[Een weemoedig verhaal over een homostel, dat moeite heeft met ouder worden.]
Hanna Bervoets (1984)
Klapstoel
Hanna Bervoets (1984)
Klapstoel
‘Wie weet is het de laatste warme dag vandaag,’ zegt Klaas.
Hij heeft het deze zomer al vaak gezegd. Het begon begin augustus, toen de temperatuur na een week vol regen, drijvend campinggerei op het journaal, toch weer boven de drieëntwintig graden uitkwam - ‘Wie weet is het de laatste warme dag vandaag’, al weken het beslissend argument om er toch maar weer op uit te gaan. Sinds begin september volgen de warme dagen elkaar plots op. Deze nazomer, denkt Klaas, is als een zware wijn die zich eindeloos laat uitschenken; de laatste glazen blijven maar komen, afslaan wil Klaas niet al is hij stiekem redelijk verzadigd, maar ja: wie weet is het de laatste warme dag vandaag.
Klaas zet de klapstoeltjes in het gras. Die van hem en die van Peter, op die van Peter legt hij een kussentje. De stoeltjes staan in het veldje aan het fietspad, niet ver van hun appartement. Aan de andere kant van de weg ligt het kanaal, ook vandaag zitten er vissers aan het water.
Zou jij niet een keer willen vissen?’ vroeg Peter hem eens. ‘Nee, joh,’ had Klaas geantwoord, licht verbaasd: ‘Die arme beesten, zeg.’
Nu vraagt hij zich af of Peter hem soms iets duidelijk wilde maken. Hij meent zich iets te herinneren, verhalen over roeitochtjes die Peter als kind met zijn broer maakte, stonden ze op dat bootje te hengelen naar karpers? En wilde Peter dat nu weer, vliegjes vangen en netten ontwarren bij wijze van pensioenhobby, was dit zijn manier om dat aan te kaarten?
Het kan, denkt Klaas. Het idee doet iets uitzetten in zijn maag; had hij Peter niet een hengel moeten geven voor hun dertigjarig jubileum? Tegelijkertijd voelt hij irritatie, een oud, haast versleten gevoel, hinderlijk hitje op een krakende radio: Peter heeft altijd al voorzichtig geformuleerd, vaak ronduit omslachtig. In het begin van hun relatie vond Klaas het nog wel charmant, dat dociele, even meende hij zelfs dat het hem opwond op een manier die hij nog van zichzelf kende, maar na een jaar of wat was Klaas het zat en Peter was er nooit mee opgehouden; het had hun eerste rondreis door Amerika bijna bedorven...
Klaas gaat zitten, zakt onderuit. Om niet achterover te vallen moet hij zijn benen vlug over elkaar slaan, waarom vergeet hij steeds hoe wankel deze stoeltjes staan?
1978, denkt hij. Alleen wat zwembroeken en hemdjes mee, hun beider blote basten veel te bleek voor Californië maar dat zouden ze pas achteraf vaststellen, bij het zien van de dia’s. Na al het gedoe met Peters ouders vierden ze nu hun vrijheid, elkaar, de weg, Coca-Cola en loom zomers Amerika met zijn trouwkapellen en veranda’s.
In San Francisco ging het mis.
‘Het is hier fijn, hè,’ zei Peter. Hij zat op het bed van hun motelkamer, in de herinnering van Klaas had hij alleen shorts aan, zijn buikspieren zichtbaar zonder dat hij ze aan hoefde te spannen.
‘Het is hier heel fijn,’ had Klaas geantwoord.
‘Morgen is dat feest,’ ging Peter verder, ‘in die bar.’
‘Ja.’
‘Wil je daarheen?’
Klaas had zijn schouders opgehaald: ‘We zouden morgen doorrijden, toch?’
‘Ja, maar ik dacht, als jij erheen wil...’
'Wil jij erheen?
'Niet per se, maar ik dacht: als jij nou wil...'
'Godverdomme, Peter!’
De uitval was veel te fel voor de conversatie die eraan voorafging, maar Peter vroeg de dingen de hele reis al zo vreselijk voorzichtig: ‘misschien dit, misschien dat; alleen als jij wil, eventueel’ - alsof hij bang was dat Klaas boos zou worden wanneer hun wensen niet overeenkwamen: een kwetsende suggestie.
'Zeg toch eens gewoon wat je wil, man!’
Peter had Klaas aangekeken met die grote bruine ogen van hem. Zijn haar was toen nog dik en vol; alle oudere mannen die ze bij het uitgaan tegenkwamen wilden eraan zitten, woelden er met hun vingers doorheen of ze een wollig hondje over de kop aaiden; Klaas ondertussen het trotse, maar minder interessante baasje.
‘Zit me niet zo aan te staren, zeg het dan!’
‘Ik wil nog wel een dag blijven,’ zei Peter, volkomen kalm, misschien zelfs glimlachend. Klaas had zich vreselijk gevoeld.
Peter zou nooit echt veranderen, maar Klaas wist zich steeds beter in te houden, zou nooit meer tegen Peter schreeuwen, beantwoordde al te omslachtig geformuleerde suggesties hooguit op een overdreven zakelijke toon die in de loop der jaren vooral komisch zou gaan klinken.
'Misschien kunnen we morgen, als het weer mooi is en we hebben genoeg energie, weer even naar het veldje bij het kanaal?’
‘Jazeker, meneer, dat plan lijkt mij uitstekend!’
Er sjokt een jogger over het asfalt. Stadsvernieuwing: tot een paar jaar geleden slenterden hier nog mannen en vrouwen in kaftans voorbij, elk een hengsel van een grote rode supermarkttas in de hand, nu stuiven er vooral hardlopers langs. Sommigen knikken naar Klaas, een paar dwingen hun lippen tot een geluidloos hallo, de meesten werpen slechts een korte blik op hem en het stoeltje naast hem, oordoppen in, verzonken in een ritme dat hun tred dicteert, verlost van de gang van hun omgeving.
De stoeltjes kwamen vier jaar geleden, toen Peter voor het eerst klachten kreeg. Het park was nu te ver weg geworden, nog altijd makkelijk te bereiken per auto maar Peter wilde per se blijven lopen - dit plekje bij het kanaal bleek het dichtstbijzijnde alternatief met gras en wat bomen.
'Op klapstoeltjes in de berm, we lijken wel oud geworden.’ had Klaas slechts half serieus gemompeld.
Peter had vrolijk geknikt, zelfs licht verheugd gekeken: ‘We zíjn oud geworden!’
Pas later die dag begreep Klaas waarom Peter zo gestraald had. Ze waren oud geworden. Samen. En plots voelde hij zijn toch al rozige wangen hevig gloeien, overwoog hij Peter wakker te maken om hem een zoen te geven. Hij liet het. Peter sliep net, hij had al zoveel van zijn lichaam gevraagd vandaag - wanneer Klaas aan die avond terugdenkt voelt hij spijt dat hij Peter niet toch heeft gewekt.
Klaas heeft het warm. Hij zou zijn shirt willen uittrekken, voelt de stof bij zijn oksels al vochtig en zwaar worden; wat onder zijn polo zit is niet bewonderenswaardig, het ontbloten van zijn bovenlijf zal misschien worden opgevat als misplaatste ijdelheid. Hij tilt een stukje shirt op. Dan voelt hij iets trillen in zijn broekzak.
Klaas laat zijn shirt weer los.
Tiny. Ze wil weten of de eetafspraak van morgen doorgaat. Die Tiny, waar haalt ze de energie vandaan hem zo te blijven fêteren? Vooruit, ze is jonger natuurlijk, een vriendin van Peters werk. Het is nu een jaar geleden dat Peter daar vertrok en nog altijd blijft ze Klaas uitnodigen. Het is zo goedbedoeld. En Tiny is een interessante vrouw, dat zeker, ze heeft de prachtigste verhalen over haar tijd in Zuid-Afrika maar begint vaak pas over zichzelf na een pinot gris of drie. Tegen die tijd heeft ze Klaas allang uitgehoord over hoe het met hém gaat, oprecht geïnteresseerd, en juist dat valt hem zwaar, ja, nu hij tijdens sociale aangelegenheden in zijn eentje het woord moet doen vindt hij dinertjes plots slopend; de rol van verteller past hem niet na al die jaren als toeschouwer. Waren ze met vrienden, dan keek Klaas altijd tevreden toe hoe Peter hun belevenissen in anekdotes goot. Een reisje naar Napels werd plots een verhaal met een spanningsboog; het bezoek aan dat marktje een speurtocht, die handgemaakte kandelaar een zwaarbevochten graal. Peters handgebaren werden steeds weidser naarmate hij meer wijn op had. Misschien genoot Klaas daar nog het meest van, deze volkomen ontspannen, bevlogen Peter, die tegen anderen met zoveel waardering over hun wereld sprak.
Wanneer was de laatste keer dat ze samen bij Tiny aten? En drukte Peter Tiny bij het afscheid niet extra stevig tegen zijn toen al toegetakelde lijf?
Klaas heeft het echt te warm nu. De polo moet uit; hij krijgt het ding niet meteen over zijn hoofd, zo’n hoog dichtgeknoopte boord is mode tegenwoordig - Peter heeft dit shirt voor hem gekocht.
‘Pffft,’ doet Klaas. En even is het alsof hij Peter hoort gniffelen: ‘Heb je hard gewerkt, lieverd?’
‘Gaat alles goed hier?’
Klaas kijkt op. De agent is jong, een kind nog, in elk geval niet ouder dan vijfentwintig. De jongen wijst op het stoeltje naast hem. ‘Wacht u op iemand?’
Klaas knikt, trekt vlug zijn blote buik in.
‘Uw vrouw is even een ommetje maken?’
Klaas kijkt naar de handen van de jongen voor hem. Hij heeft zijn duimen onder zijn riem gehaakt zoals agenten dat vaker doen; om te benadrukken hoe zwaar hun holster wel niet is?
‘Mijn man,’ zegt Klaas zacht. ‘Ik wacht op mijn man.’
‘O,’ klinkt het boven hem, en Klaas neemt een kort kuchje waar dat, tot zijn verbazing, eerder verontschuldigend klinkt dan veroordelend.
‘Maar natuurlijk,’ doet de agent, en hij glimlacht overdreven vriendelijk -- och, een moderne jongen. ‘Dan wens ik u en uw partner nog een fijne middag,’ zegt de agent voor hij zich omdraait.
Klaas kijkt hem na. De jongen is niet groot, wel gespierd zo te zien, hetzelfde lange haar als Peter in 1978 had.
‘Dag,’ zegt Klaas.
Veel te zacht, denkt hij.
Veel te zacht.
En even voelt hij zich licht in het hoofd worden, moet hij de kunststof leuning van zijn klapstoel vastgrijpen om niet weg te glijden.
Hij zou het niet erg vinden, denkt hij, als vandaag de laatste warme dag was.
Uit: Een modern verlangen (Uitgeverij Pluim 2021)
Voorgelezen door Han Römer, voor UitgelezenVerhalen.nl
Uit: Een modern verlangen (Uitgeverij Pluim 2021)
Voorgelezen door Han Römer, voor UitgelezenVerhalen.nl