[Gisteren nog scholier, vandaag frontsoldaat: Een kleine stap met gruwelijk grote gevolgen. Een van de aangrijpendste anti-oorlogsverhalen ooit geschreven.]
Heinrich Böll (1917-1985)
Vreemdeling, kom jij in Spa ...
Heinrich Böll (1917-1985)
Vreemdeling, kom jij in Spa ...
Toen de auto stopte, bleef de motor nog even nabrommen; buiten werd ergens een grote poort opengegooid. Door het kapotte raampje viel licht naar binnen en ik zag nu, dat de lamp boven in de wagen kapot was; alleen het koperen stukje met de schroefdraad zat nog in de fitting, een paar glinsterende draadjes en glasresten. Toen hield het gebrom van de motor op en buiten riep een stem: 'Lijken deze kant op, zijn er lijken bij?'
'Verrek,' riep de chauffeur terug, 'verduisteren jullie nou al niet meer?'
'Of verduisteren wat helpt als de hele stad als een fakkel staat te branden,' schreeuwde de vreemde stem, 'of er lijken bij zijn heb ik gevraagd.'
'Weet ik niet.'
'Luister even, de lijken deze kant op. En de rest de trap op naar het tekenlokaal, begrepen?'
'Ja, ja,'
Maar ik was nog niet dood, ik hoorde bij de rest en ze droegen me de trap op. Eerst kwam ik in een lange zwak verlichte gang waarvan de muren met groene olieverf waren beschilderd; er zaten kromme, zwarte ouderwetse kleerhaken in de muren en ik zag deuren met emaille bordjes: VIa en VIb, en tussen deze deuren hing matglanzend achter glas in een zwarte lijst de Medea van Feuerbach en keek in de verte; daarna kwamen deuren met Va en Yb en tussen die deuren hing een plaat van de doornuittrekker, een prachtige rossig glanzende plaat in een bruine lijst. Ook de grote zuil midden in de gang voor de trap naar boven stond er, en daarachter, lang en smal en prachtig nagemaakt, een kopie van het parthenonfries in gelig glanzend gips, echt, antiek en alles kwam zoals ik verwachtte, de Griekse hopliet, bontgekleurd en vervaarlijk, net een haan met zijn veren, en in het trappenhuis zelf, aan de muur, die hier geel geverfd was, hingen ze allemaal op een rijtje: van de grote keurvorst tot en met Hitler ...
En daar, in de smalle kleine overloop waar ik eindelijk weer een paar pas lang horizontaal op mijn brancard lag, daar hing het buitengewoon fraaie, buitengewoon grote, buitengewoon kleurige portret van de oude Frits met zijn hemelsblauwe uniform, zijn fonkelende ogen en de grote, goudglanzende ster op zijn borst. Ik lag vervolgens weer schuin op mijn brancard en werd langs de verschillende rastypen gedragen; daar hing de Noordgermaanse kapitein met zijn adelaarsblik, en zijn domme mond, de Westgermaanse vrouw uit de Moezelstreek, een beetje mager en scherp gezicht, het Oostgermaanse grijnsgezicht met zijn knolneus en ten slotte het lange alpenfilmprofiel met zijn adamsappel en toen kwam weer een stuk gang, weer lag ik een paar pas horizontaal op mijn brancard en voor de dragers de bocht namen voor de tweede trap zag ik het nog net: het oorlogsgedenkteken met het grote vergulde ijzeren kruis er bovenop en de stenen lauwerkrans.
Dat ging allemaal vliegensvlug; ik ben niet zwaar en de dragers hadden een flink tempo. Maar goed, het kon ook allemaal zinsbegoocheling zijn; ik had hoge koorts en overal pijn. In mijn hoofd, in mijn armen en benen en mijn hart ging krankzinnig tekeer en wat zie je niet allemaal als je koorts hebt.
Maar toen we de vertegenwoordigers van het Germaanse ras hadden gehad kwam de rest: de drie bustes van Caesar, Cicero en Marcus Aurelius, braaf naast elkaar, prachtig nagebootst, helemaal geel en echt, antiek en waardig stonden ze langs de muur en toen we de hoek om gingen kwam de Hermeszuil ook en helemaal achter in de gang - de gang was roze geschilderd - helemaal achter in de gang hing het enorme bakkes van Zeus, boven de ingang van het tekenlokaal, maar het bakkes van Zeus was nog een eind weg, aan mijn rechterkant zag ik door het raampje de weerschijn van het vuur, de hele lucht was rood en zwarte dikke rookwolken trokken statig voorbij.
En weer moest ik naar links kijken en weer zag ik bordjes boven de deuren OIa en OIb, en tussen de vuilbruine deuren zag ik in een gouden lijstje alleen de snor van Nietzsche en de punt van zijn neus, want over de andere helft hadden ze een briefje geplakt waarop stond: 'Lichte chirurgische gevallen.'
'Stel dat nu eens,' dacht ik even ... 'Stel dat nu eens .. .' maar het was al zover: de plaat van Togo: kleurig en groot, glad als een oude ets, een prachtige druk en vooraan op de plaat, voor de koloniale huizen, voor de negers en de soldaat, die er voor niks met zijn geweer bijstond, voor dat alles lag de geweldige volstrekt natuurgetrouw afgebeelde tros bananen, links een tros, rechts een tros en op de middelste banaan van de rechter tros had iemand wat gekrabbeld, ik zag het, niemand anders dan ik zelf had er wat op geschreven ...
Maar nu werd de deur van het tekenlokaal met een ruk geopend en ik zweefde onder de Zeusbuste door naar binnen en sloot mijn ogen. Ik wilde niets meer zien. Het tekenlokaal rook naar jodium, vuiligheid, stof en tabak en het ging er luidruchtig toe. Ze zetten me neer en ik zei tegen de dragers: 'Steek me eens een sigaret in mijn mond, in mijn linker borstzak.'
Ik voelde hoe er een aan mijn borstzak frommelde, toen siste een lucifer en ik had een brandende sigaret in mijn mond. Ik trok.
'Dank je,' zei ik.'
'Al die dingen bewijzen nog niets,' dacht ik. 'Ten slotte heeft elk gymnasium een tekenlokaal en gangen waar kromme ouderwetse klerenhaken in groen en geel geverfde muren zitten; ten slotte is nog niet bewezen dat ik in mijn eigen school ben als Medea tussen VIa en VIb hangt en de snor van Nietzsche tussen OIa en OIb. Er bestaat natuurlijk een voorschrift waarin staat dat hij daar moet hangen. Huishoudelijk reglement voor humanistische gymnasia in Pruisen: Medea tussen VIa en VIb, doornuittrekker daar, Caesar, Marcus Aurelius en Cicero in de benedengang en Nietzsche boven, waar ze al filosofie hebben. Dan het parthenonfries en de gekleurde Togoplaat. De doornuittrekker en het parthenonfries zijn ten slotte degelijke, oude schoolrekwisieten die al vele generaties dienst doen en ik ben vast niet de enige die op het idee kwam om op een banaan 'leve Togo' te schrijven. De grappen die ze op school uithalen zijn ook altijd dezelfde. En bovendien is het niet uitgesloten dat ik koorts heb, dat ik maar droom.' Pijn voelde ik niet meer. In de wagen was het nog erg geweest; als ze over kleine trechters reden gilde ik elke keer, dan had ik liever flinke trechters; de auto deinde dan op en neer als een schip tussen twee golven. Maar nu leek het spuitje al te werken, dat ze me ergens in het donker in mijn arm hadden geboord; ik had gevoeld hoe de naald door mijn huid drong en hoe ik onder bij mijn been een gloeierig gevoel kreeg.
'Het kan immers niet waar zijn,' dacht ik, 'zoveel kilometers kan de auto helemaal niet gereden hebben: bijna dertig. En trouwens: je voelt niets; geen gevoel zegt je iets, alleen je ogen; geen gevoel zegt je dat je in je school bent, in je school waar je drie maanden geleden van af bent gekomen. Acht jaar is geen kleinigheid, zou je dat allemaal na acht jaar alleen maar met je ogen herkennen?'
Achter mijn oogleden zag ik alles nog een keer, als een film die afloopt: gang beneden, groengeverfd, trap op, geelgeverfd, oorlogsgedenkteken, gang, trap op, Caesar, Cicero, Marcus Aurelius, Hermes, Nietzschesnor, Togo, Zeusbakkes ...
Ik spoog mijn sigaret uit en schreeuwde; het deed je altijd goed als je schreeuwde, je hoefde alleen maar hard te schreeuwen, schreeuwen was heerlijk, ik ging te keer als een gek. Toen iemand zich over me heen boog hield ik nog steeds mijn ogen dicht; ik voelde een vreemde adem, die warm en walgelijk naar tabak en uien stonk en een rustige stem vroeg:
'Wat is er aan de hand?'
'Wat te drinken,' zei ik, 'en nog een sigaret, bovenste zak.'
Weer scharrelde iemand in mijn zak, weer siste een lucifer en iemand stopte me een brandende sigaret in mijn mond.
´Waar zijn we?' vroeg ik.
'In Bendorf.'
'Dank je wel,' zei ik en trok aan mijn sigaret.
Ik scheen dus inderdaad in Bendorf te zijn, thuis dus, en als ik niet een krankzinnig hoge koorts had gehad, was het ook wel zeker, dat ik in een humanistisch gymnasium was: een school was het zeker. Had de stem beneden niet geroepen: 'De rest in het tekenlokaal!' Ik hoorde bij de rest, ik leefde, wie leefde hoorde blijkbaar bij de rest. Het tekenlokaal was er dus en als ik goed hoorde, waarom zou ik dan ook niet goed zien en dan klopte het waarschijnlijk ook dat ik Caesar, Cicero en Marcus Aurelius had herkend en dat kon alleen maar in een humanistisch gymnasium, ik geloof tenminste niet dat ze die kerels in andere scholen langs de muur in de gang zetten.
Eindelijk kwam hij met water; weer rook ik de tabaks- en uienlucht uit zijn mond en onwillekeurig sloeg ik mijn ogen op: ik zag een vermoeid, oud, ongeschoren gezicht boven een brandweeruniform en een oude stem zei zachtjes: 'Drink maar, jongen.' .
Ik dronk; het was maar water, maar water is iets heerlijks; ik proefde de metalige smaak van het pannetje op mijn lippen en het was fijn om te voelen dat er nog een massa water in zat, maar de brandweerman trok het pannetje weg en liet me liggen: ik schreeuwde maar hij draaide zich niet om, haalde alleen vermoeid zijn schouders op en liep door; iemand die naast me lag zei bedaard: 'Heeft helemaal geen zin om te brullen, meer water hebben ze niet; de stad staat in brand, dat zie je toch.'
Ik zag het door de verduistering heen, achter de zwarte gordijnen stond een loeiende gloed, rood achter zwart, net als in een kachel, waar iemand pas kolen op heeft gedaan. Ik zag het: inderdaad, de stad brandde.
'Hoe heet die stad?' vroeg ik degeen die naast me lag.
'Bendorf,' zei hij.
'Dank je.'
Ik keek nu recht voor me uit naar de ramen en soms naar het plafond. Het plafond zag er nog vlekkeloos uit, wit en glad, met een smalle classicistische stucrand. Maar ze hebben toch in alle scholen classicistische stucranden aan de plafonds in de tekenlokalen, tenminste in de degelijke oude humanistische gymnasia. Dat spreekt toch vanzelf.
Ik moest nu wel toegeven, dat ik in het tekenlokaal van een humanistisch gymnasium in Bendorf lag. Bendorf heeft drie humanistische gymnasia: de Frederik de Groteschool, de Albertusschool en misschien hoef ik het niet apart te zeggen, maar de derde heette de Adolf Hitler school. Hing niet in de Frederik de Groteschool het portret van de oude Frits buitengewoon kleurig, buitengewoon fraai en buitengewoon groot in het trappenhuis? Ik had die school bezocht. Acht jaar lang, maar waarom zou dat portret in de andere scholen niet op precies dezelfde plaats kunnen hangen, zo duidelijk zichtbaar en opvallend, dat het wel de aandacht moest trekken als je de eerste trap opliep?
Buiten hoorde ik nu de zware artillerie schieten. Verder was het bijna rustig, alleen was af en toe het geweld van de vlammen te horen, en in het donker stortte ergens een gevel in. De artillerie schoot kalm en regelmatig en ik dacht: goeie artillerie! Ik weet dat het niet te pas komt, maar ik dacht het. Mijn God, wat een rust ging er uit van die artillerie, wat klonk ze vertrouwd: zwaar en ruig, een zacht, bijna plechtig orgelspel. Op de een of andere manier voornaam. Ik vind dat de artillerie iets voornaams heeft, ook als ze schiet. Ze klinkt zo betrouwbaar, echt naar oorlog uit de fotoboeken ... Toen bedacht ik hoeveel namen er wel op het oorlogsgedenkteken zouden staan als ze het weer zouden inwijden met een nog groter ijzeren kruis erop en een nog geweldiger stenen lauwerkrans en plotseling wist ik het; als ik werkelijk in mijn oude school lag, dan zou mijn naam er ook op staan, in steen gehouwen en in de schoolalmanak zou achter mijn naam staan: Ging van school rechtstreeks naar het front en sneuvelde voor ...
Maar ik wist nog niet waarvoor en ik wist ook nog niet of ik wel in mijn oude school lag. Nu wilde ik het hoe dan ook te weten komen. Zo'n oorlogsgedenkteken is ook niets bijzonders, niets opvallends, overal eender, het was een confectiegedenkteken, ze kregen die dingen uit de een of andere centrale ...
Ik bekeek het tekenlokaal, maar ze hadden de platen van de muur genomen en wat valt er te zien aan een paar banken die in een hoek op elkaar gestapeld staan en aan de ramen, smal en hoog, veel ramen naast elkaar, opdat er veel licht naar binnen valt zoals dat hoort in een tekenlokaal? Mijn hart reageerde niet. Zou het echt niet gereageerd hebben als ik in dat hok had gelegen waar ik acht jaar lang vazen had nagetekend en letters geoefend, slanke, sierlijke, prachtig nagebootste Romeinse glazen vazen die de tekenleraar voor in het lokaal op een pedestal zette, en allerlei letters, rondschrift, antiqua, romein en italieken. Ik had aan niets op school zo de pest gehad als aan die lessen, ik had me urenlang kapotverveeld, en nooit had ik vazen kunnen tekenen of letters. Maar waar waren mijn verwensingen gebleven en mijn haat bij het zien van deze sombere saaie muren? Ik voelde geen enkele reactie en ik schudde zwijgend mijn hoofd.
Altijd maar had ik zitten gummen, mijn potlood geslepen, gegumd ... maar tevergeefs ...
Ik wist niet precies wat voor verwonding ik opgelopen had. Ik wist alleen dat ik mijn armen niet kon bewegen en mijn rechterbeen evenmin, alleen mijn linker een beetje. Ik had het gevoel dat ze mijn armen stijf tegen mijn lichaam hadden gebonden, zodat ik ze niet kon bewegen.
Ik spoog de tweede sigaret in het paadje tussen de strozakken en probeerde mijn armen te bewegen, maar het deed zo'n pijn, dat ik het uitschreeuwde: ik bleef schreeuwen. Het was altijd weer fijn om te schreeuwen, bovendien was ik woedend dat ik mijn armen niet kon bewegen.
Plotseling stond de dokter voor me; hij had zijn bril afgenomen en knipperde met zijn ogen terwijl hij me aankeek; hij zei niets; achter hem stond de brandweerman, die me water had gegeven. Hij fluisterde de dokter iets in zijn oor, en de dokter zette zijn bril op: ik zag duidelijk zijn grote grijze ogen met de nauwelijks merkbaar trillende pupillen achter de dikke brillenglazen. Hij keek me een hele tijd aan, zo lang, dat ik een andere kant op keek en hij zei zachtjes: 'Nog eventjes, u bent zo aan de beurt .. .'
Toen tilden ze mijn buurman op en droegen hem achter het bord; ik keek ze na: ze hadden de twee delen van het bord uit elkaar geschoven en dwars gelegd en over de opening tussen muur en bord een laken gehangen; achter het bord brandde een felle lamp.
Ik hoorde niets tot het laken weer opzij werd geschoven en mijn buurman eruit werd gedragen: met vermoeide onverschillige gezichten sjouwden de dragers hem naar de deur.
Ik deed mijn ogen weer dicht en dacht: 'Je moet toch te weten zien te komen waar je precies gewond bent en of je wel in je oude school bent.' Het liet me allemaal zo koud en deed me zo weinig alsof ze me door het museum van een dodenstad hadden gedragen, door een wereld die me onverschillig liet en waar ik geen contact mee had hoewel mijn ogen haar herkenden, alleen mijn ogen; het kon toch niet waar zijn, dat ik hier drie maanden geleden nog had gezeten, vazen getekend en letters, dat ik in de pauze op mijn dooie gemak naar beneden was gelopen met mijn boterhammen met jam, langs Nietzsche, Hermes, Togo, Caesar, Marcus Aurelius, naar de gang beneden waar Medea hing, en vervolgens naar de conciërge, naar Birgeler, om melk te drinken, melk in dat kleine halfdonkere kamertje, waar je het ook kon wagen een sigaret te roken hoewel dat verboden was.
Natuurlijk droegen ze degeen die naast me had gelegen naar beneden, waar de doden lagen, misschien lagen de doden wel in het sombere kleine kamertje van Birgeler waar het naar warme melk rook, naar stof en naar zijn goedkope tabak.
Eindelijk kwamen de dragers weer binnen en tilden nu mij op en droegen me achter het bord. Ik zweefde weer, nu langs de deur en terwijl ik er voorbij zweefde zag ik dat ook dat klopte: boven de deur had vroeger, toen de school nog Thomasschool heette, een kruis gehangen, en indertijd hadden ze het kruis weggehaald, maar op de muur bleef een schone bruingele plek achter in de vorm van een kruis, scherp omlijnd en duidelijk zichtbaar een plek die bijna nog meer opviel dan dat oude gammele kleine kruis zelf, dat ze hadden weggehaald; er bleef een mooi helder kruisteken op de verschoten kalk van de muur achter. Indertijd hadden ze nijdig de hele muur opnieuw gekalkt maar het had niets geholpen: de schilder had de kleur niet precies getroffen, het kruis bleef staan, bruingeel en duidelijk zichtbaar, maar de hele muur was roze gekalkt. Ze waren tekeergegaan maar het had niets geholpen: het kruis bleef, bruin en duidelijk zichtbaar op het roze van de muur en ik geloof dat hun verfbudget op was en er was niets meer aan te doen. Het kruis was er nog en als je heel goed keek kon je zelfs nog duidelijk een bruine streep boven de rechter balk zien zitten, waar jarenlang het palmtakje had gehangen dat de conciërge Birgeler ertussen had gestoken toen in de scholen nog kruisen mochten worden opgehangen ...
Al die dingen schoten me door mijn hoofd in die ene seconde dat ik langs die deur werd gedragen achter het bord, waar de felle lamp brandde. Ik lag op de operatietafel en zag me zelf heel duidelijk maar heel klein in elkaar geschrompeld, boven in het heldere glas van de lamp, nietig en wit, een klein pakje verbandgaas, een ongelofelijk subtiel embryo, dat was ik dus daar boven.
De dokter draaide zijn rug naar me toe en stond bij een tafeltje wat met instrumenten te scharrelen; breed en oud stond de brandweerman voor het bord en glimlachte. Zijn lachje was moe en verdrietig en zijn stoppelige, gore gezicht was het gezicht van iemand die slaapt, langs zijn schouders op de vuile achterkant van het bord zag ik iets, dat me voor de eerste keer, sinds ik in dit dodenhuis was liet voelen dat ik een hart had: ergens in een verborgen hoek van mijn hart schrok ik intens en hevig en mijn hart begon wild te kloppen: daar stond mijn handschrift op het bord.
Ik ken mijn handschrift: het is erger dan wanneer je je zelf in de spiegel ziet, veel duidelijker, en ik zag geen mogelijkheid om aan de echtheid van mijn handschrift te twijfelen. Al het andere was geen bewijs geweest, noch Medea, noch Nietzsche, niet het dinarische alpenfilmprofiel en de banaan uit Togo ook niet, niet eens het kruisteken boven de deur: dat kun je allemaal in andere scholen ook zien maar ik geloof niet dat ze in andere scholen in mijn handschrift op het bord schrijven. Daar stond nog de spreuk, die we indertijd hadden moeten opschrijven in dat wanhopige leven dat pas drie maanden achter me lag: Vreemdeling, kom jij in Spa ...
Ik herinner me dat het bord te klein geweest was, de tekenleraar had me op mijn kop gegeven dat ik de woorden niet goed verdeeld had, dat ik de letters te groot had genomen en hoofdschuddend had hij zelf net zo groot eronder geschreven: Vreemdeling, kom jij in Spa.
Zeven keer stond het op mijn bord: in mijn handschrift, in antiqua, fractuur, cursief, romein, in italieken en rondschrift; zeven keer duidelijk en onverbiddelijk: Vreemdeling, kom jij in Spa ...
De dokter riep zacht iets tegen de brandweerman en die ging wat op zij en daardoor zag ik de hele spreuk, die alleen een beetje verminkt was, omdat ik de letters te groot had genomen, te veel punten.
Ik vloog omhoog toen ik een steek boven in mijn linker dij voelde, ik wilde op mijn armen steunen maar ik kon niet: ik keek langs mijn lichaam naar beneden en nu zag ik het: ze hadden me uit het verband gewikkeld en ik had geen armen meer, ook geen rechter been en plotseling viel ik achterover omdat ik geen armen had om op te steunen; ik schreeuwde; de dokter en de brandweerman keken me verschrikt aan, maar de dokter haalde alleen zijn schouders op en drukte het spuitje, waarvan het zuigertje langzaam en gelijkmatig naar beneden gleed, verder leeg; ik wilde weer op het bord kijken maar de brandweerman stond nu vlak naast me en benam me het uitzicht, hij hield me bij mijn schouders vast en ik rook alleen nog de branderige vieze lucht van zijn uniform dat onder de vlekken zat, zag alleen zijn vermoeide, verdrietige gezicht en nu herkende ik hem: Birgeler.
'Melk,' zei ik zacht.
Uit: De man met de messen (Elsevier). Vertaling H.L. Mulder.
Uit: De man met de messen (Elsevier). Vertaling H.L. Mulder.