[Een adembenemend geschreven maar inktzwart verhaal over de wanhopige liefde van een huishoudster voor haar werkgever die gechanteerd wordt met zijn homo verleden.]
Hugo Claus (1929-2008)
De mooiste kleren
Hugo Claus (1929-2008)
De mooiste kleren
Zij ruimde de tafel af krabde de restjes van de aardappel die in het vet gestold waren van de borden, goot het overblijvende bier in de sauskom en schoof naar de keuken.
Hij was nu aan het zesde spelletje bezig en nog was het hem niet gelukt. Zij hoopte dat het gauw zou lukken, het hing steeds van één kaart af om het even welke, hartenaas of schoppentien, en dan kwam het spelletje uit, dan werd hij rustig en ging hij naar zijn slaapkamer. Een zwarte boer op een rode vrouw, een rode tien op de zwarte boer, zo ging het. Elke dag ging het, je hoefde alleen maar geduld te hebben tot de kaarten goed lagen, daarom heette het spelletje ook: ‘patience’.
Zij dacht aan haar zuster, en hoe die geen moeite zou hebben om van hem iemand te maken als haar man, iemand die vrolijk kon zijn of treurig, die vloekte of liedjes zong. Toch sprak zij er nooit over met haar zuster, noch (en zij nam zich voor van hierin nooit toe te geven) nodigde zij haar zuster uit om haar te komen bezoeken.
Zij hoorde de kaarten dooreenschuiven en vallen. Het was zijn achtste spelletje en vanmiddag had hij er reeds twaalf gedaan. Zij schikte de borden, stofte af dacht: misschien komt dit spelletje uit. Het is de twintigste december (overmorgen word ik betaald) en donderdag vandaag. Helpt dit iets aan ons lot?
De tijd ging voorbij. Zij liep in de tuin met de heesters en het gras dat geurde, vol krekels. Toen zij onder het verlichte raam van zijn bureau kwam hoorde zij hem mompelen, terwijl hij met het altijd eendere, dunne, flappende geluid de kaarten dooreenstak.
Om tien uur ging zij naar boven, kleedde zich uit en waste zich. Zij stond met één voet in het water, de andere reeds gewassen op de handdoek op de vloer toen de bel ging. Twee keer kort, zoals de bakker belde. Zij begon haar voeten af te drogen en in haar haast stootte zij de kom omver, het water met de vlokken zeepschuim werd een grijze vlek op het tapijt, dat ineens blonk. ‘Ah,’ zei zij en knielde en wreef zenuwachtig op het tapijt met haar mooie sponshanddoek. Men belde opnieuw, twee keer, en bijna onmiddellijk daarna hoorde zij stemmen in de hall, waartussen zij de donkere stem van de leraar herkende. Zij boog zich over de trapleuning. De stemmen waren in het bureau.
Een half uur later, of uren later of alle voorbije uren later, sedert zij als huishoudster bij de leraar in dienst was, de lange onverdraaglijke tijd van twee jaar met alle dagen in een rij, waarin zij nooit het woord of de vele woorden, die zij verwachtte had gehoord, waarin nooit de deur van zijn bureau waar hij patience speelde voor haar openging, waarin zij een ding was, dat hem toebehoorde maar waarover hij niet beschikte zoals het moest, of alle voorbije dagen later, de gapingen in de rij, de herfstdagen, wanneer er niets te doen was in het grote, kalme huis en zij in de keuken zat, haar handen in haar schoot, terwijl zij naar de naakter wordende boomtakken en de grauwe vogels keek en dacht: ‘Ik ben een vogel, ik ben een boomtak,’ riep iemand haar en werd zij met een klare schok wakker en zag de leraar over haar bed gebogen staan en zij wou zeggen: ‘Doe de gordijnen dicht, men kan ons zien in het licht,’ maar een nachtinsect tikte tegen de zwarte ruiten en de schaduw van de leraar streek over haar hoofd en haar hoofdkussen, zijn stem drong in haar binnen en raakte haar, (eindelijk), en hij zei de woorden (ja, de verwachte woorden) zenuwachtig en hij herhaalde ze en raakte verward in de uitleg.
‘Natuurlijk,’ zei zij, en later ging zij de trappen af en zong binnensmonds: ‘De mooiste kleren, de mooiste kleren.’ En zong zachter: ‘Hier ben ik, mensen, jullie, die op mij wachten, hier ben ik, recht uit de film Mayerling, met mijn avondkleed, met mijn gouden oorbellen en mijn tiara van de hardste parels in mijn gouden haar, zie mij aan, ik ben zijn vrouw.’
Zij had zich vergist, de stemmen waren niet meer in het bureau maar in het salon, waar het dubbel kroonlicht aan was.
Zij ging de kamer in.
De leraar kwam op haar toe. ‘Wat ben je mooi vanavond, Blanche,’ zei hij en kuste haar in de nek. Zij dacht: ‘Ik zal het aan mijn zuster zeggen, haar telefoneren morgen, ik zal mij alles herinneren, zijn grijze haar, de droge, geparfumeerde huid van zijn wang.’ En wist toen: ‘Dit ook, dit gefluister in mijn nek, terwijl hij kust, tegen mijn oor, terwijl hij zegt: Pas op. Pas goed op.’
‘Jaja,’ zei zij en was niet verwonderd en nam hem bij de arm.
‘Dit, liefste,’ zei hij en ‘Liefste’ klonk alsof hij het sinds jaren zei, in deze binnenkamers met de dikke tapijten, de zetels, kroonluchter en Bretonse kast en de vertrouwde geur van zijn sigaren. ‘Dit is Mijnheer Vanderelst, je weet wel...’
‘Ja,’ zei zij zacht. ‘Goedenavond, Mijnheer Vanderelst.' Vanderelst, met zijn vaag jongensgezicht en zijn stekelhaar stak ongeveer 20 centimeter boven het tafelblad uit waarop hij leunde, zei ‘Aangenaam’. Mevrouw Vanderelst was twee keer zo groot als haar man, met een scherp gezicht vol rimpels en lippen die bleker waren dan de huid van haar gezicht.
‘Ga toch zitten,’ zei de leraar. Hij schonk haar een glas port in en ging op de leuning van haar zetel zitten.
‘Je weet wel, Blanche,’ zei de leraar — en hij keerde zich onwennig naar haar toe. Zij dacht: ‘Wat gebeurt er? Wat gebeurt er? Wie zijn die mensen? Wat willen zij? Is hij gebrekkig of is hij een dwerg? Ik kan het niet zien, zijn onderlijf steekt onder tafel.’ ‘Dit is Vanderelst, de schoolkameraad over wie ik je zoveel verteld heb.’ Zij werd rood.
‘Maar toch scheen u mij niet te herkennen, Mevrouw?" zei Vanderelst, en hij kuchte, zodat zij dacht: ‘Hij is oorlogsinvalide en door gas aangetast.’
‘Heeft Albert niet verteld dat ik niet meer gegroeid ben, na mijn dertiende jaar?’ ‘Jawel, Mijnheer Vanderelst,’ zei zij.
‘Maar u dacht waarschijnlijk niet dat ik zo klein was.” ‘Jawel, Mijnheer Vanderelst,’ herhaalde zij.
De vrouw zei: ‘Hou jij nu maar je mond, Bernard."
‘Ja, mijn vriend,’ zei Vanderelst en keek de leraar aan met de onderzoekende en toch afwezige blik van douaniers. ‘Ik had nooit gedacht je terug te vinden. Ik heb eigenlijk lang naar je gezocht.’
‘O, ja?’ deed de leraar.
Vanderelst en zijn vrouw knikten tegelijk.
‘En ik had niet gedacht datje getrouwd zou zijn. Het verrast mij.’ ‘Waarom?’ vroeg zij.
‘O, Mevrouw, als u Albert gekend had zoals ik, zo intiem, zou u dit niet vragen. Hij was op school zo eigenaardig, hij had zulke vreemde gedachten en gewoonten. Is het niet zo, Albert?’
De leraar knikte en kwam los van de zetel. Hij ging bij de tafel staan, en zij herkende de aarzelende beweging van zijn hand alsof hij een militaire mars scandeerde. Hij boog naar alle richtingen, en vroeg: ‘Wie wil er gin?’ Hij lachte haar toe: ‘Jij?’
‘Ja,’ zei zij en zij kon zijn naam niet zeggen, terwijl hij toch vooraan in haar mond lag te wentelen, zij spelde en articuleerde hem een paar keer achter haar tanden, in de holte van haar gehemelte, haar neusholte, schedelholte. ‘Albert,’ zei zij toen. Zij herinnerde zich dat zij vergeten had de deur van haar slaapkamer dicht te doen. Zij herinnerde zich dat hij, die zij de leraar noemde alhoewel hij al jaren geen leraar meer was, en die zij nog maar één keer (vanavond) ‘Albert’ genoemd had, in haar slaapkamer had gestaan voorovergebogen over haar liggend lijf en dat zij toen ze overeind kwam niet voldoende haar maag had ingetrokken. Maar was hij niet te zenuwachtig geweest om dat te zien?
Alle zinnen die Vanderelst zei, begonnen met ‘Weetje nog?’ of ‘Zeg, Albert, herinner je je?’
Zij zei: ‘Zaten jullie dan in dezelfde klas?’
De leraar (Albert) keek haar aan, alsof hij nu meer dan ooit tevoren haar hulp nodig had. ‘Meneer Vanderelst zat in de zesde Latijnse toen ik in retorica was.’
‘Wat komt ook weer na retorica? Poësis?’ vroeg Mevrouw Vanderelst. ‘De universiteit, kindje,’ zei de dwerg.
‘Ja,’ zei Blanche, ‘de universiteit.’
‘ Dan hebben jullie elkaar slechts één jaar gekend?’ vroeg Mevrouw Vanderelst en zij lachte opgewekt. Waarom?
‘Twee jaar,’ zei de leraar Albert, ‘ik heb het jaar gedubbeld.’
‘Dat heeft hij speciaal voor mij gedaan, nietwaar Albert?’ zei Vanderelst. Blanche dacht: er is een grapje over een stem, die ... neen, het is een uitdrukking, ‘je hebt een stem om cokes te kloppen’. Vanderelst heeft een stem om te snijden, een lach als een dun, lang slagersmes, dat door bruine plakken lever glijdt.
De leraar zei: ‘Blanche, wil je eens in de keuken kijken of er nog olijven overgebleven zijn?’
Ik weet het al, ik hoor het al, ik moet weg.
Zij wachtte in de keuken tot zij bedaarde en hield een paar minuten haar polsen onder de kraan. Toen poederde zij zich en keerde terug naar de stemmen en ging door het salon, met de olijfjes, die zij op tandenstokers in een halve pompelmoes had geprikt en hoorde, nu banger dan ooit tevoren, het jongenshoofd net boven de tafelrand met de stem, die door de wanden van lever en nieren schoof:
‘Liefste mevrouw, als u ooit kinderen krijgt, en Albert heeft ons daarnet gauw verklapt dat u die hartstochtelijk verlangt. . .’
De schaal met de olijven zette zij op de tafel. Zij leunde met haar rug tegen het buffet. Er zijn grappen die te ver gaan, dacht zij, er is een schittering ergens in een land, die ik niet kan verdragen.
‘Dan moet u vooral zorgen dat uw kindjes niet klein blijven zoals ik, hahaha.’ Bij de laatste ‘ha’ bleef zijn mond open.
‘Natuurlijk,’ zei zij.
‘Bernard, wat ben jij akelig,’ zei Mevrouw Vanderelst, ‘ik heb je in geen tijden zulke akelige dingen horen vertellen.’
‘En wat doe je nu, Bernard, als beroep?’ vroeg de leraar.
‘Niets doet hij,’ zei Mevrouw Vanderelst. ‘Hij zit thuis bij zijn verzameling vlinders, en doet de vaat en veegt het huis, maar verder voert hij geen klap uit.’
‘Ik ben een tijdje accountant geweest in Verviers,’ zei Vanderelst. ‘Maar ik werd er uitgezet. Ik heb er ernstig over gedacht, alvorens naar hier te komen, in de kolenmijnen te gaan werken.’
Zij zwegen.
‘Wat waren wij toch goeie vriendjes, nietwaar Albert?’ zei Vanderelst. ‘Wat hield jij van mij! Herinner je je toen wij samen speelden. Waren wij niet altijd samen, Albert?’
‘Ja, Bernard,’ zei de leraar.
‘En je hielp mij met mijn Latijns huiswerk en met mijn scheikunde. Maar je deed het niet altijd belangeloos, hè, Albert, hahaha.’ Vanderelst zat voorover, zijn hand lag op de tafelrand. Zijn dunne neus was gestrekt als een vinger.
Vanderelst wendde zich naar Blanche. ‘Soms kwam hij bij thuis, als mijn ouders er niet waren, wij gingen dan op zolder zitten, hij was twintig en ik dertien, en wij speelden, nietwaar Albert? Hij verstopte knikkers in zijn broekzak en ik moest ze zoeken en vinden, want daar maakte hij mijn Latijns huiswerk voor, nietwaar Albert? En elke keer als ik ontdekte dat er gaten in zijn broekzak waren, moest ik gillen van de schrik, hè, Albert?’
‘O, Bernard, dat mag je niet vertellen,’ zei Mevrouw Vanderelst. ‘Maar kindje, Albert houdt van die herinneringen, ik ben er zeker van.’
‘Vind je niet, Albert’ — en de naam zei Blanche gemakkelijk, hij spoelde uit haar bevende mond — ‘dat Mijnheer Vanderelst een beetje op de Tamarin lijkt?’
‘Ja,’ zei de leraar en voor het eerst lachte hij. ‘Wie is dat, de Tamarin?’ vroeg Vanderelst traag.
‘De Tamarin is de grootoorzijde-aap, waarvan ik een gravure in mijn slaapkamer heb hangen,’ zei de leraar, ‘hij is de aap, die het meest op de mens lijkt, hij eet bijna uitsluitend vruchten. De inboorlingen noemen hem de grote masturbateur.’
Mevrouw Vanderelst giechelde en hield haar beringde hand voor de mond. ‘O, Albert,’ zei Vanderelst, ‘nu word je stout’
‘Maar hij is wel een meter tachtig groot,’ zei de leraar en toen kwam het, zoals zij gevreesd had. De leraar schreeuwde. Een keer had zij het eerder gehoord, in het begin van haar dienst, toen de notaris was gekomen, hier in hetzelfde salon. En de vader en de oudste broeder van de leraar waren er ook en het was dezelfde schreeuw geweest, een geluid dat niet van de stembanden kon komen, eerder van een boormachine. En sedertdien waren de vader en de broeder van de leraar nooit meer aan huis geweest.
Mijn man is gekwetst, dacht zij. Gekwetst ben ik van binnen, zongen wij in het Oudvlaams op het Patronaatsfeest. Van binnen. Ik heb mij mooi gemaakt, ik was zo mooi als mijn zuster, als zij naar het bal gaat, op zondagavond, en hij heeft het mij gezegd, hij heeft mij in de hals gekust. Alsof ik hier in huis nooit de meid ben geweest in de voorbije jaren, maar altijd, dag en nacht zoals vanavond, zijn vrouw.
‘Ik hoop dat u het mij niet kwalijk neemt, Mijnheer Vanderelst, dat ik dit heb uitgelokt,’ zei zij, toen het geluid van de dichtgegooide deur en de schreeuw van de leraar weggevlot waren. ‘Excuseert mij, ik ga even mijn man. . .’
‘O, ja, zeker, ik hoop dat Albert zich niet ziek voelt,’ zei Vanderelst.
Zij liep het salon uit. Woorden, die anders nooit in haar opkwamen, (zoals de naam ‘Albert’ daareven) overmeesterden haar en gloeiden en zij werd zo bang, dat zij ‘Lieve Albert’ zeggen zou in zijn bureau en zij dacht: ‘Een stem om lever te snijden. Waar het hart van vol is loopt de mond van over. Ik zal niets zeggen.’
‘Mijnheer,’ zei zij en ging zonder kloppen het bureau binnen en vond de canapé waar hij lag, met zijn gezicht in de bruinfluwelen kussens gedrukt, alsof hij in het fluweel wou verdrinken. Zij raakte zijn schouder aan.
‘Mijnheer.’ Hij wentelde zich om. ‘Hij heeft het gezicht van een beul,’ dacht zij, ‘een beul, die zijn kind of zijn vrouw verloren heeft. Die nu op zijn beurt een harde klap gekregen heeft. Een verslagen beul.’ ‘Blanche,’ zei hij. ‘Zeg hun dat zij weggaan.’
Waarom zegt hij in mijn plaats de woorden niet, die in mij spelen (als kinderen op het strand, die niet in zee mogen en die het toch zullen doen, als niemand het vermoedt), waarom vertelt hij mij niet, wat ik raad over Vanderelst en hem, toen zij samen waren? Ik ben er toch zoals alle vrouwen er zijn, (zegt mijn zuster), om hem op te vangen, om als een spons zijn woorden in mij op te nemen, zoals men het gift van slangen uit de wonde moet zuigen met de mond.
Hij ging rechtop zitten. Hij gaf haar een pak briefjes van duizend frank. ‘Twintig,’ zei hij, ‘en zeg hem dat het mij spijt, dat ik niet meer kan geven. Toe, Blanche, zend hen weg.’
Hij zag eruit als een beul, die kinderen tot dwergen boetseren kon, die gevaarlijke spelletjes leiden kon, die geen vrouw en geen dankbaarheid kende, die alleen maar een zwarte boer op een rode vrouw kon leggen en mompelen, ineengezakt in zijn bureau.
Zij ging en werd een stenen vrouw, die gaat en keert, die van de keuken naar boven gaat, van de tuin in de kelder, door een kalm huis met kamers en gangen, en die nu twee, een lange en een kleine, mensen naar het houten hekje leidt en roept in de richting van het dichte donker, waar het licht van de meest dichtbije lantaarn niet reikt: ‘Goedenavond.’ Die terugkeert in het huis met de vertakte schaduwen op de gevel. Die tikt aan de deur van het bureau en een zinnetje zegt, dat zij bitter wil (‘Heeft Mijnheer mij nog nodig?’) en dat klinkt als de woorden van een kind dat om vergiffenis vraagt. Zij deed de mooiste kleren uit, keek niet in de spiegel, kroop in bed, en luisterde naar het nachtinsect tegen de zwarte ruiten.
(uit:Hugo Claus: Verhalen, De Bezige Bij, 1999)
Voorgelezen door Sofie Joan Wouters, voor UitgelezenVerhalen.nl