["En ik bedenk ineens dat je echt beseft dat je van iemand houdt als je haar van dichtbij hebt zien kotsen dat het klettert."]
Herman Brusselmans (1957)
Het mooie kotsende meisje
Hoe zij daar zit. Naakt, en over het porselein gebogen. Het prachtige, strakke lijfje nog strakker dan anders, en het zweten heeft nu met pijn te maken. ‘Schatje, het spijt mij,’ wil zij zeggen, maar dan komt er weder zo’n golf aanzetten, en gaat het braken verder. Ik aanschouw dit, en ik sterf bijna van mededogen. Jezus, hoe is het mogelijk dat zij hier zit te kotsen, en niet ik? Ik, die immers van hetzelfde verkeerde pak friet heb gegeten, met foute stoverijsaus en één verdachte saté; en wat meer is: ik, wie het kotsen zo goed als aangeboren is.
Herman Brusselmans (1957)
Het mooie kotsende meisje
Hoe zij daar zit. Naakt, en over het porselein gebogen. Het prachtige, strakke lijfje nog strakker dan anders, en het zweten heeft nu met pijn te maken. ‘Schatje, het spijt mij,’ wil zij zeggen, maar dan komt er weder zo’n golf aanzetten, en gaat het braken verder. Ik aanschouw dit, en ik sterf bijna van mededogen. Jezus, hoe is het mogelijk dat zij hier zit te kotsen, en niet ik? Ik, die immers van hetzelfde verkeerde pak friet heb gegeten, met foute stoverijsaus en één verdachte saté; en wat meer is: ik, wie het kotsen zo goed als aangeboren is.
Ik leg een handpalm op haar blote, gebogen rug. Zij huivert. Ik zeg: ‘Ga maar rustig verder.’ Dat doet zij. Met het slijm verschijnen nu ook de eerste brokken.
Dit is een schitterend meisje; ik moet haar altijd koesteren. Ook al zou zij iedere dag, zoals thans, kotsen tot de wc-pot in gruizels uiteenbreekt; dan nog moet ik haar eeuwig liefhebben.
Zie hoe het kwalijke vocht uit haar mond druipt, zie hoe haar haren in zachtnatte slierten naar beneden hangen, zie hoe haar spieren zich ongemakkelijk en verbeten spannen, aanschouw hoe veel ik van haar houd.
Ik druk mijn hoofd tegen haar aan, en ik voel hoe zij trilt van de schrik. Want zij weet inmiddels al dat ik niet de man ben voor zieke vrouwen. Zij weet al dat ik het eigenlijk háát dat mijn vrouw ooit ziek is. Zij weet dat zij het ziek zijn maar beter aan mij kan overlaten. Ik ben namelijk op de wereld verschenen om ziek te zijn (Hoor mij bezig!). En zijn mijn vrouwen namelijk niet op de wereld verschenen om mij de hele tijd bij te staan, en te verzorgen, en te troosten? Jawel, jazeker. Maar laat het ook maar eens omgekeerd zijn. Laat ook mij maar eens vragen: ‘Zal ik je een glaasje water halen, mijn lieve, lieve ziekeling?’
‘Nee, dank je wel,’ probeert het mooie, kotsende meisje te prevelen, terwijl een nieuwe portie afgesleten doch onverteerde voeding haar schriele lichaam verlaat. En ik bedenk ineens dat je echt beseft dat je van iemand houdt als je haar van dichtbij hebt zien kotsen dat het klettert. En dat de liefde daardoor nog sterker wordt. En dat je zelf pijnen gaat voelen in je eigen darmen.(En ik moet denken aan mijn moeder, alweder zo’n onvervangbare vrouw, en hoe ik haar heb zien kotsen. En ik moet denken aan Gloria, en hoe ik háár heb zien kotsen. Mijn God, Gloria, die kon er ook wat van. Die kotste ooit eens helemaal náást de pot, en toen ze wat later – bloot, zwetend, kwetsbaar – de rommel opruimde; toen bleef ik haar liefdevol, en stervend van mededogen, aankijken en koesteren.
Ja, mededogen is wel het kernwoord. Bidden tot het Opperwezen in de trant van: ‘Lelijke Aap, volgende keer wil IK kotsen, en niet deze prachtig mooie vrouw!’
Zij spuwt nog een beetje na, en ze zegt dat het nu beter gaat, en ze trekt door, en ze vraagt of ik nu boos ben op haar.
‘Nee,’ zeg ik, en dat meen ik uit de grond van mijn hart.
Zij vraagt of zij nu vies ruikt.
‘Natuurlijk niet,’ zeg ik, ‘je ruikt gewoon naar mijn unieke, mooie meisje, dat zonet scheuren in de vloer heeft gekotst.’
Zij glimlacht, en volgens mij duizelt ze een beetje, want ze klampt zich aan mij vast.
‘En ik heb toch maar twee glazen wijn gedronken,’ zegt zij.
‘Dat weet ik,’ zeg ik, ‘ik heb ze geteld.’
En dan durft zij mij te kussen, en ik durf haar terug te kussen. Doch beven van angst doet zij nog steeds. (Waarom jaag ik de mensen die ik liefheb zo veel angst aan? Omdat zij weten dat ik met die angst om kan gaan, en hen die angst nooit kwalijk zal nemen. Dat ik een kenner ben van die angst, en dat ik de enige ben die hen van die angst kan verlossen. En dat te gepasten tijde met graagte dóe.)
‘Weet je wat,’ zeg ik tegen het mooie meisje dat klaar is met kotsen, ‘laten we gaan slapen.’
We gaan niet ‘neuken’, we gaan geen geilheid uitwisselen, we gaan niet nog meer vocht verliezen, misschien op een paar tranen na, maar ook dat hoeft niet. Nee, weet je wat, we gaan gewoon tegen elkaar aanliggen, en ogen sluiten, en slapen, en als het kan een beetje dromen. Dat doen wij.
‘Ik voel mij echt weer beter en ik hou van jou,’ zegt het meisje voor zij insluimert.
Ik voel mij – hoe is het in godsnaam mogelijk – voor even een gelukkige man, en ik kus haar schouder, en ik lik nog een paar spoortjes weg van een nu al vergeten en vergeven ziekte, en ik val in slaap, met in mijn mond, en in mijn geest, de smaak van genezing, en van heilzaam doodsverlangen.
Uit: Het mooie kotsende meisje, 1992, Prometheus.
Voorgelezen door Krijn Hermans voor Bulkboek.