Hella S. Haasse
Een perkara
(Het verhaal van Egbert Z)
Vorige week zag ik haar plotseling in de schouwburg, mevrouw van H., die twintig jaar geleden de 'vriendin' van mijn vader is geweest. Hoewel natuurlijk ouder geworden, leek zij mij eigenlijk niet veranderd. Dat wil zeggen, de totaal-indruk was dezelfde: mager, een dunne fiere hals, grote, donkere, melancholieke, maar allesbehalve naïeve ogen. Zij droeg nog steeds die oorhangers, waarnaar ik destijds al met verbazing keek, omdat ik niet begrijpen kon dat een vrouw voor haar genoegen dergelijke gewichten in haar dunne oorvlees haakte. Misschien heeft dat me wel het meest in beroering gebracht bij het weerzien: die voortdurende slingerbeweging van iets groens en glanzends langs haar wangen, net als vroeger. Ineens was ik terug op Gunung Hidjau, op het glooiende grasveld vóór het paviljoen. ZIJ lag op de lange tuinstoel, in shorts, met een driehoekig gevouwen sjaal bij wijze van bustehouder om haar bovenlichaam geknoopt. Ik wist toen alles al. De vrouw op de ligstoel, met haar kleine borsten, de diepe kuil tussen haar sleutelbeenderen, haar bleekbruine, van zonneolie glimmende huid (zij wreef zich zelf telkens in, met lome zorgvuldige gebaren), kon ik mij niet voorstellen in een omhelzing. Ik vond haar lelijk. Wanneer ik dacht aan mijn vader en háár, samen, wist ik niet of ik hard moest lachen of in tranen uitbarsten als een klein kind. Simon en Dorée en ik lagen meestal niet ver van haar vandaan op een mat, nog juist in de schaduw van de tuin parasol, die haar hoofd en schouders moest beschermen. De groene schijven slingerden aan hun dunne kettinkjes heen en weer als zij zich bewoog. Op een tafeltje aan haar rechterhand had zij tijdschriften, een thermosfles met vruchtensap, een grammofoon. Zij draaide onafgebroken platen van Tino Rossi. 'Dis moi le secret de tes caresses, la raison de ma faiblesse auprès de toi.' Ik vond ook toen al die chanteur de charme om van te kotsen, met zijn geparfumeerde suikeren stem. De oude weerzin herleefde, in de schouwburg, toen ik haar vanuit de verte groette; ik zat parterre, zij in de loge, haar gezicht verstarde in verbazing, of was het schrik, toen ze mij herkende. Ik nam me voor haar aan te klampen, haar te vragen wat ik zo lang al heb willen weten: denkt u nog wel eens aan mijn vader, hoe was dat toen eigenlijk, tussen u en hem. Want al begreep ik als jongen, dat zij met mijn vader naar bed ging (Simon had het mij verteld, en bovendien was ik eens, zittend in mijn slaapkamerraam, ongewild getuige geweest van een nachtelijke scène tussen mijn ouders), de werkelijk belangrijke dingen, de achtergronden, het hoe en waarom, kende ik niet. Tino Rossi zong smeltend 'Marinella', daar op Gunung Hidjau, zij lag met gesloten ogen achterovergeleund, en neuriede zachtjes mee. Beneden, aan de rand van het grasveld, stroomde de kali. Het water glinsterde tussen de stenen. De bergen waren blauwen violet. Als je je hoofd schuin hield, zag je in de kammen en toppen het profiel van een man met zijn mond wijdopen. Jezus, wat schreeuwde mijn vader in zijn laatste uren. 'Ik wil niet dood, ik wil niet dood!' Iets verschrikkelijkers kan me nooit meer gebeuren. Het was niet dat sterven op zichzelf, maar de manier waarop. Hij smeekte, hij brulde om genade. Ik geloof niet dat hij pijn leed. Hij moet plotseling beseft hebben, dat zijn leven voorbij was. Hij klampte zich aan mij vast, alsof ik hem helpen kon. Toch waren we in het kamp niet nader tot elkaar gekomen. Ik kwam maar zelden in de barak van de oudere mannen, ik huisde met andere jongens van mijn leeftijd een eind verderop, in een rij bilik hutten, tussen het verblijf van de Jappen en de omheining van een aangrenzende kampong. Simon heeft dat niet meegemaakt, hij was bij het uitbreken van de oorlog al lang in Europa. Omhoogkijkend naar zijn moeder, in de schouwburg, bedacht ik, dat ik haar niet meer gezien had sinds dat afscheid op Priok in '39, toen de hele familie van H. wegging. Simons vader had kanker, maar dat wisten wij kinderen niet. Simon vond het maar matig om naar Holland te gaan. Landerig, met halfopen mond en neergetrokken mondhoeken, en opzettelijk lege, suffe blik van onder zijn dikke wenkbrauwen, hing hij over de reling, om ons duidelijk te maken hoe hij er over dacht. Serpentines gooien, zoals de andere vertrekkenden deden, achtte hij beneden zijn waardigheid. Toen het schip zich van de kade losmaakte, hief hij groetend zijn hand op. Hij keek even naar mijn vader. 'Simon ziet er slecht uit, hij zal opknappen in de kou,' zei mijn moeder, dik in een japon van bloemetjesstof, energiek wuivend. Zij had transpiratievlekken onder haar armen. Mevrouw Van H. groette ons, alléén met de vingers, zij hield haar hand en arm, met gebogen elleboog, strak; precies zó wuifde zij naar mij in de schouwburg. Toen, aan boord, had zij - als gewoonlijk - een zonnebril op, die haar gezicht, met schaduwen onder de jukbeenderen, op een doodshoofd deed lijken. Mijn vader moet zich dat afscheid aangetrokken hebben. Sindsdien was hij norser dan anders, op zijn best welwillend, maar zonder warmte, en dikwijls prikkelbaar en verstrooid. Ik herinner me de geur van zijn studeerkamer, waar ik in die tijd vaker dan vroeger moest komen om uitbranders in ontvangst te nemen; de scherpe lucht van gepolitoerd hout en insecticide. Mijn moeder kocht altijd op veilingen meubels uit de Compagniestijd, die ze dan bij een Chinees liet opknappen, en prepareren tegen witte mieren. De kamer, waar mijn vader alléén zat te lezen en te werken wanneer hij thuis was, stond vol van dergelijke lage brede stoelen en banken, met gedraaide zwarte poten, en zittingen van gevlochten bamboe. Plaats genoeg voor een vergadering, een receptie. Toch kwam er maar heel zelden bezoek bij ons. Toen viel mij dat niet op, nu weet ik wel, dat mijn vader niet geliefd was bij collega's en relaties. Vlak vóór Nederland door de Duitsers bezet werd, kregen wij bericht, dat mijnheer Van H. gestorven was. Toen werd mijn vader onrustig. Ik begrijp het nu: hij wilde naar Holland, naar háár. Het zou nog twee jaar duren eer hij met pensioen ging. Misschien liep hij rond met scheidingsplannen. In elk geval was hij in die tijd opvallend zwijgzaam met betrekking tot het wat, waar en hoe van ons toekomstige leven in Europa. De oorlog, de Japanse bezetting, maakten een eind aan alles. Ons gezin viel uiteen. Mijn moeder kwam in een vrouwenkamp terecht, mijn vader en ik werden samen geïnterneerd in B.
In de pauze liep ik de trap op naar de grote foyer om mevrouw Van H. te zoeken. Zij stond alleen, buiten het gedrang bij het buffet, rokend met dezelfde gretige aandacht van vroeger. Zij hield haar sigaret tussen duim en wijsvinger, en liet de rook uit haar neusgaten stromen. Daarbij keek zij afwezig over de hoofden van de andere mensen heen. Ik ging naar haar toe en gaf haar een hand.
'Zo, Egbert,' zei zij, met haar scheve, ironische glimlach. Ik zag haar gouden hoektand tussen haar lippen blinken. Toen zij zich omdraaide om de as van de sigaret achter zich op een schoteltje te tippen, dreef me de vage bittere geur van haar parfum tegemoet, die ik óók herkende, en die me meer nog dan al het andere in haar verschijning dingen van vroeger in herinnering bracht. Achter het paviljoen van de Van H.'s op Gunung Hidjau lagen wc en badkamer in een apart gebouwtje: bilik wanden en een zinken dak boven een vloer van cement. Er waren geen ramen, alleen een luchtgat. De bilik reikte niet helemaal tot de grond; tussen het cement en de rafels vlechtwerk filterde het daglicht in een dunne streep naar binnen. Ik trok me daar nogal eens terug in het rustuur om te kunnen lezen, buiten bereik van Simon en Dorée, die altijd wilden spelen, dammen of eenentwintigen bij voorkeur, waar ik een grondige hekel aan had. Eens kwam mevrouw Van H. aan de deur rammelen: 'Wat doe je daar, Egbert, ben je soms niet goed geworden?' Ik geneerde mij voor mijn retraite, nog het meest om wat zij er misschien van zou denken, en riep terug dat ik dadelijk zou komen. Zij liep terug van de badkamer naar het huis, over de smalle galerij die dit gedeelte van de bijgebouwen met het paviljoen verbond. De bittere sandelgeur bleef achter haar in de lucht hangen.
Terwijl ik met haar stond te praten in de foyer van de schouwburg, zag ik wat vroeger voor mij verborgen was gebleven: ondanks haar verwelkte gezicht, haar magerte, heeft zij nog altijd dat je ne sais quoi waardoor je haar in de eerste plaats beschouwt als vrouw: een dubbelzinnige bekoring, een mengsel van onverschilligheid en elegantie. 'Ik heb nooit begrepen hoe u van Tino Rossi kon houden,' zei ik, na gevraagd te hebben naar Simon (ingenieur in Brazilië) en Dorée (gescheiden in Enschede), die ik sinds Indië niet meer heb gezien. Zij toonde zich niet verbaasd over mijn gedachtesprong. 'O nee?' vroeg zij met opgetrokken wenkbrauwen en weer die ironische glimlach, terwijl zij een sigarettenkoker uit haar tas nam. Ik gaf haar vuur. 'Merci, Egbert. Ja, die chansons. Wel zoet, natuurlijk. Och, dat was toen een craze van mij. Weet je nog, ons paviljoen op Gunung Hadjau. Je vond het daar wel leuk, geloof ik.' Ik vroeg, vóór zij misschien de geijkte herinneringen zou ophalen: 'Hoe lang kende u mijn vader eigenlijk al, toen ik bij u ... Ik bedoel, Wanneer hebt u elkaar voor het eerst ontmoet?' De groene hangers flitsten langs haar wangen, zij likte met spitse tong een kruimel tabak van haar lippen. 'O, heel lang geleden,' antwoordde zij traag, 'toen hij nog vrijgezel was. Hij at vaak bij ons.' Mijn vader: een echte 'baar', bleek en blond in zijn witte pak met stijve kraag en te korte, gekreukte broekspijpen. Die oude foto van hem lag in mijn moeders linnenkast, ik ruik de geur van kamfer en van sachets wanneer ik tracht me dat beeld van hem, zoals ik hem nooit gekend heb, voor de geest te halen. Een jong gezicht, arrogant en onschuldig tegelijk. In die vorm heeft hij eens bestaan. Verwondering om niet meer te achterhalen werkelijkheid mengt zich plotseling - als zo vaak - met vergeten gewaande indrukken van de slaapkamer van mijn ouders, de enige plek waar ik die foto te zien kreeg. De luiken dicht tegen de hitte, vaag blinken van glazen dingen op mijn moeders kaptafel en van de zilveren haken, die de klamboe van het bed omhooghouden. Scherpe lucht van carbol in de bakjes onder de poten van de kast. Geur ook van in de zon gebleekt linnengoed, bij vlagen opstijgend van de witte bedvlakte met bolle kussens en gulings. De foto was toen al wat verbleekt, geplakt op een stuk grijs karton, met de naam van de Japanse fotograaf in de rechter benedenhoek. Achter mijn vader stond een palm op een rieten tafeltje.
Ik hoorde mevrouw Van H. weer zeggen, dat mijn vader dikwijls bij hen thuis kwam, en dat zij 'die hele geschiedenis' meegemaakt hadden (zij gebruikte de uitdrukking 'perkara'). 'Die ellende met Olga ... Wist je dat niet? Ach nee, waarom ook, dat kan niet,' verbeterde zij zich zelf snel. Zij haalde haar schouders op en blies met afgewend gezicht rook uit. Ik zag de pezen van haar hals, en haar sleutelbeenderen onder de dunne zwarte kant. 'Nu ja, goed, Olga, zo'n knap nonna'tje. Een craze van hem.' (Zij had altijd Engelse stopwoorden gebruikt, mevrouw Van H.) 'Zij wou hem niet loslaten, toen hij er genoeg van had. Bij ons thuis heeft zij zich de polsen doorgesneden, om hem bang te maken, om hem terug te krijgen, begrijp je, zij meende het niet echt. Enfin, het is misgegaan, een rotgeschiedenis. Zij lag maar te schreeuwen: ik wil niet dood, ik wil niet dood.'
Mijn vader, achterover op de vuile mat in de mannenbarak. Ik hurkte daar naast hem, angstzweet over mijn hele lichaam, niet eens om het vooruitzicht dat hij sterven zou, maar om zijn wanhoop, om de manier waarop hij zich liet gaan. Dat kan niet, dacht ik toen, zo kan vader niet zijn. Hij had altijd wat je noemt 'houding' gehad, streng de convenances in acht genomen. Niemand kende zo haarfijn de schakeringen in spreektoon en omgangsvormen tussen meerderen en minderen, gelijken in rang onderling, mensen van verschillende werkkring, blanken en inheemsen. Ik heb hem eens op één enkele middag een mandur van kantoor, een jongere collega en zijn chef zien ontvangen. Van gezagsdrager veranderde hij in een vaderlijke vriend, joviaal maar niet zonder een zweem van neerbuigendheid; later werd het vlotte afdelingshoofd een pijnlijk-correcte, tot het uiterste gespannen gastheer. Behalve op zijn sterfbed heb ik hem maar ééns in zijn leven alle decorum zien verliezen; en dat was eigenlijk alleen maar komisch.
In de binnengalerij van ons huis stond een grote vergulde pendule, versierd met een kruisridder in volle wapenrusting, leunend op zijn schild. Mijn vader had die klok uit zijn ouderlijk huis meegenomen toen hij naar Indië ging. Hij was er buitengewoon aan gehecht, wond het uurwerk iedere avond voor het slapengaan eigenhandig op. Van tijd tot tijd controleerde hij met één vinger of de pendule goed schoongehouden werd, of de glimmende ornamentjes op het doffe goud van helm en maliënkolder niet losgeraakt of verbogen waren. Op een nacht - ik was zes of zeven jaar - schrok ik wakker door geschreeuw en lawaai van omvallende meubels. Ik sprong uit bed en liep in de richting waar het geluid vandaan kwam. Mijn moeder stond met de babu in de voorgalerij. Bij het lamplicht dat naar buiten stroomde, zag ik mijn vader in pyjama op blote voeten over het grasveld rennen, met in zijn rechterhand de gummiknuppel, die hij altijd onder zijn hoofdkussen had liggen. De huisjongen en de tuinman hielden de wacht bij het hek. De dief - hoorbaar hijgend tussen de struiken verscholen - had geen keus meer. Hij liet de zware klok vallen en werkte zich als bezeten over de met glasscherven bezette, meer dan manshoge, muur die ons erf omgaf. Mijn vader deed nog een poging de vluchteling bij een been te grijpen, maar de man rukte zich los en ontkwam. De pendule lag vaag blinkend op zijn kant in het gras. De huisjongen wilde hem optillen, maar mijn vader verbood dit, met een van drift overslaande stem. Zelf droeg hij de kruisridder naar binnen. De mouw van zijn pyjama was met bloed bevlekt, de dief had zich gewond aan het glas toen hij over de muur klom.
'Kassian, die Olga,' zei mevrouw Van H. naast mij, met naar binnen gekeerde blik - zij zag daar 'die geschiedenis' van lang geleden: nieuw voor mij, en plotseling ongehoord belangrijk.
'Mijn vader is in het kamp gestorven,' zei ik.
Zij veranderde niet van houding; maar ik was mij bewust van iets straks en hards in haar, als een gespannen veer.
Eens liep ik op blote voeten door het sawah land, balancerend op een van de smalle dijkjes van steenhard geworden modder. Er flitste en ritselde iets tussen de jonge rijsthalmen, een kleine groenachtige slang gleed vloeibaar soepel te voorschijn, een levende streep water; verstarde toen, door mijn aanwezigheid verschrikt, binnen één seconde tot een onbuigzame geringde spiraal. Ik bukte mij bliksemsnel naar een steen en verpletterde de kop van de slang.
In de uiterste hoek van mijn gezichtsveld lag de groene vlek van één van haar oorhangers. 'Ja, dat heb ik na de bevrijding gehoord. Jij was bij hem, in B.? Hij wilde altijd zo graag naar Holland terug. Hij voelde zich niet happy in Indië, die vader van jou. En nu is hij toch in Indië gebleven, voorgoed.' Ik spitste mijn oren, pogend een klank van medeleven, van spijt misschien, op te vangen, maar zij hield haar conversatietoon aan, gekruid met een zweem van ironie. 'Hij zei wel eens, als ik nog maar de tijd kreeg .. .' Zij maakte de zin niet af, mompelde 'enfin', en boog vóór mij langs om haar sigaret uit te drukken, ditmaal in het zand van een plantenbak.
De klok met de kruisridder zijn wij kwijtgeraakt tijdens de Japanse bezetting, tegelijk met alle andere eigendommen. Nee, mijn vader had geen tijd meer, niet meer de tijd voor de gulden uren van vrijheid en geluk in het teken van de gentleman zonder vrees en blaam. Een onmogelijk ideaal, een vals blazoen, klatergoud. Alsof hij, met het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, een ander mens had kunnen worden, in staat afstand te doen van dat zo zorgvuldig opgetrokken pantser van plichtsbetrachting, gezagshandhaving, voorbeeldig-in-acht-nemen van vormen en voorschriften. In het kamp gold een andere tijdrekening, van corvee, appel en dwangarbeid. Gezag berustte alleen bij de Jap. Mijn vader was toen een man wiens ribben te tellen waren, met vaalgrijs haar, en stakerige benen in te korte vuile shorts.
'Ik kan u er alles van vertellen, als u dat wilt,' zei ik. Zij keek op haar gouden armbandhorloge.
'Maar niet nú, Egbert, de pauze is haast voorbij.'
Een golf van woede steeg in mij op, jegens die zelfverzekerde vrouw, zo ongrijpbaar in haar aura van sandelgeur; die lelijke, aantrekkelijke, onverschillige, koel-geamuseerde, elegante oudere vrouw met haar ondanks alles nog altijd zwoele ogen: een heks, een aristocrate, de volstrekte antipode van mijn naïeve, ernstige, stijfjes-Hollandse, blozend-forse moeder. Ik begreep beter dan ooit welke bekoring de omgang met mevrouw Van H. voor mijn vader gehad moest hebben, maar ik wist óók, dat hij eigenlijk geen partij voor haar was geweest, dat zij hem keer op keer was ontglipt, en dat hij het gevoeld had, maar weigerde zijn nederlaag te erkennen. Mijn moeder, van wie hij niet hield, die hem ergerde, paste bij hem, was de voorbeschikte wederhelft voor een man zoals hij; mevrouw Van H. belichaamde het andere, gevaarlijke, superieure, dat hem aantrok, maar innerlijk altijd vreemd zou blijven. Tegenover háár had ik de behoefte voor mijn vader op te komen, die ik toch nooit verdedig, integendeel. Ik wilde haar geen detail besparen van de verschrikkingen van dat sterven, het einde van mijn vaders tijd-van-leven, alles wat zij zo achteloos met haar 'enfin' als afgedaan meende te kunnen beschouwen.
'Ik kom u eens opzoeken,' zei ik. 'Woont u in de stad?'
Zij had een spiegeltje uit haar tas gehaald, streek met de bevochtigde top van haar rechter ringvinger snel over haar wenkbrauwen. 'Tijdelijk. Bij familie, een broer van mijn moeder, en zijn vrouw. Misschien zoek ik later iets in het zuiden, in Cannes of aan de Spaanse kust. Ik weet nog niet.'
'Wat is uw adres?' drong ik aan, dwars tegen haar ontwijken in. ('Het zijn oude mensen. Ik ben vaak weg. ') Zij noemde de straat en het huisnummer, zij moest wel.
'Mag ik eens langskomen?' vroeg ik opnieuw, geprikkeld door die onwil. Mijn ouders waren dood en begraven, zij leefde nog. Zij had niet het recht de dingen-van-toen en bagatelle te behandelen, als half vertederende, half vermakelijke herinneringen, aan een man met een onbevredigend huwelijk, die zij destijds nogal intiem had gekend, en aan een jongen die met haar kinderen had gespeeld. 'O ja, heel gezellig!' zei zij, op een tot niets verplichtende, conventionele damestoon. 'Ik zal je foto's laten zien van Simon en zijn kroost. Nu moet ik terug naar mijn plaats. Adieu, Egbert.' Zij stak mij haar vingers toe, maar beantwoordde de druk van de mijne niet, of nauwelijks. Ik begreep niet wat haar bezielde, zij maakte mij kwaad. Tijdens het tweede deel van de voorstelling keek ik af en toe omhoog naar de loge, maar zij zat, voor mij onzichtbaar, achterovergeleund.
Toen ik na afloop in de hall het aanplakbiljet van een te verwachten première stond te lezen, kwam er een suppoost naar mij toe. Hij stak mij iets toe in zijn handpalm: een schijf van groene jade. 'Gevonden in de garderobe. In de pauze zag ik u praten met die dame.' 'Bedankt, ik zal het haar teruggeven,' zei ik. De jade voelde koel en glad aan. De hanger bleek nog zwaarder dan ik had gedacht.
Het was een bovenhuis in een ouderwetse straat. Op het portaal, aan het einde van de steile trap, wachtte degene die mij had binnengelaten, een werkster, die geen tijd of aandacht had voor uitleg, en zonder verdere plichtplegingen een deur openhield.
In de grote schemerdonkere suite rook het, net als op de gang, naar Indisch eten: de nooit meer te verjagen lucht van de dapur, van fijngewreven spaanse peper en andere specerijen, vaag maar doordringend. Planten vulden alle hoeken, schenen van de vensterbanken vóór en de balkondeuren achter, omhoog te woekeren, over het glas van de ramen heen, zodat het daglicht als gefilterd binnendrong. Er stond een scherm van Japara-houtsnijwerk; draperieën van donkerblauwe, bruine en okergele batiklappen, trofeeën van krissen en geweerhaakte speren, constellaties van maskers en wajangpoppen, bedekten de wanden. Veel herkende ik van vroeger, uit het huis van de Van H.'s in Batavia.
Recht tegenover de deur hing een groot schilderij, voorstellende het uitzicht vanaf Gunung Hidjau: de bergketen met het profiel van een mens in doodsnood. Pas daarna zag ik de stokoude man en de stokoude vrouw, in fauteuils aan weerszijden van een tafeltje met een bewerkt koperen blad; zij zaten allebei wat voorovergebogen en staarden mij aan, als hadden zij mij verwacht. Het oude vrouwtje leek verwezen, de man, tenger en broos in een kamerjas over zijn pyjama, had een gelige vogelkop, scherpe wantrouwende ontgoochelde ogen. Ik noemde mijn naam, en zei dat ik kwam voor mevrouw Van H. Er was plotseling beweging in een andere hoek, een deur ging open en weer dicht, maar niet vlug genoeg. Ik wist heel zeker, dat ik háár had gezien, in een peignoir, op slippers, met loshangend halflang haar. 'Neemt u toch plaats,' zei de oude man, 'Toetie komt zo dadelijk, zij moet zich kleden.'
Ik ging zitten. Ik keek in de uitgebluste ogen van die echte nènèh, en naar het oosterse doodshoofd van haar echtgenoot. Hij strekte zijn met levervlekken overdekte bleke hand naar mij uit in een haast ceremonieel gebaar: 'U bent de zoon van ... (hij noemde mijn vaders naam). Toetie heeft het ons verteld. Nietwaar, Dee? Toetie heeft ons verteld, dat zij mijnheer hier gezien heeft, in de Comedie,' herhaalde hij, langzaam, met stemverheffing, in de richting van zijn vrouw. Zij knikte alleen.
Het verlaten, lege, negentiende-eeuwse landhuis Gunung Hidjau, op de helling achter het paviljoen; half-ingestorte galerijen, de ruimten binnen, verzakte tegelvloeren, de ramen en deuren gedeeltelijk afgesloten met kapotte jaloezieën; een achtererf met een drooggevallen gemetseld bassin (eens hadden daar gurami's en goudvissen gezwommen), en symmetrische rijen witgekalkte potten-op-voetstukken, met in sommige nog palmen en wild woekerende varens. Simon, Dorée en ik gingen daar graag op verkenning. In de desa deden verhalen de ronde over spookverschijningen in het oude huis. Mevrouw Van H. lachte om wat zij tegenover ons noemde: 'omong kosong van inlanders', maar niet van harte. Haar grootouders van moeders kant hadden daar gewoond, zij was er als jong meisje elke vakantie te logeren geweest, van griezeligheden had zij nooit iets gemerkt. Het was de geest van een jonge vrouw, zeiden de kokkie en de tuinjongen van het paviljoen (als mevrouw Van H. het niet horen kon), een nonna met lang zwart haar en bloed aan de handen; een kind van het oude huis, beweerden zij met grote stelligheid.
'U vindt het hier zeker erg vol?' vroeg de oude man, met een vaag gebaar in het rond. Al die rommel ... die wapens, die maskers ... te veel toch, nietwaar? De vader van Toetie was een echte totok, weet u, die zijn gek op die dingen. Altijd maar verzamelen, wat moet je ermee?'
Ik volgde zijn wijzende hand met mijn blik. Boven de zitplaats van het vrouwtje, gerangschikt tegen een kaïn met bloemmotieven in geel en indigo, hingen portretten, ingelijste foto's voor een deel al tot onherkenbaarheid verbleekt. Ik bleef staren naar een vergroting, in een zilveren krans gevat; het was alsof daar werkelijk iemand door een wazig of beslagen klein raampje, een patrijspoort, naar binnen keek. Een paar ogen, heel donker onder donker opgestoken haar; een tegelijk uitdagende en gekwetst melancholieke blik; een zinnelijke mond, ronde wangen: een mooi Indisch meisje uit een voorbije tijd. De gelijkenis was onmiskenbaar.
'Mevrouw Van H.?' vroeg ik, terwijl ik half uit mijn stoel opstond. Ik begreep plotseling iets over haar en haar leven, dat nooit eerder tot mijn bewustzijn was doorgedrongen.
'Toetie? Nee, dat is Toetie niet,' zei de oude man, haast verontwaardigd. 'Dat is Olga. Hij vraagt wie dat is, Deel' (Dit langzaam, duidelijk articulerend, tegen de roerloze vrouw.)
'Olga. ' Het was het eerste - en enige - woord dat over haar lippen kwam, een gebarsten klank.
'Olga?' herhaalde ook ik onwillekeurig. 'Kassian, die Olga,' had mevrouw Van H. gezegd, in de schouwburgfoyer. Het bleef een tijdlang stil. Ik wist niet goed, wat ik nu vragen of zeggen moest. Plotseling strekte de oude man opnieuw zijn hand naar mij uit.
'En ... gaat u weer terug naar het Indische vaderland?'
'Daar zal voorlopig wel niet veel kans op zijn. Maar wie weet kom ik later nog eens in Indonesië.'
'Ja, zo moeten we het noemen, tegenwoordig,' stelde hij vast, met een bitter lachje vol dédain. 'Jaja. Er is veel veranderd, mijnheer.'
'Ik zie daar Gunung Hidjau,' zei ik, met een hoofdbeweging naar het grote schilderij, in een poging hem af te leiden, een litanie over tempo dulu in de kiem te smoren. 'Ik heb daar als jongen vaak gelogeerd bij Simon en Dorée.'
Hij antwoordde niet, maar bleef mij aankijken. Ik had de indruk, dat hij niet dadelijk wist wie ik bedoelde.
Ten slotte zei hij, knikkend: 'Ja, dat was mooi. Ons familiehuis, boven. Daar kwamen we allemaal samen. 's Ochtends vroeg brachten de staljongens de paarden vóór. Dan gingen we rijden, 'de bergen in .. .' Zijn stem stierf weg.
'Ik bedoel het paviljoen, waar mevrouw Van H. altijd was in de vakanties,' verduidelijkte ik, maar hij begreep mij niet.
'Van Toetie hebben wij ook portretten hier,' zei hij ineens. Hij was niet zo afwezig, dat hij niet gemerkt had hoe mijn blik weer was afgedaald naar Olga's gezicht, levensgroot achter het ronde glas. Dat 'raam' moest stoffig zijn; ik kon mij niet voorstellen dat die donkere glanzende pupillen waren verbleekt, vergaan, dat het geen echte ogen waren, maar ronde vlekken op papier.
Hij wees naar een tafel, beladen met lijstjes. 'Daar, daar. Ja, dáár! Dát is Toetie. De koningin van het bal!'
Ik kon niet anders doen dan opstaan en gaan in de richting van het herhaald, dringend wuiven van die benige hand. Inderdaad, daar was mevrouw Van H., verkleed als Pierrette, met een wijduitstaand gazen rokje, een geschilderd schoonheidsvlekje bij haar mondhoek. Zij kan toen niet veel ouder geweest zijn dan ten hoogste twintig jaar. Op dat portret zit zij, met één knie opgetrokken, en de handen koket in de zij, op een tuintafeltje. Naast haar staat een klein meisje, dat vol bewondering naar haar opkijkt. Er is een duidelijke gelijkenis; alleen, het kind is donker Indisch, en het jonge meisje in bal-masqué-kostuum heeft de matblanke huid en de scherpere trekken van een creoolse.
'Olga, onze dochter, was toen nog klein,' zei de oude man achter mij. Zijn toon was niet vertrouwelijk, veeleer onpersoonlijk mededelend. Zijn accent viel mij sterker op dan eerst. 'Toetie kwam altijd bij ons logeren, als zij in Batavia naar een partij ging. Later verhuisden wij naar Sukabumi, toen was het omgekeerd. Dan logeerde Olga bij Toetie, om te kunnen dansen in Concordia of de Dierentuin. Jongelui hadden veel plezier in die tijd, weet u.'
Ik weet het, ik ken alle verhalen over het vrolijke Indische leven van vroeger. Toetie-op-het-portret (ik heb haar nooit anders horen noemen dan Louise, of, vertrouwelijk, Loes van H.) had pompons op de neuzen van haar hooggehakte dansschoenen. Het kleine meisje, met haar lange zwarte haar, steunt met één hand op het tafelblad, vlak bij Toeties rechtervoet, ze houdt haar vingertjes geheven, alsof ze die tulen rozet wil aanraken, of dit zo juist gedaan heeft. Op de grond liggen een waaier en een masker. Een jaar of vijf later was dat kind óók van de partij. 'Olga, zo'n knap nonna'tje.' Waarom niet: 'Mijn nicht, mijn logée?'
'Bij ons thuis heeft ze zich de polsen doorgesneden.' Thuis, dat was dus bij Louise, Loes (Toetie) Van H. en haar man. Zij kunnen toen nog niet lang getrouwd geweest zijn. Mijn vader, een blonde vrijgezel in jas tutup, kersvers uit Holland, at vaak bij hen. Hij ging dansen met Olga in Concordia en in de Dierentuin. Misschien wel met Olga en mevrouw van H. samen, twee vrolijke Pierrettes. Mijnheer van H. kan ik mij onmogelijk voorstellen op een dansvloer. Hij was minstens twintig jaar ouder dan zijn vrouw, schraal en kaal. De zachtmoedigheid en toegeeflijkheid in eigen persoon, dat wél. Mevrouw van H. noemde hem altijd pappie. Bij Toetie en pappie thuis dan, heeft Olga zich de polsen doorgesneden, omdat mijn vader 'er genoeg van had'. Waarom? Had hij toen mijn moeder ontmoet, jonge onderwijzeres, net als hij zelf nog maar korte tijd in Indië, dapper vechtend tegen het heimwee, vol ijver en goede wil en onbegrip, niet knap, maar van een degelijke Hollandse familie, een anker dat hem aan zijn vaderland zou binden? Voor háár, zijn verloofde, liet hij bij de Japanse fotograaf zijn blanke, hooghartige, onschuldige gezicht vereeuwigen.
Er ging een deur open, en mevrouw Van H. kwam binnen, gekleed om uit te gaan, mantel aan, hoed op, maar met de onafscheidelijke sigaret tussen duim en wijsvinger. Zij begroette mij alsof zij werkelijk niet geweten had dat ik er was. Ik gaf haar het schijfje groene jade. Haar verrassing was echt. 'Oom, tante, kijk toch wat hij gevonden heeft. Hoe is het mogelijk! Ik ben er down van geweest. Ik draag die hangers altijd. Huwelijkscadeau van pappie. Wat een geluk, dat ik jou in de schouwburg heb ontmoet, Egbert.'
'Ik heb het portret van Olga gezien,' zei ik, met een hoofdbeweging.
'Wil je niet een kop koffie? Nee? Jammer nou, ik moet direct weg, ik heb een afspraak.' Zij drukte de half-opgerookte sigaret uit.
'Ik loop zover met u mee, als het mag.'
Al bij het afgaan van de stoep had zij demonstratief haar handschoen omlaaggeschoven om op haar horloge te kunnen kijken. Zij liep vlug, maar ik hield gelijke tred met haar.
'Waren haar ouders erbij, toen zij zelfmoord pleegde?'
'Welnee,' zei zij kortaf, gedempt binnen het bont van haar kraag, 'God, stel je vóór. Het gebeurde 's avonds laat. Wij waren net terug van toeren. Zij was toen heel kalm. Ik zat vóór te praten met pappie. Ineens hoor ik haar gillen. Zij hurkte op bed. Ik zag het bloed onder de klamboe heen komen. Er was geen stelpen aan. De dokter kwam meteen, in zijn nachtgoed, maar hij kon niets meer doen. We hielden alle luiken en deuren dicht, voor de buren. De bedienden bleven de hele nacht bij ons zitten. Wij hebben ze laten zweren dat ze niets zouden vertellen. Toen oom en tante van Sukabumi kwamen, was zij al gekist. Bloedvergiftiging, hebben wij gezegd. Natuurlijk is er toch gekletst. Ik denk, dat zij het weten, maar zij praten er niet over, nooit.'
'De schuld van mijn vader, dus.'
'Jij zegt: zelfmoord. Maar dat bedoelde zij helemaal niet. Zij wilde hem alleen laten schrikken, een scare geven, weet je wel, om hem terug te krijgen. Zij kende hem niet. Ik heb het haar van het begin af aan gezegd: Olga, hij trouwt niet met een Indo-meisje.'
'Ik wil niet dood, ik wil niet dood! Dat schreeuwde hij óók, toen hij lag te sterven. Waarom hebt u hem nooit meer geschreven, nooit geantwoord op zijn brieven, toen het nog kon? Hij is om u erg ongelukkig geweest.'
Nu keek zij mij van opzij strak aan. 'Ja?'
'Wilde u wraak nemen?'
De wind gierde om de hoek van de straat. Zij rilde, en drukte met beide handen de bontkraag tegen haar wangen. Langs mij heen tuurde zij naar het verkeer. Zij bleef staan aan de rand van het trottoir.
'Luister, Olga is dood, pappie is dood, je vader is dood. Allemaal zo lang geleden. Wat wil je toch?'
'Ik begrijp er niets van.'
Zij haalde haar schouders op. 'Olga was verliefd op je vader en hij op háár, en toen op mij, en ik vond hém aardig en pappie mocht hem óók, en ik hield van pappie en pappie van mij, maar pappie was erg dol op Olga en later op kleine katjongs in de kampong ... Je moet me niet vragen om dat uit te leggen. Habis perkara! Het is voorbij, een streep eronder.'
('Mijnheer Van H., aandachtige, geamuseerde, eindeloos geduldige gastheer voor de vriendjes van zijn zoon. Simons nuchtere, voor mij verbijsterende constatering, nadat hij mij had ingelicht over de verhouding tussen mijn vader en zijn moeder: 'Pa weet het wel. Hij vindt het niet erg. ')
'Daar komt de tram. Aardig je weer eens ontmoet te hebben. Ik zal het aan Simon schrijven. Ach, nu heb je de kiekjes niet gezien. Heel erg bedankt voor het terugbrengen van mijn oorhanger. Je bent nog dezelfde golden boy van vroeger, net je vader, een echte ridder.'
Zij toonde haar scheve, ironische lachje, en stapte van het trottoir, om over te steken naar de halte. Maar zij draaide zich nog eenmaal om, en zei over haar schouder: 'Ga toch eens naar Dorée. Die is zo alleen.'
Ja, ik bén naar Dorée gegaan, in Enschede. 'Dorée betekent: 'van goud' of 'verguld', golden girl. Toen ik haar voor het laatst gezien heb in Indië, bij het afscheid op Priok, was zij een lang, gebruind kind, met haren die in de zon tot een onbestemde kleur waren verschoten. Nu zij zoveel ouder is, valt de gelijkenis met mijn vader sterk op. Maar zij heeft de ogen van mevrouw Van H., en dat zijn de ogen van Olga.
Mijn halfzuster; levend teken van de halfheid die ik zélf voel, verdeeld tussen hier en daarginds, tussen de wil tot orde, koele laaglandse helderheid, en het verlangen naar de flitsende groene glans op Gudung Hidjau.