar geloof ik niet in.
   Heb je dan helemaal niets voor ons? vraagt Silke.
   Jawel, zegt Jouke dan. Ik heb dit! En hij haalt een klein zakje bruin gruis uit de zak van zijn korte broek.
   Wauw, roept Jens, en Jouke grijnst, tevreden dat hij zijn zoon iets geven kan waar hij enthousiast van wordt.
   Dit is sterk spul, hoor, zegt hij. Dus niet te veel van nemen in één keer, want dan ga je neer, en word je morgen wakker met een dodelijke hoofdpijn.

     ***

‘Pieke,’ zegt Jelle kinderlijk enthousiast. ‘Je bent er weer!’
   ‘Ja,’ antwoordt ze. ‘Ik ben er weer,’ en ze glimlacht, een geste waarmee ze hem toestaat aan haar formicatafeltje te komen zit- ten.
   ‘Waar was je heen?’ vraagt Jelle. ‘Ik dacht: die heeft een tip gekregen.’
   ‘Had ik ook. Mijn kinderen zitten in een pit nu.’
   Jelle kijkt haar aan, legt dan één hand op haar schouder: ‘Wat fijn voor hen,’ zegt hij, maar ze kan er niet tegen. Het medelijden in zijn stem; zijn ongemak om haar verlies is als een volgspot die haar tot een buiging dwingt, een buiging na haar goede daad, maar ze wil het applaus niet, het gejuich voor de moeder die haar kinderen voor liet gaan, ze kan het niet aanhoren.
   ‘Wat is nu jouw plan?’ vraagt Jelle, maar ze schudt haar hoofd en buigt naar voren.
   ‘Kom zo naar mijn kamer,’ fluistert ze in Jelles oor, en dan staat ze op.
   Ze loopt de recreatieruimte uit en stelt zich voor hoe Jelle straks op haar deur klopt. Ze zal hem binnenlaten, ze zal zich laten beffen. Daarna zal ze op zijn buik gaan zitten, haar dijen om zijn heupen geklemd. Ze zal zijn pik tegen haar kont leggen, en met haar vulva over zijn schaamstreek schuren, eerst langzaam, daarna steeds sneller: precies zoals zij het lekker vindt.


©2021 Hanna Bervoets, Amsterdam. Het verhaal 'Kerstmis in de ruimte' is afkomstig uit de verhalenbundel 'Een modern verlangen', uitgegeven door Uitgeverij Pluim, <info@uitgeverijpluim.nl>

#AnnoAuteursVanNu
#Categorie1NederlandseSchrijvers
#Lesniveau***4*
#MetVerdiepingsvragen

De mooiste verhalen uit Nederland en de wereld op je tablet, telefoon of notebook. Met dank aan de Nederlandse Taalunie.