[Een jongen verliest zijn onschuld door verwarrende emotionele gebeurtenissen (waaronder de ontdekking dat zijn moeder een minnaar heeft). Het mes dat hij stal op een missietentoonstelling speelt een symbolische rol in deze novelle.]
Hugo Claus (1929-2008)
Het mes
Deel I
De Pater schraapte zijn keel en ging verder, er waren vlokken in zijn stem: 'In Borneo ontmoette ik op een morgen een inboorling. Pater, zei hij mij, hoe komt het toch dat gij, die toch een vrijgezel zijt, zulk een lange baard draagt? Want een baard bij deze mensen is een teken van macht en macht daar in Borneo betekent vooral: veel vrouwen.'
Thomas zag de twee dames die bij zijn moeder zaten mekaar aankijken en glimlachen. Zijn moeders gezicht bleef onaantastbaar, haar lichte ogen blikten streng, als gestoord, de Pater aan. Haar lippen die zij oranje verfde waren smal en haar onderlip had een kerfje in het midden, waarin als je dichterbij keek, de lippenstift dikker gesmeerd zat. Haar huid is glad en koel, dacht Thomas, haar bewegingen zijn geolied als van een mooi en verraderlijk dier. Binnenkort zouden Mama en hij samen naar de Dierentuin gaan, had zij hem beloofd. Hij zou er alle dieren zien, meer en wildere en andere dan deze vaag gefotografeerde of helgeschilderde wezens, die hier aan de wand hingen en waar de Pater af en toe naar wees met het geel, rieten stokje: 'Het nijlpaard, de alligator, de pelikaan, de kangoeroe.' In de Dierentuin waren dieren te zien, had Oscar verteld, die bijna niet bestonden en Thomas nam zich voor naar de vreemdste dieren te zoeken. Een slang die zo dik was als een kalf en wel twintig, dertig poten had, een havik met lange sterke benen als een voetbalspeler, een dier dat op zijn moeder leek, heimelijk, glad, gevaarlijk. Zijn moeder bewoog haar hoofd niet onder het groene hoedje. Achter het zwarte net dat tot vlak boven haar neuspunt eindigde, was haar gezicht grijs en ongelijk. Zij dacht nu aan de Pater, een bebaard en gelovig man, die loog en verhalen vertelde aan de dorpelingen om hen te verbijsteren, te verwarren en om van hun ontreddering gebruik te maken op de een of andere manier. Thomas wist het, dat dacht zijn mama en hij wist dat het waar was wat zij dacht, dat zij altijd alles doorzag, niet alleen omdat zij een opvoeding gekregen had die er speciaal op gericht was, de fouten in andermans betoog, houding, bewegingen te ontdekken, maar vooral omdat zij zijn moeder was en alleen leefde met hem en Oscar en twee meiden op het wit kasteel tussen de velden en de hoeven die haar toebehoorden, en vooral omdat het haar genoegen was. 'Je Mama. heeft een scherp oog,' had Toni's moeder vaak gezegd. En wat had de onderpastoor ook weer gezegd laatst? Dat de Pater voor zijn vertrek naar Ceylon zeer vereerd zou zijn als hij op het kasteel uitgenodigd werd. Maar Mama zou de Pater niet uitnodigen, dat had Thomas al lang gezien, zelfs al was zij voorzitster van de Missiebond en kon zij eigenlijk niet anders.
Thomas liet zijn moeder met rust en bekeek de rode baard van de Pater, die bewoog op maat van de alledaagse en de vreemde woorden, de gele en gelijke tanden tussen het rood en bruin gewas en zag de wildernis die zich openvouwde als een waaier van groen mos met purperen pluimen en palmen waar hij in drong en verdween. Naast zijn moeder zat Mevrouw Sandeman in een vurig kleed. Naast haar onder een schilderij, waarop een gevlekte tijger met alle klauwen in de glanzende en bebloede schonken van een buffel zat geklemd, lachte Juffrouw Maes hem toe. Hij keek onmiddellijk van haar weg, en zag plots in de verzameling speren, werpspiesen, gebogen hakmessen, schilden die aan de verste wand hingen, een kort, recht mes, dat hij nog niet opgemerkt had. Het heft was bewerkt en wit met gele krullen, het lemmet was roestbruin.
'Doden zij hun tegenstrever, dan zijn zij in hun recht en worden zij in het gelijk gesteld en de gedode in het ongelijk. Dit spel, of liever dit gericht wordt geleid door de tovenaar, die in deze landen een zeer belangrijk iemand is en zonder wie geen belangrijke onderneming in het dorp ... ' zei de Pater en Thomas kon het hele verhaal verder vertellen, want dezelfde uitleg had hij al vier keer gehoord sedert de missietentoonstelling geopend was en de stembuigingen, de verheffing van toon, de rustpunten en de woordenschat in het verhaal waren steeds dezelfde geweest als de streng gelijke gewijde teksten van de Mis en Vespers, of als de woorden en de zinnen van een steeds dezelfde bladzijde in een boek. '... geschilderd in de helste kleuren en met een gruwelijke grijns op zijn vertrokken gezicht boezemt hij de lichtgelovige inlanders de grootste schrik in. Ja, waarde gelovigen, waar wij om kunnen lachen is bij deze mensen de bitterste ernst geboden.' De Pater lachte (opnieuw) met de giechelende Missiebond mee en stak toen een vermanende wijsvinger omhoog vóór de volgende klaagzin werd aangeheven.
Boven de speren hing een kaartje: Azië. Het was dus een mes uit Azië. Wat was er mee gebeurd dat hij het niet vroeger had opgemerkt? Misschien had de Pater of een van zijn medeplichtigen, de bleke, lange onderpastoor of de jeugdleider, het nu pas aan de muur gehangen, omdat er iets mee gebeurd was? Omdat zij er iets mee gedaan hadden sedert het begin van de missietentoonstelling, twee weken geleden, en wat? Hij kreeg het warm. Het verhaal over Borneo zou nu gauw eindigen, eerst moesten nog de werken der Zusters en der Broeders aangehaald, en dan de grote offers die de blanke gelovigen brachten, maar die niet voldoende waren, nooit voldoende, want het veld was groot, de oogst was ... Het mes was klein als een speelgoed. Hij zag zijn· moeder naar hem staren en plots drong het tot hem door dat zij hem allang in de gaten had gehad achter haar voilette, niet meer met het veilige en geruststellende blikje van altijd, maar met het speurende, witte oog. Misschien vanaf het ogenblik waarop hij naast Juffrouw Maes het mes had gezien. Of niet? Hij keek vrijpostig terug en zij week. Met een onderdrukte, schuine beweging van haar hoofd legde zij een haarkrul vaster rond haar oor, streelde even met haar gepunte en geverniste vingernagels over haar nek. Thomas dacht: ik ben blij, blij, blij als de vogels in de takken boven de veranda 's morgens.
De vergadering was gedaan, de mensen klapten in hun handen en de onderpastoor ging rond met een gouden schaal die gauw vol briefjes lag.
'Kom,' zei Oscar naast hem. Hij had een groen en gehavend gezicht, Oscar, hij was zeeman geweest vroeger, maar dat merkte je niet meer.
'Ik wil de tentoonstelling nog zien,' zei Thomas.
'Je hebt ze al drie keer gezien.'
'Neen.'
'Mevrouw wacht op je om naar huis te gaan.'
'Er zijn nieuwe ding bijgekomen.'
'Thomas.'
'Dan wacht Mama maar.'
'Thomas,' zei Oscar zacht, er was een ijskoude dreiging, harder en directer dan Mama's, nu, nu komt er iets vreselijks. 'Ik ga niet mee in de koets, ik loop wel.'
'Er blijft geen avondeten over,' zei Oscar en liep met lange, rechte passen door de langzaam leegvloeiende zaal. Hij had smalle, gebogen schouders waarover zijn zwart vest spande en waaruit een gehavend hoofd rees, als een afgeknotte, groene plant. Oscar zou nu buiten wachten tot Mama haar gesprek met de dames van de Missiebond beëindigd had. Thomas bleef uit de buurt van de Pater en de medeplichtigen, ging de gangen door en de schoolklassen, die de Zusters met rood, gerimpeld papier, kaarsen, palmen en cactussen tot exotische tuinen hadden omgetoverd en waarin de mensen kakelden en naar foto's, wapens en enorme, te grote maskers wezen. Toen hij tien minuten later terug in de lege vergaderzaal trad zei een vrouwenstem: 'Kijk, daar heb je Thomas die zijn moeder zoekt.' Thomas keek aandachtig naar de pijlen, waarvan de punten harten waren, sommige hadden onregelmatige spiralen, andere dubbele weerhaken, toen ging hij schoorvoetend op het mes toe, nam het bij het koud, hard, onplooibaar lemmer.
Bij de uitgang, voor de zes stenen trappen waarop bloempotten stonden met vlaggen er in, wachtte hij en deed alsof hij iemand zocht. Maar vóór hij wegstappen kon, eindelijk, en reeds op zijn gezicht, zijn dorpsgezicht, dat vriendelijk was maar onafwendbaar, nam iemand achter hem zijn onderarm vast.
'Ga je naar huis, Tom?' vroeg Deurle, die in de club Gele Panter heette. Deurle's hand was op tien centimeter van het heft, dat Thomas in zijn broekzak vasthield.
'Ja,' zei hij schor.
'Dan loop ik een eindje met je mee.'
'Ik wacht op mijn moeder.'
'Niet waar. De koets is allang weg met Oscar en je moeder.' Deurle was kleiner, maar twee jaar ouder dan Thomas, hij had een gemeen gezicht met heldere ogen. 'Als ik het mes in de andere broekzak gestopt had, waar geen gat in is, dan had ik het niet moeten vasthouden, ik had Deurle's hand kunnen losrukken.' Zij liepen door de dorpsstraat, het was heet en Deurle liet niet los, vroeg:
'Hoe vond je de toespraak van de Pater?'
'Ik heb het al vijf keer gehoord, hij heeft het verhaal van buiten geleerd. De Paters gaan nooit de wildernis in, zij leren er over uit boeken en vertellen het dan verder. Oneerlijke mensen zijn het.'
'En je wilde Pater worden verleden week?'
'Pater of ontdekkingsreiziger heb ik gezegd.'
Zij kwamen aan het aardeweggetje, dat langs de dreef slingerde, in de verte kon je al de twee viltgrijze schalietorens van het kasteel zien. Thomas ging vlugger en zei: 'Laat mijn hand los, Deurle.'
'Waarom?' Hij kneep harder.
'Zomaar. Ik moet pissen.'
'Niet waar.'
'Wel waar.'
'Je kan met één hand.'
'Met jij erbij zeker?' Zij lachten, maar Deurle loste niet. Zou hij het wagen het mes in zijn broekzak te laten hangen, misschien haakte het in de stof van zijn broek vast. Misschien viel het door de broekzak (die er niet was) en lag het plots voor hem, als een schitterend, wit bewijsstuk in het gras? Thomas bewoog het lemmer zachtjes tegen zijn warme, gladde dij. 'Wat heb je toch, jij, rare Deurle?' riep hij.
Deurle lachte. 'Wat heb je meegenomen uit de tentoonstelling?'
'Een mes,' zei Thomas uitdagend.
'Wat meer? Je bent er elke dag geweest! Wat heb je nog meer?'
'Niets anders.'.
'Laat het zien.'
In zijn open hand lag het als een speelgoed, het leek op de ivoren penhouders waardoor je in een gaatje een Jeruzalem of Lourdes kon zien, alleen was het mes zwaarder bewerkt, grillig besneden, grover, ernstiger.
'Ik zal het roest er afwrijven met schuurpapier,' zei Thomas.
'Wat heb je nog meer?' vroeg Deurle.
'Niets,' zei Thomas.
Deurle bleef staan terwijl hij doorliep. Toen Thomas in de kromming van de weg omkeek, stond hij er nog en staarde, als een hond. Thomas liet zijn arm zakken zodat zijn hand tegen zijn dij lag, hij schuurde met de grove punt van het mes langs zijn knie. Deurle zou wel niets aan de andere clubleden vertellen. Een dezer dagen zou hij toch de club ontbinden en het koetsiershuis (hun wigwam) weer vrij maken voor hem en Toni alleen. Hij liep langs het sanatorium, waar het rusttijd was, de luidspreker zond een zacht Duits liedje uit over de bedden in de zon.
Thuis was zijn moeder nergens te zien en de kamermeid zei dat Oscar hem verwachtte voor de Franse les. 'Ik ga niet, ik ga niet,' dacht hij, 'naar die mislukte zeeman, die mislukte leraar. Van waar komt hij? Wat is hij? Wat doet hij? Hij is sterk en hij weet alles, dat is waar, maar ik ga er niet heen.' Hij liep voorzichtig de stenen trap op, die naar de tweede verdieping leidde, maar toen hij op de gang stond waar reeds de zoete en sterke geur der appelen op zolder hing, hoorde hij Oscar zijn naam roepen. Het was te laat om nu nog naar zijn kamer te rennen en er het mes neer te leggen, het zou achterdocht wekken en Oscar zou aan het kamermeisje vragen de kamer te onderzoeken. En waarom zou hij ook het mes verbergen, hij had het al aan Deurle getoond, waarom aan Oscar niet? Achter de schrijftafel, waarop vellen papier lagen met het kleine, scherpe handschrift zuinig over de bladzijde verspreid, de woordenboeken, de sigaretten, de Franse romans, de gesteenten die Oscar verzamelde, vond hij het bekende gezicht met de groeven, de omwalde oogleden, het gebinte van een vroeger zeemansgezicht terug. Oscar tikte zenuwachtig met zijn potlood tegen het hout.
'De achtste les, derde paragraaf,' zei hij, 'la ferme et les animaux domestiques.' De geur van Oscars kamer herinnerde Thomas altijd aan het foorkraam, dat hij met Toni gezien had in de stad, toen zij weggelopen waren vóór twee jaar, en waar een worstelaar met een beer had gevochten en waarin ook twee mannen met mekaar worstelden, de geur van verhitte lichamen, hier alleen wat flauwer en gemengd met de geur van scheercrème of zeep. Hij ging zitten en sloeg zijn boek op. Er was naast de linkervleugel van Oscars neus een litteken, recht en horizontaal, wel een halve vinger lang, ongeveer de breedte van een zeer breed en dun mes. Thomas had nog niet durven vragen hoe het er gekomen was. Met Oscar, de tussenpersoon, de priester tussen hem en Mama hield hij zich aan de uiterlijke, dagelijkse woorden, die verband hielden met Mama en haar bezorgdheid over zijn gezondheid, zijn opvoeding.
'Ik kom nooit iets van hem te weten, wie is hij, deze trapper, die mij bevelen geeft? Zijn ogen zijn dood, als het vlees van twee grauwe mosselen.'
'Ik heb een mes,' zei hij.
'Thomas, begin de tweede paragraaf,' zei Oscar rustig.
Hij haalde het mes te voorschijn en legde het op de tafel, naast een beschimmelde steen met gaten als een versteende spons. Het heft had vertrouwde, ongelijke krullen, waarvan de randen afgesleten waren. Oscar nam het mes op en vroeg onmiddellijk: 'Van de missietentoonstelling?'
'Ja,' zei Thomas.
'Weet je hoe dit mes heet?' vroeg de zeeman.
'Het komt uit Azië.' (Messen hebben geen namen).
'Uit het zuiden van Azië, het is een Maleis wapen, een kris. Het is niet gebogen, maar toch Maleis.' 'Moest het dan gebogen zijn ?'
'Ik zal het terugbrengen,' zei Oscar traag. Thomas zei de les op, buiten werd het donker, de korenstreep achter het sanatorium, dat een vleesrode en gekartelde schelp werd, leek een duinstrook waarop de laatste zon zat. De les was moeilijk en Oscar tikte met het mes op de maat der Franse woorden die hij vóór-spelde. Toen lag het mes stil op de rand van de tafel tegen een boek aan en het ogenblik daarna, alsof het opsprong naar zijn hand, had Thomas het gegrepen en hij rende naar de deur, die van binnen openging en haperde, hij liep al de trappen van de eerste verdieping af, toen Oscar zich over de reling boog en riep: 'Kom terug, kom hier, Thomas,' maar de roep was zwak en geen kamermeisje of Mama kon het horen. Hijgend liep Thomas de nu donkere tuin in, langs de schichtende paadjes. Hij wachtte in het prieel. Hij wachtte. Het huis, onverlicht, bleef stil. Geen vlugge passen. Misschien had Oscar zijn schoenen uitgedaan? Neen, dat deed hij niet. Thomas lachte zenuwachtig voor zich uit, muggen zongen langs zijn heet gezicht.
Zijn moeder was niet te zien of te horen en toch was zij in huis. Zij lag waarschijnlijk in bed te roken. Thomas kwam los van het prieel en liep zacht naar de veranda toe, waarvan de ruiten glommen en waarachter geen beweging te merken was. Hij hoorde in de keuken Marthe met pannen rammelen en af en toe iets zeggen tot het keukenmeisje. De hal was koel. Thomas wilde de keuken in, want hij had honger, maar toen boven ineens een deur toesloeg, liep hij vlug het rood salon in. Hij wist zich veilig hier. Hij ging aan het tweede raam zitten, van waar je het best de ingang van de oprijlaan kon zien, en bedaarde langzaam. Boven de schoorsteen hing zijn vader. Thomas had hem gekend, zei Mama, toen hij twee jaar oud was, maar hij wist van zijn vader alleen wat Mama, Marthe, de dorpsmensen en vooral Toni's moeder over hem verteld hadden. Toch kende hij zijn vader goed. Nu, in het donker, kende hij zelfs elke vouw van de berenmantel, elke plooi van het jachtkostuum, de vergane kleur van het gilet, de kleur van het witte hemd en van het blonde, kortgeknipte haar. De neus was dik en sterk, het gladde voorhoofd was hoog. Hij had een kleine snor gehad een tijd lang, zijn vader, en gewoonlijk droeg hij een pelsmuts, maar niet op dit portret. Thomas was alleen met zijn vader, 'buiten wachten de beulen op mij,' ergens tussen de bossen buiten, achter het sanatorium, tussen de varens en de duinen van het dreef je klonk, ver en donker en nabij een noodbel. De vader hield nonchalant op de hoogte van de derde mantelknoop een sigaret in de hand en hij glimlachte. Op het eerste gezicht, en soms nog verrassend voor Thomas, was het een koud, onwillig lachje, alsof hij met tegenzin de schilder, of Mama, die bij de schilder stond, had ingevolgd. Maar Thomas kende hem beter, boven de opgetrokken mondhoeken en de lichtjes gezakte onderlip, die even een glimp van de ondertanden bloot liet, glansde de blik van iemand, die over steppes, woestijnen, velden, weiden kijkt, die paard rijdt door hoge grassen of in bergen. Wie was hij? Wie was zijn vader? Zijn vader sliep nooit des nachts en rookte drie pakken sigaretten per dag, zijn paard heette Light en 's nachts lagen in de dorpen van de omtrek alle boeren wakker door het slaan der lichte hoeven van Light op de kasseien, als hij, die zij Dolle Dries noemden, door zijn landerijen reed. Het paard was wit en snel en schuimde. Zijn vader zat opgericht en recht in het zadel tot de morgen, dat wist hij, alhoewel niemand hem ooit gezien had des nachts, zij hoorden alleen de paardenhoeven en het gehinnik.
Zijn moeder kwam de oprijlaan niet op, iemand uit de keuken of Oscar zou nu wel gauw het ijzeren hek dichtdoen. Thomas ging langs de oude, ronde meubels tot aan de deur, luisterde. Marthe en het jonge keuken meisje waren niet meer te horen. In de hal tochtte het. Oscar was er niet.
'Howgh,' zei Thomas tegen de bronzen, naakte knaap die in een nis aan de trap stond. Hij was vastgebonden en zijn lichaam was met pijlen doorboord. Hij had een vriendelijk gezicht en glimlachte niettegenstaande de pijn. Sebastiaan heette hij, maar Thomas noemde hem: de rode broeder.
Deel II
Drie dagen later was het zondag en kermis in het dorp. Thomas had de hele dag lang tussen de kramen gezworven, en op vier verschillende draaimolens rondgetoerd, wafels gegeten en twee keer met loden kogels geschoten, alhoewel het niet mocht van Mama, die waarschijnlijk een achter tenten en dekzeilen loerende Oscar op hem af had gestuurd, toen hij bij de kerk Toni ontmoette. Zij moest naar huis, zei zij, haar moeder wachtte op haar. Zij zei het, alsof het niet waar was. Zij was lang en dertien al. Haar moeder, die op het kasteel kamermeisje was geweest en veel over Thomas' vader kon vertellen, en haar grootmoeder woonden in een boerderijtje midden in de struiken, vlakbij het kasteel.
'Blijf nog even, dan gaan wij in het Rijk Van Pluto,' zei Thomas.
'Heb je de Zeemeerminnen al gezien?'
Thomas keek haar verachtelijk aan, hij had er twee frank . voor betaald, in plaats van het bloeiend, halfslachtig wezen dat op het plakkaat afgebeeld stond en dat zich kuis de borst bedekte, met op haar bolle wangen een hevige, onnatuurlijke blos, vertoonde men onder een glasplaat, in een verlicht kastje een platte, rose vis met grauwe schimmel op de rug, waarin men na lang zoeken twee oogjes en twee neusgaten kon ontdekken, als vergrote speldenprikken in twee heuvelachtige wratjes. 'Zij bestaan niet,' zei hij.
Zij liepen door het rumoer, het schril geroep van zes slecht afgestemde luidsprekers, tussen de kramen, ballonnen, confetti, de plots oprispende regen en schichten van geel en rood gekleurde papieren lasso's, de zwaaiende zondagse dorpelingen en hij nam haar hand vast. Toen zij uit de schuddende zetels van Het Rijk van de Hellekoning Plutonius klommen lachte Toni uitgelaten.
‘Heb je die Chinese beul gezien? En het geraamte dat op ons afkwam? Oeh. Ik sloeg er op, heb je het gezien ?'
'Hij zat met een touw vast langs boven.'
'Neen. Iemand steekt hem vooruit met een stok. Ik wil er nog eens in.'
'Ik ben er al drie keer in geweest,' zei Thomas.
Zij gingen een zijstraat in, waar het volk dunner liep. Hij ga haar een lolly, de groene, die hij voor thuis opgespaard had en zij kochten samen een met rood suiker beschilderde appel.
'De liefdesappel, Mijnheer?' vroeg de venter, toen Thomas hem de appel aanwees. Terwijl zij aan de suiker likten, keken zij elkaar ernstig aan. Toen zij verder de veldweg in liepen, naar het blauwe loof der bossen toe, zei Toni:
'Heb je de padvinders al gezien, die bij het sanatorium kamperen ?'
'Dezelfden van verleden jaar?' Zij knikte.
'Zij komen elk jaar,' zei Thomas.
'Gistermiddag zijn zij gaan zwemmen. Jongens en meisjes samen in de Leie. Ik mocht er niet naar toe van grootmoeder, maar Lea Spiessens is er heen geweest en zij zegt dat zij zich ontkleedden waar iedereen, meisjes en jongens samen, bij stond. Zij maken vuur in het bos bij het sanatorium, en zij zingen. Zij hebben trommels bij zich en vlaggen.'
'Zoals verleden jaar.'
'En zij slapen in tenten in het bos,' zei Toni.
Zonder er verder over te spreken, alsof zij al behoorden tot de geheime, zingende groep, die rond een nachtelijk vuur haar nachtelijke vergaderingen hield, liepen zij het open hek van het sanatorium binnen. Links lag het gebouw der zwaarzieken, een langwerpige, betonnen doos met lage en brede ruiten, waardoor je de ijzeren bedden en de in het wit geklede verpleegsters en de zieken in hun bijna grijsgewassen pyjama's kon zien lopen overdag. In het midden stond het huis van de directeur, waar waarschijnlijk het hoofdkwartier der padvinders gevestigd was, want er flapperden drie vlaggen, een rode en twee met de Belgische driekleur.
'Het zijn geen padvinders,' zei Thomas, 'het zijn de kinderen van de teringlijders die een club gesticht hebben.'
Hand in hand, niet traag en niet vlug, liepen zij langs het hoofdkwartier de tuin in, naar het park en het bos toe. Zij zagen reeds de toppen der tenten tussen de struiken, hoorden de versnipperde stemmen, het rinkelen van kannen en flessen, toen een grote, zwartharige jongen in een fluwelen rijbroek op hen afkwam.
'Jullie zijn geen Valken.' 'Jawel,' zei Thomas.
'Welke groep?' vroeg de zwarte.
'Die daar,' zei Thomas en hij wees in 't wilde weg op een tent.
'Welke groep?', herhaalde de zwarte.
'Die daar,' herhaalde Thomas, maar de jongen, die zeer groot was, nam hem bij de kraag van zijn jasje en trok hem twee passen met zich mee.
'Waar?'
'Laat mij met rust,' schreeuwde Thomas en had zich ineens losgerukt.
'Vlug,' riep hij, de zwarte schold en vloekte. Thomas holde de kiezelweg af, met Toni's snelle, lange} dunne benen vlak voor zich.
'Wat was er?' vroeg zij, toen zij nu onbewaakt over het grasveld liepen.
'Niets,' zei hij, 'wacht tot wij buiten zijn.'
Zij hielden op met rennen, midden op de landweg, hij zei: 'Ik heb mijn mes getrokken, en als hij niet vlug weg geweest was ... '
'Dat mag je niet doen, Tom,' zei Toni stil.
Zijn gezicht was gefronst en hij keek woedend naar de grond. 'Kom nu mee,' zei Toni en nam zijn hand weer vast, 'mijn moeder is er niet,' maar hij bleef staan en staarde steeds maar de weg vóór haar, naar de keien, de okeren zandgrond, het gras ertussen, hij had kwijl langs zijn lippen.
'Ik ga daar binnen,' zei hij, en hij dacht: 'Als ik nu met Mama of met Oscar bevriend was, had ik hun kunnen vragen mij te begeleiden naar het hoofdkwartier. Oscar had mij kunnen voorstellen aan de leider van het tentenkamp en mijn naam kunnen schreeuwen tegen die lange zwarte: Thomas, Alex, Johan Stubbe van Horevelt, en hij had de zwarte gestraft, misschien wel klappen om zijn dikke, zwarte kop gegeven. Maar het kan niet, zij willen niet, ik ben hun vriend niet, ik ben ... '
Toni wachtte op een afstand, terwijl zij met haar schoentop kringetjes tekende in het zand.
'Misschien kunnen wij er vanavond laat in', zei zij.
Toen zij scheidden, aan het hek van het kasteel, streelde hij Toni over de rug, over de twee dunne schouderbladen, die Toni's moeder haar 'vleugeltjes' noemde; zij knipoogde, lachte, haar rond gezicht werd ronder.
Na het avondeten zat hij in het rode salon bij zijn vader te wachten. Toen hij, om acht uur, haar blond hoofd bij het hek zag, rende hij het salon uit, maar op de trappengang boven riep zijn moeder hem. Zij had Toni gezien natuurlijk.
'Thomas, waar ga je heen ?'
'In de tuin.'
'Kom hier,' zei haar schrale, harde stem. Zij stond in een zwart kleed van fluweel, dat zeer nauw dichtgeregen was en ver haar witgepoederde hals en borst liet zien, haar haren waren los gekamd.
'Waarom lieg je, Thomas ?' 'Ik lieg niet,' zei hij.
'Je zal er voor gestraft worden,' zei zij kalm.
'Ik lieg niet,' zei hij.
'Goed,' zei zij. Hij boog het hoofd, het kon hem niet schelen wat er morgen gebeurde, hij vroeg nederig: ‘Mag ik in de tuin, Mama l'
'Ga nu maar, leugenaar,' zei Mama en gleed ruisend haar kamer in. Toni had haar speelkleed aangetrokken, een helblauwe rok waar aardevlekken op zaten en haar groene jumper met de uitgerafelde mouwen, die net tot aan haar hoekige, dunne ellebogen reikten.
'Dag Toni,' zei hij en zij lachten. Uit de aarde steeg een verbrande lucht, die aan de aardappelentijd herinnerde en waarschijnlijk van het kampvuur der Valken kwam.
Maar toen zij bij het sanatorium waren, stonden voor de ingang, met driehoekige vlaggetjes in hun handen, twee jongens op wacht, en praatten met een ouder meisje, dat vlechten had en nijdig naar Toni keek.
'Langs de tuin,' zei Toni. Vijf minuten later lagen zij in het gras, vlakbij een der tenten.
De jongens en meisjes zaten in een cirkel, vlakbij mekaar gehurkt, een meisje steeds naast een jongen. Zij voerden een vreemd spel uit. Een man stond in het kleine open plaatsje, dat hun schoenen in het midden van de cirkel vrijlieten, het was een oudere, bijna kale man, en af en toe liet hij zich onder het gejuich en gejoel van de zittenden languit op een der meisjes vallen.
'Zij geven iets onder hun benen door,' zei Toni.
'Een schoen,' zei Thomas. De schoen bleef soms aarzelen, het meest onder een meisjesrok, hervatte dan zijn dolle, geheime vlucht onder de geplooide knieën. De Valken stootten gillen en kreten uit in een vreemd dialect. Bij het vuur, iets verder dat smeulde en rookte zaten drie jongens afzijdig en praatten niet, het leek alsof zij gestraft waren.
‘Doet het nog pijn ?', vroeg Thomas. Toni knikte. Zij had haar been geschramd toen zij onder het prikkeldraad kropen dat het kasteel van het sanatorium scheidde. Het bloedde niet meer, maar de huid was gezwollen en er was een bruine schram met een haakje.
'Zij gaan een ander spelletje spelen,' zei Toni. De jongens en meisjes stonden recht, scharrelend en mekaar neerduwend. 'Kijk,' riep Thomas, 'die twee, wat zij doen.'
'Niet zo schreeuwen,' zei Toni. Zij kroop wat dichterbij. Zij legde haar smalle, lange vingers in zijn nek, die gloeide en haar haar kittelde zijn wang. Zo bleven zij en zagen nieuwe spelen, het vuur werd opnieuw aangemaakt en de spelletjes werden dansen en meer en meer over het park verspreid liepen de jongens met hun verwarde gezichten en de kirrende meisjes, die allen gelijkgekleed waren in blauwe blouses en zwarte rokken. Af en toe moest de bijna kale man lang op een fluitje blazen om ze terug samen voor het vuur te krijgen. Er zaten kevers in de struiken en in het gras en soms liep iets over Thomas' benen of handen, maar hij verroerde niet. Toni naderde hem steeds, zodat haar knieën de zijne raakten en toen haar ene been tussen de zijne gekneld bleef.
'Daar komen er twee,' fluisterde Toni. 'Drie.' Twee jongens en een meisje kwamen hun richting uit en lieten zich vallen op een zandplekje, twee struiken voor hen.
'Zullen wij weggaan ?', vroeg Thomas.
'Kan je ze zien?'
Thomas schudde zijn hoofd. Zij bleven liggen, luisterend naar het gejoel, naar het geknapper van het vuur, dat steeds hoger werd gestookt, naar de bevelen van de oudere man, die een spelletje leidde: 'Een, twee, drie, eráán,' en naar de stemmen die nu vlakbij waren van de drie achter de struiken vóór hen.
'Wie van de twee dan?', vroeg een hese jongensstem. 'Geen een,' juichte het meisje.
'Of alle twee?' zei een andere stem, even hees. 'Neen. Neen.'
'Mag Roland er niet bij ?'
'Neen,' riep het meisje triomfantelijk als won zij een nieuw, onbekend spel.
'Wat doen zij?'
'Niets, zij praten,' zei Thomas en hij luisterde. Het donker dat hen omgaf, dat vol piepende, schelle, onderdrukte geluiden zat, de hoge boomkruinen die de lucht afsloten, de dreigende aanwezigheid der vreemden, die hem en Toni omgaven, herinnerden hem aan de gangen, de trappen, de wandelgang, de hal thuis, waar hij zich voor Oscar of voor Mama moest verbergen. Maar hij verkoos dit hier, te liggen in de geur van gras en brandend hout, met Toni dichtbij, zo dichtbij dat tegen haar elleboog, haar bovenarm zijn hart bonsde Voelde zij het? Of was zij gebannen in het spel dat de drie daar, zittend of liggend op het zandplekje, aan het opvoeren waren?
'Ronald, ga weg.'
'Zij heeft gezegd dat ik niet weg moest.'
'Ga weg.' Het meisje hoorden zij een hele tijd niet meer, toen hoorden zij haar weer giechelen en schor roepen, als een duif. De twee jongens zwegen.
'Zij doen misschien haar kleren uit,' zei Toni. In het duister dat nu indringend uit alle takken en kruinen kwam gekropen was haar gezicht een witte, witte vlek.
'Niet waar,' zei Thomas maar hij wist het niet. Hij luisterde, naar een mogelijk gefrons of gekreukel van linnen, maar er was niets te horen dan het lang roekoeën van het meisje.
Een der jongens zei: 'Laat Ronald.' 'Ik ga kijken,' zei Toni.
"Ik ook,' zei Thomas.
Zij kwamen langzaam recht en hielden zich aan mekaar vast tot zij twee meter verder op hun knieën zaten. Thomas plooide vóór zijn gezicht de takken open.
'Kijk ze liggen,' zei Toni. Zij lagen naast elkaar, het meisje in het midden, achterover met gespreide armen en opgeschorte jurk en haar broek op haar knieën. Vlakbij haar lag een rosse jongen op zijn elleboog geleund, met zijn gezicht vlakbij haar onderbuik, waarover de andere, een lange jongen, die leek op de zwarte, die Thomas vastgegrepen had, met zijn handen bewoog. Het meisje had haar ogen dicht, en bewoog af en toe haar dijen. Het duurde, de rosse jongen zei niets, keek aandachtig. Thomas stapte achteruit, onder zijn voet kraakten de twijgen maar dat gaf niet meer.
'Kom,' zei hij. Toni volgde onwillig. 'Heb je dat gezien?' fluisterde zij.
'Dat vind ik helemaal geen spelletje,' zei hij. Er was een brok in zijn keel, hij hoestte. Toni kroop onder de prikkeldraad, terwijl hij de draad ophield, toen schoof hij er onder. Met zijn hand bedekte hij zijn gulp, maar Toni merkte niets. Op de berm van de gracht bleven zij liggen.
'Weet je, ik heb een mes gestolen in de missietentoonstelling,' zei hij en haalde de kris te voorschijn. Zij nam het mes over, streelde tussen duim en wijsvinger het lemmer, dat hij glad had geschuurd.
'Het is een mooi mes,' zei zij. Achter hen klonken de verspreide stemmen opnieuw en het doordringend schel gefluit van de leider.
'Het heet: kris. Het komt uit Azië, het is een tovenaars-mes. Hoeveel mensen zouden daar niet mee vermoord geweest zijn ?'
'Ik weet het niet.'
'Weet je dat je met dit mes in één rits je hele buik doorsnijden kan ?'
'Waarom zeg je dat, Tom?' Zij wist waarom. Om de blanke, volle buik van het achteroverliggende meisje, en de vlok in de schaduw boven de dijen, waarover de vingers van de jongen liepen als de poten van een krab, en die zij bewoog en niet opende. Terwijl hij in haar gezicht zijn schreeuwende gedachte probeerde terug te vinden nam hij het mes op en duwde het zacht inde holte, waar hij haar navel raadde.
'Ai,' riep Toni en zij glimlachte.
Toen dacht hij aan haar been dat geschramd was en hij nam haar voet op. Haar huid was heter dan de zijne. 'Ik zou die kwetsuur moeten opereren,' zei hij en schoof het plat, blinkend lemmer langs haar been, langs haar knie.
'Opensnijden,' zei hij, 'van hier tot hier.' 'Doe het,' riep Toni.
Hij hief haar speelrok hoog en volgde met het mes de witte, magere dij. Zoals hij gedacht had, gesmeekt, liet zij zich vallen, haar strogeel haar, het ronde en witte gezicht lag tegen de berm en zij glimlachte steeds. Wie Vlas hij? De rosse of de zwarte jongen? Een golf van nijd brak in hem los terwijl hij ingehouden het heft bedwong. Toni deed haar ogen dicht toen, kneep ze verwoed samen.
'Hé, Toni,' zei hij maar zij antwoordde niet. Hij haalde zijn doosje lucifers boven en met de hand, waarin de kris stak, streek hij er een aan, de gele klaarte gleed over de opgeschoven speelrok, haar te grote, bleke broek, de gevouwen band van haar dichte dijen en verder over haar glanzend, zwetend gezicht. Hij zei: 'Toni', maar niet hardop en zij hoorde het niet. Er waren muggen om het luciferlicht, dat verdween. Het waaide nu ineens in de bomen van het park en een veldmuis ritselde vlakbij.
Deel III
Om de neus van zijn vader had de schilder een okeren glans gelegd. De wangen waren vol en hij was glad geschoren. De neus was dik en gaaf. Toch had men er, een paar jaren voor zijn dood, een poliep weggebrand, had Mama verteld.
'Papa,' zei Thomas, 'waarom leven wij niet samen of zijn wij niet samen dood? Wij zouden goede vrienden geweest zijn, als wij samen geleefd hadden. Ik had je alles verteld wat er met mij gebeurde. Papa, ik heb gezien hoe het is, gisteren en het maakt mij in de war. Ik heb Mama gezien in de gang vanmorgen en ik heb haar loop nagekeken, die niet wiegt zoals die van de meisjes uit het dorp maar ingehouden, gekortwiekt is, zoals alles wat zij doet. Was zij ook zo toen je nog leefde? Toni's moeder zegt dat zij veel veranderd is. Waarom?' Zijn vader glimlachte, met de onrustige ogen van iemand die paard had willen rijden door steppen, die in bossen en velden geweerschoten loste, op geen wild, maar in de boomstammen, in de hagen, in de witte herfstlucht (een keer op een koe en hij had dagenlang geweend, zei Toni's moeder) iemand die verdwenen was van deze aarde, maar hier in de kamer stond, met een grijnzende mond en onwil in de blik.
'Ik zal je wel gauw niet meer zien, Papa, want volgende maand ga ik naar een kostschool in het Walenland, om Frans te leren en een opvoeding te krijgen. Misschien geeft Mama mij je portret mee van een van de foto's, waarin ik je nooit herken want je staat er verrast op, terwijl je in de tuin wandelt of op je paard rijdt in de oprijlaan. Zij bedroog je zoals zij mij altijd bedriegt, zij wist dat je niet gefotografeerd wilde worden en toch deed zij het, heimelijk achter een ruit of een haag verborgen, en zo was je niet, het kan niet, een oude man met zwart haar in een rijpak, die naar beneden kijkt op elke foto en mager is en wit. Het is een meisje met geel haar, Papa, maar het haar daar is gekruld en hard, haar huid is witter en zachter dan de mijne, en ik heb het opengeplooid, het was als een rubberen zeester, en hoe is het verder, hoe kan het?'
Thomas liep langs het ovalen tafeltje en drukte zijn handen op het marmeren blad. Buiten achter de takken van de hazelaar zag hij het hekje van de rozentuin schitteren, maar hier drong geen zon door. Buiten leek de lucht wit, zwaar, glashard.
'Oehoe,' riep Toni buiten aan het hek. Zij liep de laan op, zij had een mand onder de arm. Er is iets gebeurd. Er is iets aan de hand. Het was lang geleden dat Toni nog op het kasteel durfde komen. Vroeger, toen haar moeder kamermeisje was, kwam zij bijna elke dag met haar mee, een spichtig, zeurend kind dat altijd wegliep of met aarde naar Thomas gooide. Maar de laatste jaren was zij niet meer gekomen.
Hij wachtte haar op in de hal. 'Wat is er, Toni?' 'Niets,' zei zij, 'ik wou je zien.' Zij glimlachte niet.
'Je had kunnen roepen, ik zou naar het hek gekomen zijn.' 'Ik wilde je hier zien.'
'Waarom?'
'Zo maar.'
Zij loog. Er was iets verborgen. Hij drentelde om haar heen. 'Wat zit er in de mand ?'
'Vruchten voor je Mama van mijn grootmoeder.'
Zij volgde hem, (niet aarzelend zoals hij soms, voor hij het rode salon binnenkwam, maar alsof het natuurlijk was dat hij haar alle kamers van het kasteel liet zien.)
'Is dat je vader?'
'Ja, levensgroot.' 'Precies zijn grootte?'
'Ja. Eerst wilde Mama er ook een jachthond bij laten zetten, maar hij wilde niet.'
'Had hij dan geen hond ?' 'Neen.'
Zij ging zitten op de sofa zonder dat zij het hem gevraagd had, en gekwetst merkte hij op, dat zij met haar rug naar zijn vader toe zat.
'Dit is een mooie kamer,' zei zij.
‘Er komt nooit iemand in.' 'Maar jij bent er altijd in.'
'Ja, ik kan je aan het hek zien staan van hier.' Hij wees het tweede venster aan.
'Komt je moeder er niet?' 'Nooit.'
'En de leraar?' 'Ook nooit.'
'Ik zou hier willen wonen,' zei het meisje. 'Waarom?'
'Ik zou de leraar roepen en hem voor mij met een waaier laten wuiven ('Het is hier koel, de koelste plaats in huis, en zij heeft het nog te warm') en gebakjes laten brengen tot ik zo dik gegeten ben dat ik niet meer recht kan.' Zij stokte en zei vlug: 'Thomas, er is iets vreselijks gebeurd.' Nu kwam het, hij had het wel geweten, de hele tijd had zij te schril, te hoog gepraat, als tegen de priester in het biechthok.
'Wat is er dan?' Overhaastig: 'Is er dan iets met je moeder?' 'Mijn moeder is er niet, zij logeert bij tante Rose,' zei Toni nukkig.
'Wat is het dan? Zeg het toch.'
Maar zij keek niet op, veegde met haar mouw over haar gezicht, huilde, hield zich aan de leuning van de sofa vast. 'Je hebt mij gekwetst gisteren met het mes.'
'Niet waar,' schreeuwde hij.
'Jawel,' zei zij voor zich uit. Hij wist het meteen en het was niet waar, tussen de geluiden van de avond met de berken waar de wind in zat, de schreeuw van de jongensleider in het park, de geur van het hout en het vuur zag hij zijn eigen, bruine, vuile hand over haar vel wandelen in de kring van het luciferlicht.
'Niet met het mes, ik heb het meteen weggestopt, ik heb het meteen weggestopt.'
'Het bloedt,' zei Toni, 'de hele nacht al tot nu.'
'Het kan niet,' zei hij heftig, 'neen, ik ben er niet aangekomen met het mes, alleen met mijn hand. Zoals de Valken.'
Zij snoof een paar keer en haar mond vertrok in een lachwekkende grijns.
'Het houdt niet op,' zei zij, 'het loopt stilletjes, maar het houdt niet op.'
'Oscar,' fluisterde hij en zag de lange, rechtoplopende man door de slingerweg tussen de bloemperken lopen, schijnbaar onverschillig en doelloos maar Thomas kende die zenuwachtige pas. Hij had hen gezien, zou hij hen meteen komen overvallen?
'Vlug, Toni, in de keuken.' Hij zelf rende de trappen op, naar de eerste verdieping, hijgend, met in zijn keel de grote slag van de ader, zodat hij niet slikken kon. Hij keek over de leuning, maar niemand kwam de hal in. Hij zat op de trap, hoorde Toni ineens overluid en schel tegen de keukenmeid Marthe spreken en lachen. Zij heeft gelogen. Zij bloedt niet. De tijd verging. Zij heeft gelogen. Zij bloedt niet. Zij bloedt. Twee riviertjes, roodbruin en aarzelend tekenden hun loop op de witte melkige, lichtgeaderde dij. Een scherpe stroom welde op in zijn maag, en zijn ogen brandden, zijn ingewanden werden samengeknepen door een rubberen hand.
Thomas liep ineens de trappen af, zijn schoenen klapperden in de hal. Toen, in het volle zonlicht, in het bloemenperk zag hij zijn moeder staan. Haar golvend haar hing los en zij praatte tegen Oscar die haar twee rozen toereikte. Het was alsof zij samen een toneelstuk opvoerden en de zaal was de heftig blakende tuin, waarin zij stonden. Mama, in haar gele jurk wendde zich toen af van Oscar, en hij zag de plooien in haar volle, bruine hals toen zij naar hem, naar Thomas, naar hem, omkeek, zij lachte verder als tegen hem, Thomas, zodat hij stokstijf bleef staan. In de zon en naar hem lachte zij haar witte tandjes bloot. Hij liep op haar toe, en viel tegen zijn moeder aan, huilend, zijn hoofd schokte in de opening van haar jurk, tegen haar borst. Hij schreeuwde en riep: 'Mama, Mama,' en hoorde haar, door de zwellende, bruisende stroom heen, zeggen, terwijl zij haar gezicht, haar geurend haar voorover boog en tegen zijn wang drukte: 'Wat is er, Tommie? Wat is er, jongen ?', bezorgd en zacht, zoals hij haar nog nooit gehoord had en zoals hij haar nooit meer zou horen.
Hugo Claus (1929-2008)
Het mes
Deel I
De Pater schraapte zijn keel en ging verder, er waren vlokken in zijn stem: 'In Borneo ontmoette ik op een morgen een inboorling. Pater, zei hij mij, hoe komt het toch dat gij, die toch een vrijgezel zijt, zulk een lange baard draagt? Want een baard bij deze mensen is een teken van macht en macht daar in Borneo betekent vooral: veel vrouwen.'
Thomas zag de twee dames die bij zijn moeder zaten mekaar aankijken en glimlachen. Zijn moeders gezicht bleef onaantastbaar, haar lichte ogen blikten streng, als gestoord, de Pater aan. Haar lippen die zij oranje verfde waren smal en haar onderlip had een kerfje in het midden, waarin als je dichterbij keek, de lippenstift dikker gesmeerd zat. Haar huid is glad en koel, dacht Thomas, haar bewegingen zijn geolied als van een mooi en verraderlijk dier. Binnenkort zouden Mama en hij samen naar de Dierentuin gaan, had zij hem beloofd. Hij zou er alle dieren zien, meer en wildere en andere dan deze vaag gefotografeerde of helgeschilderde wezens, die hier aan de wand hingen en waar de Pater af en toe naar wees met het geel, rieten stokje: 'Het nijlpaard, de alligator, de pelikaan, de kangoeroe.' In de Dierentuin waren dieren te zien, had Oscar verteld, die bijna niet bestonden en Thomas nam zich voor naar de vreemdste dieren te zoeken. Een slang die zo dik was als een kalf en wel twintig, dertig poten had, een havik met lange sterke benen als een voetbalspeler, een dier dat op zijn moeder leek, heimelijk, glad, gevaarlijk. Zijn moeder bewoog haar hoofd niet onder het groene hoedje. Achter het zwarte net dat tot vlak boven haar neuspunt eindigde, was haar gezicht grijs en ongelijk. Zij dacht nu aan de Pater, een bebaard en gelovig man, die loog en verhalen vertelde aan de dorpelingen om hen te verbijsteren, te verwarren en om van hun ontreddering gebruik te maken op de een of andere manier. Thomas wist het, dat dacht zijn mama en hij wist dat het waar was wat zij dacht, dat zij altijd alles doorzag, niet alleen omdat zij een opvoeding gekregen had die er speciaal op gericht was, de fouten in andermans betoog, houding, bewegingen te ontdekken, maar vooral omdat zij zijn moeder was en alleen leefde met hem en Oscar en twee meiden op het wit kasteel tussen de velden en de hoeven die haar toebehoorden, en vooral omdat het haar genoegen was. 'Je Mama. heeft een scherp oog,' had Toni's moeder vaak gezegd. En wat had de onderpastoor ook weer gezegd laatst? Dat de Pater voor zijn vertrek naar Ceylon zeer vereerd zou zijn als hij op het kasteel uitgenodigd werd. Maar Mama zou de Pater niet uitnodigen, dat had Thomas al lang gezien, zelfs al was zij voorzitster van de Missiebond en kon zij eigenlijk niet anders.
Thomas liet zijn moeder met rust en bekeek de rode baard van de Pater, die bewoog op maat van de alledaagse en de vreemde woorden, de gele en gelijke tanden tussen het rood en bruin gewas en zag de wildernis die zich openvouwde als een waaier van groen mos met purperen pluimen en palmen waar hij in drong en verdween. Naast zijn moeder zat Mevrouw Sandeman in een vurig kleed. Naast haar onder een schilderij, waarop een gevlekte tijger met alle klauwen in de glanzende en bebloede schonken van een buffel zat geklemd, lachte Juffrouw Maes hem toe. Hij keek onmiddellijk van haar weg, en zag plots in de verzameling speren, werpspiesen, gebogen hakmessen, schilden die aan de verste wand hingen, een kort, recht mes, dat hij nog niet opgemerkt had. Het heft was bewerkt en wit met gele krullen, het lemmet was roestbruin.
'Doden zij hun tegenstrever, dan zijn zij in hun recht en worden zij in het gelijk gesteld en de gedode in het ongelijk. Dit spel, of liever dit gericht wordt geleid door de tovenaar, die in deze landen een zeer belangrijk iemand is en zonder wie geen belangrijke onderneming in het dorp ... ' zei de Pater en Thomas kon het hele verhaal verder vertellen, want dezelfde uitleg had hij al vier keer gehoord sedert de missietentoonstelling geopend was en de stembuigingen, de verheffing van toon, de rustpunten en de woordenschat in het verhaal waren steeds dezelfde geweest als de streng gelijke gewijde teksten van de Mis en Vespers, of als de woorden en de zinnen van een steeds dezelfde bladzijde in een boek. '... geschilderd in de helste kleuren en met een gruwelijke grijns op zijn vertrokken gezicht boezemt hij de lichtgelovige inlanders de grootste schrik in. Ja, waarde gelovigen, waar wij om kunnen lachen is bij deze mensen de bitterste ernst geboden.' De Pater lachte (opnieuw) met de giechelende Missiebond mee en stak toen een vermanende wijsvinger omhoog vóór de volgende klaagzin werd aangeheven.
Boven de speren hing een kaartje: Azië. Het was dus een mes uit Azië. Wat was er mee gebeurd dat hij het niet vroeger had opgemerkt? Misschien had de Pater of een van zijn medeplichtigen, de bleke, lange onderpastoor of de jeugdleider, het nu pas aan de muur gehangen, omdat er iets mee gebeurd was? Omdat zij er iets mee gedaan hadden sedert het begin van de missietentoonstelling, twee weken geleden, en wat? Hij kreeg het warm. Het verhaal over Borneo zou nu gauw eindigen, eerst moesten nog de werken der Zusters en der Broeders aangehaald, en dan de grote offers die de blanke gelovigen brachten, maar die niet voldoende waren, nooit voldoende, want het veld was groot, de oogst was ... Het mes was klein als een speelgoed. Hij zag zijn· moeder naar hem staren en plots drong het tot hem door dat zij hem allang in de gaten had gehad achter haar voilette, niet meer met het veilige en geruststellende blikje van altijd, maar met het speurende, witte oog. Misschien vanaf het ogenblik waarop hij naast Juffrouw Maes het mes had gezien. Of niet? Hij keek vrijpostig terug en zij week. Met een onderdrukte, schuine beweging van haar hoofd legde zij een haarkrul vaster rond haar oor, streelde even met haar gepunte en geverniste vingernagels over haar nek. Thomas dacht: ik ben blij, blij, blij als de vogels in de takken boven de veranda 's morgens.
De vergadering was gedaan, de mensen klapten in hun handen en de onderpastoor ging rond met een gouden schaal die gauw vol briefjes lag.
'Kom,' zei Oscar naast hem. Hij had een groen en gehavend gezicht, Oscar, hij was zeeman geweest vroeger, maar dat merkte je niet meer.
'Ik wil de tentoonstelling nog zien,' zei Thomas.
'Je hebt ze al drie keer gezien.'
'Neen.'
'Mevrouw wacht op je om naar huis te gaan.'
'Er zijn nieuwe ding bijgekomen.'
'Thomas.'
'Dan wacht Mama maar.'
'Thomas,' zei Oscar zacht, er was een ijskoude dreiging, harder en directer dan Mama's, nu, nu komt er iets vreselijks. 'Ik ga niet mee in de koets, ik loop wel.'
'Er blijft geen avondeten over,' zei Oscar en liep met lange, rechte passen door de langzaam leegvloeiende zaal. Hij had smalle, gebogen schouders waarover zijn zwart vest spande en waaruit een gehavend hoofd rees, als een afgeknotte, groene plant. Oscar zou nu buiten wachten tot Mama haar gesprek met de dames van de Missiebond beëindigd had. Thomas bleef uit de buurt van de Pater en de medeplichtigen, ging de gangen door en de schoolklassen, die de Zusters met rood, gerimpeld papier, kaarsen, palmen en cactussen tot exotische tuinen hadden omgetoverd en waarin de mensen kakelden en naar foto's, wapens en enorme, te grote maskers wezen. Toen hij tien minuten later terug in de lege vergaderzaal trad zei een vrouwenstem: 'Kijk, daar heb je Thomas die zijn moeder zoekt.' Thomas keek aandachtig naar de pijlen, waarvan de punten harten waren, sommige hadden onregelmatige spiralen, andere dubbele weerhaken, toen ging hij schoorvoetend op het mes toe, nam het bij het koud, hard, onplooibaar lemmer.
Bij de uitgang, voor de zes stenen trappen waarop bloempotten stonden met vlaggen er in, wachtte hij en deed alsof hij iemand zocht. Maar vóór hij wegstappen kon, eindelijk, en reeds op zijn gezicht, zijn dorpsgezicht, dat vriendelijk was maar onafwendbaar, nam iemand achter hem zijn onderarm vast.
'Ga je naar huis, Tom?' vroeg Deurle, die in de club Gele Panter heette. Deurle's hand was op tien centimeter van het heft, dat Thomas in zijn broekzak vasthield.
'Ja,' zei hij schor.
'Dan loop ik een eindje met je mee.'
'Ik wacht op mijn moeder.'
'Niet waar. De koets is allang weg met Oscar en je moeder.' Deurle was kleiner, maar twee jaar ouder dan Thomas, hij had een gemeen gezicht met heldere ogen. 'Als ik het mes in de andere broekzak gestopt had, waar geen gat in is, dan had ik het niet moeten vasthouden, ik had Deurle's hand kunnen losrukken.' Zij liepen door de dorpsstraat, het was heet en Deurle liet niet los, vroeg:
'Hoe vond je de toespraak van de Pater?'
'Ik heb het al vijf keer gehoord, hij heeft het verhaal van buiten geleerd. De Paters gaan nooit de wildernis in, zij leren er over uit boeken en vertellen het dan verder. Oneerlijke mensen zijn het.'
'En je wilde Pater worden verleden week?'
'Pater of ontdekkingsreiziger heb ik gezegd.'
Zij kwamen aan het aardeweggetje, dat langs de dreef slingerde, in de verte kon je al de twee viltgrijze schalietorens van het kasteel zien. Thomas ging vlugger en zei: 'Laat mijn hand los, Deurle.'
'Waarom?' Hij kneep harder.
'Zomaar. Ik moet pissen.'
'Niet waar.'
'Wel waar.'
'Je kan met één hand.'
'Met jij erbij zeker?' Zij lachten, maar Deurle loste niet. Zou hij het wagen het mes in zijn broekzak te laten hangen, misschien haakte het in de stof van zijn broek vast. Misschien viel het door de broekzak (die er niet was) en lag het plots voor hem, als een schitterend, wit bewijsstuk in het gras? Thomas bewoog het lemmer zachtjes tegen zijn warme, gladde dij. 'Wat heb je toch, jij, rare Deurle?' riep hij.
Deurle lachte. 'Wat heb je meegenomen uit de tentoonstelling?'
'Een mes,' zei Thomas uitdagend.
'Wat meer? Je bent er elke dag geweest! Wat heb je nog meer?'
'Niets anders.'.
'Laat het zien.'
In zijn open hand lag het als een speelgoed, het leek op de ivoren penhouders waardoor je in een gaatje een Jeruzalem of Lourdes kon zien, alleen was het mes zwaarder bewerkt, grillig besneden, grover, ernstiger.
'Ik zal het roest er afwrijven met schuurpapier,' zei Thomas.
'Wat heb je nog meer?' vroeg Deurle.
'Niets,' zei Thomas.
Deurle bleef staan terwijl hij doorliep. Toen Thomas in de kromming van de weg omkeek, stond hij er nog en staarde, als een hond. Thomas liet zijn arm zakken zodat zijn hand tegen zijn dij lag, hij schuurde met de grove punt van het mes langs zijn knie. Deurle zou wel niets aan de andere clubleden vertellen. Een dezer dagen zou hij toch de club ontbinden en het koetsiershuis (hun wigwam) weer vrij maken voor hem en Toni alleen. Hij liep langs het sanatorium, waar het rusttijd was, de luidspreker zond een zacht Duits liedje uit over de bedden in de zon.
Thuis was zijn moeder nergens te zien en de kamermeid zei dat Oscar hem verwachtte voor de Franse les. 'Ik ga niet, ik ga niet,' dacht hij, 'naar die mislukte zeeman, die mislukte leraar. Van waar komt hij? Wat is hij? Wat doet hij? Hij is sterk en hij weet alles, dat is waar, maar ik ga er niet heen.' Hij liep voorzichtig de stenen trap op, die naar de tweede verdieping leidde, maar toen hij op de gang stond waar reeds de zoete en sterke geur der appelen op zolder hing, hoorde hij Oscar zijn naam roepen. Het was te laat om nu nog naar zijn kamer te rennen en er het mes neer te leggen, het zou achterdocht wekken en Oscar zou aan het kamermeisje vragen de kamer te onderzoeken. En waarom zou hij ook het mes verbergen, hij had het al aan Deurle getoond, waarom aan Oscar niet? Achter de schrijftafel, waarop vellen papier lagen met het kleine, scherpe handschrift zuinig over de bladzijde verspreid, de woordenboeken, de sigaretten, de Franse romans, de gesteenten die Oscar verzamelde, vond hij het bekende gezicht met de groeven, de omwalde oogleden, het gebinte van een vroeger zeemansgezicht terug. Oscar tikte zenuwachtig met zijn potlood tegen het hout.
'De achtste les, derde paragraaf,' zei hij, 'la ferme et les animaux domestiques.' De geur van Oscars kamer herinnerde Thomas altijd aan het foorkraam, dat hij met Toni gezien had in de stad, toen zij weggelopen waren vóór twee jaar, en waar een worstelaar met een beer had gevochten en waarin ook twee mannen met mekaar worstelden, de geur van verhitte lichamen, hier alleen wat flauwer en gemengd met de geur van scheercrème of zeep. Hij ging zitten en sloeg zijn boek op. Er was naast de linkervleugel van Oscars neus een litteken, recht en horizontaal, wel een halve vinger lang, ongeveer de breedte van een zeer breed en dun mes. Thomas had nog niet durven vragen hoe het er gekomen was. Met Oscar, de tussenpersoon, de priester tussen hem en Mama hield hij zich aan de uiterlijke, dagelijkse woorden, die verband hielden met Mama en haar bezorgdheid over zijn gezondheid, zijn opvoeding.
'Ik kom nooit iets van hem te weten, wie is hij, deze trapper, die mij bevelen geeft? Zijn ogen zijn dood, als het vlees van twee grauwe mosselen.'
'Ik heb een mes,' zei hij.
'Thomas, begin de tweede paragraaf,' zei Oscar rustig.
Hij haalde het mes te voorschijn en legde het op de tafel, naast een beschimmelde steen met gaten als een versteende spons. Het heft had vertrouwde, ongelijke krullen, waarvan de randen afgesleten waren. Oscar nam het mes op en vroeg onmiddellijk: 'Van de missietentoonstelling?'
'Ja,' zei Thomas.
'Weet je hoe dit mes heet?' vroeg de zeeman.
'Het komt uit Azië.' (Messen hebben geen namen).
'Uit het zuiden van Azië, het is een Maleis wapen, een kris. Het is niet gebogen, maar toch Maleis.' 'Moest het dan gebogen zijn ?'
'Ik zal het terugbrengen,' zei Oscar traag. Thomas zei de les op, buiten werd het donker, de korenstreep achter het sanatorium, dat een vleesrode en gekartelde schelp werd, leek een duinstrook waarop de laatste zon zat. De les was moeilijk en Oscar tikte met het mes op de maat der Franse woorden die hij vóór-spelde. Toen lag het mes stil op de rand van de tafel tegen een boek aan en het ogenblik daarna, alsof het opsprong naar zijn hand, had Thomas het gegrepen en hij rende naar de deur, die van binnen openging en haperde, hij liep al de trappen van de eerste verdieping af, toen Oscar zich over de reling boog en riep: 'Kom terug, kom hier, Thomas,' maar de roep was zwak en geen kamermeisje of Mama kon het horen. Hijgend liep Thomas de nu donkere tuin in, langs de schichtende paadjes. Hij wachtte in het prieel. Hij wachtte. Het huis, onverlicht, bleef stil. Geen vlugge passen. Misschien had Oscar zijn schoenen uitgedaan? Neen, dat deed hij niet. Thomas lachte zenuwachtig voor zich uit, muggen zongen langs zijn heet gezicht.
Zijn moeder was niet te zien of te horen en toch was zij in huis. Zij lag waarschijnlijk in bed te roken. Thomas kwam los van het prieel en liep zacht naar de veranda toe, waarvan de ruiten glommen en waarachter geen beweging te merken was. Hij hoorde in de keuken Marthe met pannen rammelen en af en toe iets zeggen tot het keukenmeisje. De hal was koel. Thomas wilde de keuken in, want hij had honger, maar toen boven ineens een deur toesloeg, liep hij vlug het rood salon in. Hij wist zich veilig hier. Hij ging aan het tweede raam zitten, van waar je het best de ingang van de oprijlaan kon zien, en bedaarde langzaam. Boven de schoorsteen hing zijn vader. Thomas had hem gekend, zei Mama, toen hij twee jaar oud was, maar hij wist van zijn vader alleen wat Mama, Marthe, de dorpsmensen en vooral Toni's moeder over hem verteld hadden. Toch kende hij zijn vader goed. Nu, in het donker, kende hij zelfs elke vouw van de berenmantel, elke plooi van het jachtkostuum, de vergane kleur van het gilet, de kleur van het witte hemd en van het blonde, kortgeknipte haar. De neus was dik en sterk, het gladde voorhoofd was hoog. Hij had een kleine snor gehad een tijd lang, zijn vader, en gewoonlijk droeg hij een pelsmuts, maar niet op dit portret. Thomas was alleen met zijn vader, 'buiten wachten de beulen op mij,' ergens tussen de bossen buiten, achter het sanatorium, tussen de varens en de duinen van het dreef je klonk, ver en donker en nabij een noodbel. De vader hield nonchalant op de hoogte van de derde mantelknoop een sigaret in de hand en hij glimlachte. Op het eerste gezicht, en soms nog verrassend voor Thomas, was het een koud, onwillig lachje, alsof hij met tegenzin de schilder, of Mama, die bij de schilder stond, had ingevolgd. Maar Thomas kende hem beter, boven de opgetrokken mondhoeken en de lichtjes gezakte onderlip, die even een glimp van de ondertanden bloot liet, glansde de blik van iemand, die over steppes, woestijnen, velden, weiden kijkt, die paard rijdt door hoge grassen of in bergen. Wie was hij? Wie was zijn vader? Zijn vader sliep nooit des nachts en rookte drie pakken sigaretten per dag, zijn paard heette Light en 's nachts lagen in de dorpen van de omtrek alle boeren wakker door het slaan der lichte hoeven van Light op de kasseien, als hij, die zij Dolle Dries noemden, door zijn landerijen reed. Het paard was wit en snel en schuimde. Zijn vader zat opgericht en recht in het zadel tot de morgen, dat wist hij, alhoewel niemand hem ooit gezien had des nachts, zij hoorden alleen de paardenhoeven en het gehinnik.
Zijn moeder kwam de oprijlaan niet op, iemand uit de keuken of Oscar zou nu wel gauw het ijzeren hek dichtdoen. Thomas ging langs de oude, ronde meubels tot aan de deur, luisterde. Marthe en het jonge keuken meisje waren niet meer te horen. In de hal tochtte het. Oscar was er niet.
'Howgh,' zei Thomas tegen de bronzen, naakte knaap die in een nis aan de trap stond. Hij was vastgebonden en zijn lichaam was met pijlen doorboord. Hij had een vriendelijk gezicht en glimlachte niettegenstaande de pijn. Sebastiaan heette hij, maar Thomas noemde hem: de rode broeder.
Deel II
Drie dagen later was het zondag en kermis in het dorp. Thomas had de hele dag lang tussen de kramen gezworven, en op vier verschillende draaimolens rondgetoerd, wafels gegeten en twee keer met loden kogels geschoten, alhoewel het niet mocht van Mama, die waarschijnlijk een achter tenten en dekzeilen loerende Oscar op hem af had gestuurd, toen hij bij de kerk Toni ontmoette. Zij moest naar huis, zei zij, haar moeder wachtte op haar. Zij zei het, alsof het niet waar was. Zij was lang en dertien al. Haar moeder, die op het kasteel kamermeisje was geweest en veel over Thomas' vader kon vertellen, en haar grootmoeder woonden in een boerderijtje midden in de struiken, vlakbij het kasteel.
'Blijf nog even, dan gaan wij in het Rijk Van Pluto,' zei Thomas.
'Heb je de Zeemeerminnen al gezien?'
Thomas keek haar verachtelijk aan, hij had er twee frank . voor betaald, in plaats van het bloeiend, halfslachtig wezen dat op het plakkaat afgebeeld stond en dat zich kuis de borst bedekte, met op haar bolle wangen een hevige, onnatuurlijke blos, vertoonde men onder een glasplaat, in een verlicht kastje een platte, rose vis met grauwe schimmel op de rug, waarin men na lang zoeken twee oogjes en twee neusgaten kon ontdekken, als vergrote speldenprikken in twee heuvelachtige wratjes. 'Zij bestaan niet,' zei hij.
Zij liepen door het rumoer, het schril geroep van zes slecht afgestemde luidsprekers, tussen de kramen, ballonnen, confetti, de plots oprispende regen en schichten van geel en rood gekleurde papieren lasso's, de zwaaiende zondagse dorpelingen en hij nam haar hand vast. Toen zij uit de schuddende zetels van Het Rijk van de Hellekoning Plutonius klommen lachte Toni uitgelaten.
‘Heb je die Chinese beul gezien? En het geraamte dat op ons afkwam? Oeh. Ik sloeg er op, heb je het gezien ?'
'Hij zat met een touw vast langs boven.'
'Neen. Iemand steekt hem vooruit met een stok. Ik wil er nog eens in.'
'Ik ben er al drie keer in geweest,' zei Thomas.
Zij gingen een zijstraat in, waar het volk dunner liep. Hij ga haar een lolly, de groene, die hij voor thuis opgespaard had en zij kochten samen een met rood suiker beschilderde appel.
'De liefdesappel, Mijnheer?' vroeg de venter, toen Thomas hem de appel aanwees. Terwijl zij aan de suiker likten, keken zij elkaar ernstig aan. Toen zij verder de veldweg in liepen, naar het blauwe loof der bossen toe, zei Toni:
'Heb je de padvinders al gezien, die bij het sanatorium kamperen ?'
'Dezelfden van verleden jaar?' Zij knikte.
'Zij komen elk jaar,' zei Thomas.
'Gistermiddag zijn zij gaan zwemmen. Jongens en meisjes samen in de Leie. Ik mocht er niet naar toe van grootmoeder, maar Lea Spiessens is er heen geweest en zij zegt dat zij zich ontkleedden waar iedereen, meisjes en jongens samen, bij stond. Zij maken vuur in het bos bij het sanatorium, en zij zingen. Zij hebben trommels bij zich en vlaggen.'
'Zoals verleden jaar.'
'En zij slapen in tenten in het bos,' zei Toni.
Zonder er verder over te spreken, alsof zij al behoorden tot de geheime, zingende groep, die rond een nachtelijk vuur haar nachtelijke vergaderingen hield, liepen zij het open hek van het sanatorium binnen. Links lag het gebouw der zwaarzieken, een langwerpige, betonnen doos met lage en brede ruiten, waardoor je de ijzeren bedden en de in het wit geklede verpleegsters en de zieken in hun bijna grijsgewassen pyjama's kon zien lopen overdag. In het midden stond het huis van de directeur, waar waarschijnlijk het hoofdkwartier der padvinders gevestigd was, want er flapperden drie vlaggen, een rode en twee met de Belgische driekleur.
'Het zijn geen padvinders,' zei Thomas, 'het zijn de kinderen van de teringlijders die een club gesticht hebben.'
Hand in hand, niet traag en niet vlug, liepen zij langs het hoofdkwartier de tuin in, naar het park en het bos toe. Zij zagen reeds de toppen der tenten tussen de struiken, hoorden de versnipperde stemmen, het rinkelen van kannen en flessen, toen een grote, zwartharige jongen in een fluwelen rijbroek op hen afkwam.
'Jullie zijn geen Valken.' 'Jawel,' zei Thomas.
'Welke groep?' vroeg de zwarte.
'Die daar,' zei Thomas en hij wees in 't wilde weg op een tent.
'Welke groep?', herhaalde de zwarte.
'Die daar,' herhaalde Thomas, maar de jongen, die zeer groot was, nam hem bij de kraag van zijn jasje en trok hem twee passen met zich mee.
'Waar?'
'Laat mij met rust,' schreeuwde Thomas en had zich ineens losgerukt.
'Vlug,' riep hij, de zwarte schold en vloekte. Thomas holde de kiezelweg af, met Toni's snelle, lange} dunne benen vlak voor zich.
'Wat was er?' vroeg zij, toen zij nu onbewaakt over het grasveld liepen.
'Niets,' zei hij, 'wacht tot wij buiten zijn.'
Zij hielden op met rennen, midden op de landweg, hij zei: 'Ik heb mijn mes getrokken, en als hij niet vlug weg geweest was ... '
'Dat mag je niet doen, Tom,' zei Toni stil.
Zijn gezicht was gefronst en hij keek woedend naar de grond. 'Kom nu mee,' zei Toni en nam zijn hand weer vast, 'mijn moeder is er niet,' maar hij bleef staan en staarde steeds maar de weg vóór haar, naar de keien, de okeren zandgrond, het gras ertussen, hij had kwijl langs zijn lippen.
'Ik ga daar binnen,' zei hij, en hij dacht: 'Als ik nu met Mama of met Oscar bevriend was, had ik hun kunnen vragen mij te begeleiden naar het hoofdkwartier. Oscar had mij kunnen voorstellen aan de leider van het tentenkamp en mijn naam kunnen schreeuwen tegen die lange zwarte: Thomas, Alex, Johan Stubbe van Horevelt, en hij had de zwarte gestraft, misschien wel klappen om zijn dikke, zwarte kop gegeven. Maar het kan niet, zij willen niet, ik ben hun vriend niet, ik ben ... '
Toni wachtte op een afstand, terwijl zij met haar schoentop kringetjes tekende in het zand.
'Misschien kunnen wij er vanavond laat in', zei zij.
Toen zij scheidden, aan het hek van het kasteel, streelde hij Toni over de rug, over de twee dunne schouderbladen, die Toni's moeder haar 'vleugeltjes' noemde; zij knipoogde, lachte, haar rond gezicht werd ronder.
Na het avondeten zat hij in het rode salon bij zijn vader te wachten. Toen hij, om acht uur, haar blond hoofd bij het hek zag, rende hij het salon uit, maar op de trappengang boven riep zijn moeder hem. Zij had Toni gezien natuurlijk.
'Thomas, waar ga je heen ?'
'In de tuin.'
'Kom hier,' zei haar schrale, harde stem. Zij stond in een zwart kleed van fluweel, dat zeer nauw dichtgeregen was en ver haar witgepoederde hals en borst liet zien, haar haren waren los gekamd.
'Waarom lieg je, Thomas ?' 'Ik lieg niet,' zei hij.
'Je zal er voor gestraft worden,' zei zij kalm.
'Ik lieg niet,' zei hij.
'Goed,' zei zij. Hij boog het hoofd, het kon hem niet schelen wat er morgen gebeurde, hij vroeg nederig: ‘Mag ik in de tuin, Mama l'
'Ga nu maar, leugenaar,' zei Mama en gleed ruisend haar kamer in. Toni had haar speelkleed aangetrokken, een helblauwe rok waar aardevlekken op zaten en haar groene jumper met de uitgerafelde mouwen, die net tot aan haar hoekige, dunne ellebogen reikten.
'Dag Toni,' zei hij en zij lachten. Uit de aarde steeg een verbrande lucht, die aan de aardappelentijd herinnerde en waarschijnlijk van het kampvuur der Valken kwam.
Maar toen zij bij het sanatorium waren, stonden voor de ingang, met driehoekige vlaggetjes in hun handen, twee jongens op wacht, en praatten met een ouder meisje, dat vlechten had en nijdig naar Toni keek.
'Langs de tuin,' zei Toni. Vijf minuten later lagen zij in het gras, vlakbij een der tenten.
De jongens en meisjes zaten in een cirkel, vlakbij mekaar gehurkt, een meisje steeds naast een jongen. Zij voerden een vreemd spel uit. Een man stond in het kleine open plaatsje, dat hun schoenen in het midden van de cirkel vrijlieten, het was een oudere, bijna kale man, en af en toe liet hij zich onder het gejuich en gejoel van de zittenden languit op een der meisjes vallen.
'Zij geven iets onder hun benen door,' zei Toni.
'Een schoen,' zei Thomas. De schoen bleef soms aarzelen, het meest onder een meisjesrok, hervatte dan zijn dolle, geheime vlucht onder de geplooide knieën. De Valken stootten gillen en kreten uit in een vreemd dialect. Bij het vuur, iets verder dat smeulde en rookte zaten drie jongens afzijdig en praatten niet, het leek alsof zij gestraft waren.
‘Doet het nog pijn ?', vroeg Thomas. Toni knikte. Zij had haar been geschramd toen zij onder het prikkeldraad kropen dat het kasteel van het sanatorium scheidde. Het bloedde niet meer, maar de huid was gezwollen en er was een bruine schram met een haakje.
'Zij gaan een ander spelletje spelen,' zei Toni. De jongens en meisjes stonden recht, scharrelend en mekaar neerduwend. 'Kijk,' riep Thomas, 'die twee, wat zij doen.'
'Niet zo schreeuwen,' zei Toni. Zij kroop wat dichterbij. Zij legde haar smalle, lange vingers in zijn nek, die gloeide en haar haar kittelde zijn wang. Zo bleven zij en zagen nieuwe spelen, het vuur werd opnieuw aangemaakt en de spelletjes werden dansen en meer en meer over het park verspreid liepen de jongens met hun verwarde gezichten en de kirrende meisjes, die allen gelijkgekleed waren in blauwe blouses en zwarte rokken. Af en toe moest de bijna kale man lang op een fluitje blazen om ze terug samen voor het vuur te krijgen. Er zaten kevers in de struiken en in het gras en soms liep iets over Thomas' benen of handen, maar hij verroerde niet. Toni naderde hem steeds, zodat haar knieën de zijne raakten en toen haar ene been tussen de zijne gekneld bleef.
'Daar komen er twee,' fluisterde Toni. 'Drie.' Twee jongens en een meisje kwamen hun richting uit en lieten zich vallen op een zandplekje, twee struiken voor hen.
'Zullen wij weggaan ?', vroeg Thomas.
'Kan je ze zien?'
Thomas schudde zijn hoofd. Zij bleven liggen, luisterend naar het gejoel, naar het geknapper van het vuur, dat steeds hoger werd gestookt, naar de bevelen van de oudere man, die een spelletje leidde: 'Een, twee, drie, eráán,' en naar de stemmen die nu vlakbij waren van de drie achter de struiken vóór hen.
'Wie van de twee dan?', vroeg een hese jongensstem. 'Geen een,' juichte het meisje.
'Of alle twee?' zei een andere stem, even hees. 'Neen. Neen.'
'Mag Roland er niet bij ?'
'Neen,' riep het meisje triomfantelijk als won zij een nieuw, onbekend spel.
'Wat doen zij?'
'Niets, zij praten,' zei Thomas en hij luisterde. Het donker dat hen omgaf, dat vol piepende, schelle, onderdrukte geluiden zat, de hoge boomkruinen die de lucht afsloten, de dreigende aanwezigheid der vreemden, die hem en Toni omgaven, herinnerden hem aan de gangen, de trappen, de wandelgang, de hal thuis, waar hij zich voor Oscar of voor Mama moest verbergen. Maar hij verkoos dit hier, te liggen in de geur van gras en brandend hout, met Toni dichtbij, zo dichtbij dat tegen haar elleboog, haar bovenarm zijn hart bonsde Voelde zij het? Of was zij gebannen in het spel dat de drie daar, zittend of liggend op het zandplekje, aan het opvoeren waren?
'Ronald, ga weg.'
'Zij heeft gezegd dat ik niet weg moest.'
'Ga weg.' Het meisje hoorden zij een hele tijd niet meer, toen hoorden zij haar weer giechelen en schor roepen, als een duif. De twee jongens zwegen.
'Zij doen misschien haar kleren uit,' zei Toni. In het duister dat nu indringend uit alle takken en kruinen kwam gekropen was haar gezicht een witte, witte vlek.
'Niet waar,' zei Thomas maar hij wist het niet. Hij luisterde, naar een mogelijk gefrons of gekreukel van linnen, maar er was niets te horen dan het lang roekoeën van het meisje.
Een der jongens zei: 'Laat Ronald.' 'Ik ga kijken,' zei Toni.
"Ik ook,' zei Thomas.
Zij kwamen langzaam recht en hielden zich aan mekaar vast tot zij twee meter verder op hun knieën zaten. Thomas plooide vóór zijn gezicht de takken open.
'Kijk ze liggen,' zei Toni. Zij lagen naast elkaar, het meisje in het midden, achterover met gespreide armen en opgeschorte jurk en haar broek op haar knieën. Vlakbij haar lag een rosse jongen op zijn elleboog geleund, met zijn gezicht vlakbij haar onderbuik, waarover de andere, een lange jongen, die leek op de zwarte, die Thomas vastgegrepen had, met zijn handen bewoog. Het meisje had haar ogen dicht, en bewoog af en toe haar dijen. Het duurde, de rosse jongen zei niets, keek aandachtig. Thomas stapte achteruit, onder zijn voet kraakten de twijgen maar dat gaf niet meer.
'Kom,' zei hij. Toni volgde onwillig. 'Heb je dat gezien?' fluisterde zij.
'Dat vind ik helemaal geen spelletje,' zei hij. Er was een brok in zijn keel, hij hoestte. Toni kroop onder de prikkeldraad, terwijl hij de draad ophield, toen schoof hij er onder. Met zijn hand bedekte hij zijn gulp, maar Toni merkte niets. Op de berm van de gracht bleven zij liggen.
'Weet je, ik heb een mes gestolen in de missietentoonstelling,' zei hij en haalde de kris te voorschijn. Zij nam het mes over, streelde tussen duim en wijsvinger het lemmer, dat hij glad had geschuurd.
'Het is een mooi mes,' zei zij. Achter hen klonken de verspreide stemmen opnieuw en het doordringend schel gefluit van de leider.
'Het heet: kris. Het komt uit Azië, het is een tovenaars-mes. Hoeveel mensen zouden daar niet mee vermoord geweest zijn ?'
'Ik weet het niet.'
'Weet je dat je met dit mes in één rits je hele buik doorsnijden kan ?'
'Waarom zeg je dat, Tom?' Zij wist waarom. Om de blanke, volle buik van het achteroverliggende meisje, en de vlok in de schaduw boven de dijen, waarover de vingers van de jongen liepen als de poten van een krab, en die zij bewoog en niet opende. Terwijl hij in haar gezicht zijn schreeuwende gedachte probeerde terug te vinden nam hij het mes op en duwde het zacht inde holte, waar hij haar navel raadde.
'Ai,' riep Toni en zij glimlachte.
Toen dacht hij aan haar been dat geschramd was en hij nam haar voet op. Haar huid was heter dan de zijne. 'Ik zou die kwetsuur moeten opereren,' zei hij en schoof het plat, blinkend lemmer langs haar been, langs haar knie.
'Opensnijden,' zei hij, 'van hier tot hier.' 'Doe het,' riep Toni.
Hij hief haar speelrok hoog en volgde met het mes de witte, magere dij. Zoals hij gedacht had, gesmeekt, liet zij zich vallen, haar strogeel haar, het ronde en witte gezicht lag tegen de berm en zij glimlachte steeds. Wie Vlas hij? De rosse of de zwarte jongen? Een golf van nijd brak in hem los terwijl hij ingehouden het heft bedwong. Toni deed haar ogen dicht toen, kneep ze verwoed samen.
'Hé, Toni,' zei hij maar zij antwoordde niet. Hij haalde zijn doosje lucifers boven en met de hand, waarin de kris stak, streek hij er een aan, de gele klaarte gleed over de opgeschoven speelrok, haar te grote, bleke broek, de gevouwen band van haar dichte dijen en verder over haar glanzend, zwetend gezicht. Hij zei: 'Toni', maar niet hardop en zij hoorde het niet. Er waren muggen om het luciferlicht, dat verdween. Het waaide nu ineens in de bomen van het park en een veldmuis ritselde vlakbij.
Deel III
Om de neus van zijn vader had de schilder een okeren glans gelegd. De wangen waren vol en hij was glad geschoren. De neus was dik en gaaf. Toch had men er, een paar jaren voor zijn dood, een poliep weggebrand, had Mama verteld.
'Papa,' zei Thomas, 'waarom leven wij niet samen of zijn wij niet samen dood? Wij zouden goede vrienden geweest zijn, als wij samen geleefd hadden. Ik had je alles verteld wat er met mij gebeurde. Papa, ik heb gezien hoe het is, gisteren en het maakt mij in de war. Ik heb Mama gezien in de gang vanmorgen en ik heb haar loop nagekeken, die niet wiegt zoals die van de meisjes uit het dorp maar ingehouden, gekortwiekt is, zoals alles wat zij doet. Was zij ook zo toen je nog leefde? Toni's moeder zegt dat zij veel veranderd is. Waarom?' Zijn vader glimlachte, met de onrustige ogen van iemand die paard had willen rijden door steppen, die in bossen en velden geweerschoten loste, op geen wild, maar in de boomstammen, in de hagen, in de witte herfstlucht (een keer op een koe en hij had dagenlang geweend, zei Toni's moeder) iemand die verdwenen was van deze aarde, maar hier in de kamer stond, met een grijnzende mond en onwil in de blik.
'Ik zal je wel gauw niet meer zien, Papa, want volgende maand ga ik naar een kostschool in het Walenland, om Frans te leren en een opvoeding te krijgen. Misschien geeft Mama mij je portret mee van een van de foto's, waarin ik je nooit herken want je staat er verrast op, terwijl je in de tuin wandelt of op je paard rijdt in de oprijlaan. Zij bedroog je zoals zij mij altijd bedriegt, zij wist dat je niet gefotografeerd wilde worden en toch deed zij het, heimelijk achter een ruit of een haag verborgen, en zo was je niet, het kan niet, een oude man met zwart haar in een rijpak, die naar beneden kijkt op elke foto en mager is en wit. Het is een meisje met geel haar, Papa, maar het haar daar is gekruld en hard, haar huid is witter en zachter dan de mijne, en ik heb het opengeplooid, het was als een rubberen zeester, en hoe is het verder, hoe kan het?'
Thomas liep langs het ovalen tafeltje en drukte zijn handen op het marmeren blad. Buiten achter de takken van de hazelaar zag hij het hekje van de rozentuin schitteren, maar hier drong geen zon door. Buiten leek de lucht wit, zwaar, glashard.
'Oehoe,' riep Toni buiten aan het hek. Zij liep de laan op, zij had een mand onder de arm. Er is iets gebeurd. Er is iets aan de hand. Het was lang geleden dat Toni nog op het kasteel durfde komen. Vroeger, toen haar moeder kamermeisje was, kwam zij bijna elke dag met haar mee, een spichtig, zeurend kind dat altijd wegliep of met aarde naar Thomas gooide. Maar de laatste jaren was zij niet meer gekomen.
Hij wachtte haar op in de hal. 'Wat is er, Toni?' 'Niets,' zei zij, 'ik wou je zien.' Zij glimlachte niet.
'Je had kunnen roepen, ik zou naar het hek gekomen zijn.' 'Ik wilde je hier zien.'
'Waarom?'
'Zo maar.'
Zij loog. Er was iets verborgen. Hij drentelde om haar heen. 'Wat zit er in de mand ?'
'Vruchten voor je Mama van mijn grootmoeder.'
Zij volgde hem, (niet aarzelend zoals hij soms, voor hij het rode salon binnenkwam, maar alsof het natuurlijk was dat hij haar alle kamers van het kasteel liet zien.)
'Is dat je vader?'
'Ja, levensgroot.' 'Precies zijn grootte?'
'Ja. Eerst wilde Mama er ook een jachthond bij laten zetten, maar hij wilde niet.'
'Had hij dan geen hond ?' 'Neen.'
Zij ging zitten op de sofa zonder dat zij het hem gevraagd had, en gekwetst merkte hij op, dat zij met haar rug naar zijn vader toe zat.
'Dit is een mooie kamer,' zei zij.
‘Er komt nooit iemand in.' 'Maar jij bent er altijd in.'
'Ja, ik kan je aan het hek zien staan van hier.' Hij wees het tweede venster aan.
'Komt je moeder er niet?' 'Nooit.'
'En de leraar?' 'Ook nooit.'
'Ik zou hier willen wonen,' zei het meisje. 'Waarom?'
'Ik zou de leraar roepen en hem voor mij met een waaier laten wuiven ('Het is hier koel, de koelste plaats in huis, en zij heeft het nog te warm') en gebakjes laten brengen tot ik zo dik gegeten ben dat ik niet meer recht kan.' Zij stokte en zei vlug: 'Thomas, er is iets vreselijks gebeurd.' Nu kwam het, hij had het wel geweten, de hele tijd had zij te schril, te hoog gepraat, als tegen de priester in het biechthok.
'Wat is er dan?' Overhaastig: 'Is er dan iets met je moeder?' 'Mijn moeder is er niet, zij logeert bij tante Rose,' zei Toni nukkig.
'Wat is het dan? Zeg het toch.'
Maar zij keek niet op, veegde met haar mouw over haar gezicht, huilde, hield zich aan de leuning van de sofa vast. 'Je hebt mij gekwetst gisteren met het mes.'
'Niet waar,' schreeuwde hij.
'Jawel,' zei zij voor zich uit. Hij wist het meteen en het was niet waar, tussen de geluiden van de avond met de berken waar de wind in zat, de schreeuw van de jongensleider in het park, de geur van het hout en het vuur zag hij zijn eigen, bruine, vuile hand over haar vel wandelen in de kring van het luciferlicht.
'Niet met het mes, ik heb het meteen weggestopt, ik heb het meteen weggestopt.'
'Het bloedt,' zei Toni, 'de hele nacht al tot nu.'
'Het kan niet,' zei hij heftig, 'neen, ik ben er niet aangekomen met het mes, alleen met mijn hand. Zoals de Valken.'
Zij snoof een paar keer en haar mond vertrok in een lachwekkende grijns.
'Het houdt niet op,' zei zij, 'het loopt stilletjes, maar het houdt niet op.'
'Oscar,' fluisterde hij en zag de lange, rechtoplopende man door de slingerweg tussen de bloemperken lopen, schijnbaar onverschillig en doelloos maar Thomas kende die zenuwachtige pas. Hij had hen gezien, zou hij hen meteen komen overvallen?
'Vlug, Toni, in de keuken.' Hij zelf rende de trappen op, naar de eerste verdieping, hijgend, met in zijn keel de grote slag van de ader, zodat hij niet slikken kon. Hij keek over de leuning, maar niemand kwam de hal in. Hij zat op de trap, hoorde Toni ineens overluid en schel tegen de keukenmeid Marthe spreken en lachen. Zij heeft gelogen. Zij bloedt niet. De tijd verging. Zij heeft gelogen. Zij bloedt niet. Zij bloedt. Twee riviertjes, roodbruin en aarzelend tekenden hun loop op de witte melkige, lichtgeaderde dij. Een scherpe stroom welde op in zijn maag, en zijn ogen brandden, zijn ingewanden werden samengeknepen door een rubberen hand.
Thomas liep ineens de trappen af, zijn schoenen klapperden in de hal. Toen, in het volle zonlicht, in het bloemenperk zag hij zijn moeder staan. Haar golvend haar hing los en zij praatte tegen Oscar die haar twee rozen toereikte. Het was alsof zij samen een toneelstuk opvoerden en de zaal was de heftig blakende tuin, waarin zij stonden. Mama, in haar gele jurk wendde zich toen af van Oscar, en hij zag de plooien in haar volle, bruine hals toen zij naar hem, naar Thomas, naar hem, omkeek, zij lachte verder als tegen hem, Thomas, zodat hij stokstijf bleef staan. In de zon en naar hem lachte zij haar witte tandjes bloot. Hij liep op haar toe, en viel tegen zijn moeder aan, huilend, zijn hoofd schokte in de opening van haar jurk, tegen haar borst. Hij schreeuwde en riep: 'Mama, Mama,' en hoorde haar, door de zwellende, bruisende stroom heen, zeggen, terwijl zij haar gezicht, haar geurend haar voorover boog en tegen zijn wang drukte: 'Wat is er, Tommie? Wat is er, jongen ?', bezorgd en zacht, zoals hij haar nog nooit gehoord had en zoals hij haar nooit meer zou horen.