[Taal is sterker dan staal. Van de meest gelezen Spaanstalige auteur ter wereld is dit een droomverhaal voor alle tekstschrijvers en ambitieuze politici.]
Isabel Allende (1942)
Twee woorden
Ze droeg de naam Belisa Crepusculario, niet omdat dit haar doopnaam was of omdat haar moeder zo'n goede smaak had gehad, maar omdat ze zelf net zo lang naar die naam had gezocht totdat ze hem had gevonden en hem zich had aangemeten. Haar beroep was woorden verkopen. Ze trok het hele land door, van de hoogstgelegen, koudste streken tot aan de hete kusten; ze bezocht kermissen en jaarmarkten, waar ze een tent opzette van vier stokken met daar overheen een lap zeildoek als bescherming tegen zon en regen wanneer ze haar klanten bediende. Ze hoefde haar koopwaar niet aan te prijzen want door al het rondreizen kende iedereen haar. Er waren zelfs mensen die haar van jaar tot jaar opwachtten en die, zodra ze met haar spullen onder haar arm in de plaats verscheen, voor haar kraampje in de rij gingen staan. Haar prijzen waren billijk. Voor vijf centavos zei ze versregels op, voor zeven centavos verhoogde ze de kwaliteit van dromen, voor negen schreef ze liefdesbrieven en voor twaalf bedacht ze de allernieuwste verwensingen voor onverzoenlijke vijanden. Ze verkocht ook verhalen, geen verzonnen verhalen maar lange, waar gebeurde geschiedenissen, die ze zonder haperen en zonder ook maar iets over te slaan vertelde. Zo bracht ze de nieuwtjes van het ene dorp over aan het andere. De mensen betaalden haar om er hier en daar iets aan toe te voegen: dat er een kind was geboren, dat deze of gene gestorven was, dat kinderen waren getrouwd of dat de oogst was mislukt. Overal waar ze kwam verzamelde zich een kleine menigte om haar heen om naar haar te luisteren als ze begon te spreken en zo vernamen ze wat anderen overkomen was, hoe verre familieleden het maakten en wat er voor bijzonderheden waren over de burgeroorlog. Wie voor vijftig centavos bij haar kocht, kreeg gratis een geheim woord in het oor gefluisterd, dat de kracht bezat weemoed te verdrijven. Natuurlijk was dat niet voor iedereen hetzelfde woord, dat zou volksverlakkerij zijn geweest. Iedere klant kreeg een eigen woord met de garantie dat het voor dat doel door niemand anders in de hele wereld, noch ver daarbuiten, werd gebruikt.
Belisa Crepusculario was geboren in een gezin dat zo arm was dat het zelfs geen namen voor de kinderen bezat. Ze was geboren en groot geworden in een uiterst onherbergzaam gebied, waar in sommige jaren zoveel regen valt dat alles door het kolkende water wordt meegesleept en in andere jaren geen druppel uit de hemel komt, zodat de zon zo groot wordt dat ze de hele horizon beslaat en alles verandert in een woestenij. Tot haar twaalfde jaar beschikte ze over geen enkele bijzondere deugd of vaardigheid, behalve dat ze kans zag de nijpende honger en dorst te overleven. In een jaar van niet eindigende droogte moest ze vier broers en zusters begraven en toen ze begreep dat zij nu aan de beurt was, besloot ze over de vlakten naar de kust te trekken en te proberen onderweg de dood te slim af te zijn. De bodem was door erosie aangetast en in diepe voren gespleten, de grond was bezaaid met stenen, boomfossielen, doornige struiken en door de hitte gebleekte dierskeletten. Zo nu en dan ontmoette ze gezinnen die net als zij naar het zuiden trokken en de fata morgana van het water volgden. Sommigen gingen op weg met hun schamele bezittingen op hun rug of op karretjes, maar omdat ze nauwelijks in staat waren een voet te verzetten moesten ze al spoedig alles in de steek laten. Moeizaam sleepten ze zich voort, hun huid uitgedroogd als het vel van een hagedis, hun ogen verblind door het zengende licht. Als ze hen passeerde hief Belisa haar hand om hen te groeten, maar ze bleef niet stilstaan, want ze kon haar krachten niet verspillen aan medelijden. Velen vielen onderweg maar zij was zo koppig dat ze kans zag de hel te overleven en uiteindelijk kwam ze bij de eerste kleine bronnen aan, bijna onzichtbare stroompjes, waardoor een schaarse vegetatie van water werd voorzien, en die wat verderop veranderden in beekjes en vlieten.
Isabel Allende (1942)
Twee woorden
Ze droeg de naam Belisa Crepusculario, niet omdat dit haar doopnaam was of omdat haar moeder zo'n goede smaak had gehad, maar omdat ze zelf net zo lang naar die naam had gezocht totdat ze hem had gevonden en hem zich had aangemeten. Haar beroep was woorden verkopen. Ze trok het hele land door, van de hoogstgelegen, koudste streken tot aan de hete kusten; ze bezocht kermissen en jaarmarkten, waar ze een tent opzette van vier stokken met daar overheen een lap zeildoek als bescherming tegen zon en regen wanneer ze haar klanten bediende. Ze hoefde haar koopwaar niet aan te prijzen want door al het rondreizen kende iedereen haar. Er waren zelfs mensen die haar van jaar tot jaar opwachtten en die, zodra ze met haar spullen onder haar arm in de plaats verscheen, voor haar kraampje in de rij gingen staan. Haar prijzen waren billijk. Voor vijf centavos zei ze versregels op, voor zeven centavos verhoogde ze de kwaliteit van dromen, voor negen schreef ze liefdesbrieven en voor twaalf bedacht ze de allernieuwste verwensingen voor onverzoenlijke vijanden. Ze verkocht ook verhalen, geen verzonnen verhalen maar lange, waar gebeurde geschiedenissen, die ze zonder haperen en zonder ook maar iets over te slaan vertelde. Zo bracht ze de nieuwtjes van het ene dorp over aan het andere. De mensen betaalden haar om er hier en daar iets aan toe te voegen: dat er een kind was geboren, dat deze of gene gestorven was, dat kinderen waren getrouwd of dat de oogst was mislukt. Overal waar ze kwam verzamelde zich een kleine menigte om haar heen om naar haar te luisteren als ze begon te spreken en zo vernamen ze wat anderen overkomen was, hoe verre familieleden het maakten en wat er voor bijzonderheden waren over de burgeroorlog. Wie voor vijftig centavos bij haar kocht, kreeg gratis een geheim woord in het oor gefluisterd, dat de kracht bezat weemoed te verdrijven. Natuurlijk was dat niet voor iedereen hetzelfde woord, dat zou volksverlakkerij zijn geweest. Iedere klant kreeg een eigen woord met de garantie dat het voor dat doel door niemand anders in de hele wereld, noch ver daarbuiten, werd gebruikt.
Belisa Crepusculario was geboren in een gezin dat zo arm was dat het zelfs geen namen voor de kinderen bezat. Ze was geboren en groot geworden in een uiterst onherbergzaam gebied, waar in sommige jaren zoveel regen valt dat alles door het kolkende water wordt meegesleept en in andere jaren geen druppel uit de hemel komt, zodat de zon zo groot wordt dat ze de hele horizon beslaat en alles verandert in een woestenij. Tot haar twaalfde jaar beschikte ze over geen enkele bijzondere deugd of vaardigheid, behalve dat ze kans zag de nijpende honger en dorst te overleven. In een jaar van niet eindigende droogte moest ze vier broers en zusters begraven en toen ze begreep dat zij nu aan de beurt was, besloot ze over de vlakten naar de kust te trekken en te proberen onderweg de dood te slim af te zijn. De bodem was door erosie aangetast en in diepe voren gespleten, de grond was bezaaid met stenen, boomfossielen, doornige struiken en door de hitte gebleekte dierskeletten. Zo nu en dan ontmoette ze gezinnen die net als zij naar het zuiden trokken en de fata morgana van het water volgden. Sommigen gingen op weg met hun schamele bezittingen op hun rug of op karretjes, maar omdat ze nauwelijks in staat waren een voet te verzetten moesten ze al spoedig alles in de steek laten. Moeizaam sleepten ze zich voort, hun huid uitgedroogd als het vel van een hagedis, hun ogen verblind door het zengende licht. Als ze hen passeerde hief Belisa haar hand om hen te groeten, maar ze bleef niet stilstaan, want ze kon haar krachten niet verspillen aan medelijden. Velen vielen onderweg maar zij was zo koppig dat ze kans zag de hel te overleven en uiteindelijk kwam ze bij de eerste kleine bronnen aan, bijna onzichtbare stroompjes, waardoor een schaarse vegetatie van water werd voorzien, en die wat verderop veranderden in beekjes en vlieten.
Belisa Crepusculario bracht het er levend af en bovendien ontdekte ze bij toeval het geschreven woord. Toen ze een gehucht in de nabijheid van de zee had bereikt, plakte de wind een stuk krantenpapier aan haar voeten. Ze pakte het vergeelde, broze vel op en bestudeerde het langdurig zonder te weten waar het voor diende, totdat haar nieuwsgierigheid het won van haar verlegenheid.
Ze liep naar een man toe, die bezig was een paard te wassen in het modderige water waarmee zij net haar dorst had gelest.
‘Wat is dit?’ vroeg ze.
‘Dat is de sportpagina van de krant,’ zei de man zonder een spoor van verbazing te tonen over de onwetendheid van het meisje.
Het antwoord bracht Belisa van haar stuk maar ze wilde niet brutaal zijn en vroeg alleen wat de betekenis was van de kriebeltjes, die op het blad waren getekend.
‘Dat zijn woorden, meisje. Er staat dat Fulgencio Barba in de derde ronde Tiznao de Neger knock-out heeft geslagen.’
Op die dag had Belisa Crepusculario begrepen dat woorden zonder eigenaar los rondvliegen en dat iedereen die een klein beetje toverkracht bezit, ze kan vangen om ze te gelde te maken.
Ze had haar situatie overdacht en begrepen dat er voor haar, behalve haar lichaam te verkopen als hoer of bij rijke mensen als slavin in de keuken te gaan staan, weinig beroepen waren weggelegd om aan de kost te komen. Woorden verkopen leek haar een waardig alternatief. Vanaf dat moment oefende ze dat beroep uit en voor een andere bezigheid had ze nooit enige belangstelling. In het begin deed ze haar werk zonder er een idee van te hebben dat woorden ook buiten kranten konden worden geschreven. Toen ze daar achter kwam, besefte ze dat dit voor haar beroep oneindige mogelijkheden bood en ze betaalde een priester tweehonderd pesos van haar spaargeld om haar te leren lezen en schrijven en van de resterende drie pesos kocht ze een woordenboek. Dat las ze van A tot Z door en wierp het vervolgens in zee, omdat ze de mensen niet wilde oplichten door hen kant en klare woorden te verkopen.
Jaren later was Belisa Crepusculario op een ochtend in augustus, midden op een plein, onder haar tent bezig argumenten ter rechtvaardiging te verkopen aan een oude man die al zeventien jaar voor zijn pensioen vocht. Het was marktdag en om haar heen was het rumoerig. Plotseling weerklonk er paardengetrappel en geschreeuw, ze keek op van haar schrijfwerk en zag eerst een stofwolk en daarna een stoet paarden die de plaats binnen draafde.
Het waren de mannen van de kolonel, onder bevel van de Mulat, een reus die in de hele streek berucht was vanwege zijn snelle mes en zijn trouw aan zijn chef. Zowel de kolonel als de Mulat waren al hun hele leven bezig met de burgeroorlog en hun namen waren onverbrekelijk verbonden met verwoesting en rampspoed. De krijgers stormden het dorp binnen als een op hol geslagen kudde, met veel lawaai, badend in het zweet en in het voorbijgaan lieten ze een spoor van ontzetting achter. Kippen fladderden weg, honden maakten zich uit de voeten, vrouwen en kinderen gingen aan de haal en op het hele marktplein was geen levende ziel meer achtergebleven, behalve Belisa Crepusculario, die de Mulat nog nooit van haar leven had gezien en die dan ook verbaasd was toen hij haar aansprak.
‘Jou moet ik hebben,’ schreeuwde hij, met zijn opgerolde zweep naar haar wijzend, en hij was nog niet uitgesproken of twee mannen stortten zich op haar, waarbij de tent omver viel en de inktpot brak, ze bonden haar aan handen en voeten en gooiden haar als een plunjezak dwars achterop het dier van de Mulat. In volle galop zetten ze koers naar het zuiden.
Belisa Crepusculario was half bewusteloos van het gehots op het paard toen ze uren later merkte dat er halt werd gemaakt en dat vier sterke armen haar op de grond zetten. Ze probeerde te gaan staan en haar hoofd waardig op te heffen maar de kracht ontbrak haar; met een zucht zakte ze in elkaar en zonk weg in een benauwde slaap. Pas na uren ontwaakte ze van nachtelijk geritsel in het veld. Ze had echter geen tijd om de geluiden te ontraadselen, want toen ze haar ogen opende, viel haar blik op de Mulat die haar op zijn hurken zittend vol ongeduld gadesloeg.
‘Word je eindelijk wakker, vrouw,’ zei hij en stak haar zijn veldfles toe om een slok gekruide brandewijn te drinken en weer tot bewustzijn te komen.
Ze wilde graag weten waar ze die slechte behandeling aan verdiend had en hij legde haar uit dat de kolonel haar diensten nodig had. De Mulat gaf haar toestemming haar gezicht nat te maken en vervolgens nam hij haar mee naar een uithoek van het kampement, waar de meest gevreesde man van de streek rustte in een tussen twee bomen opgehangen hangmat. Ze kon zijn gezicht niet zien want dat werd bedekt door de aarzelende schaduw van het gebladerte en door de onuitwisbare schaduw van het jarenlange bandietenleven, maar ze stelde zich voor dat het verschrikkelijk moest zijn, omdat zijn gigantische adjudant zich zo onderdanig tot hem richtte. Zijn stem verraste haar, zacht en welluidend als van een professor.
‘Ben jij degene die woorden verkoopt?’ vroeg hij.
‘Om je te dienen,’ stamelde ze, in het duister turend om hem beter te kunnen zien.
Daarop kwam de kolonel overeind en het licht van de toorts die de Mulat vasthield bescheen zijn gezicht. De vrouw zag zijn donkere huid en zijn dooraderde poema-ogen en wist meteen dat ze tegenover de eenzaamste man ter wereld stond.
‘Ik wil president worden,’ zei hij.
Hij had er genoeg van om door het land te trekken in zinloze, verloren oorlogen die door geen enkel smoesje veranderd konden worden in overwinningen. Jarenlang had hij in het vrije veld geslapen, was hij door muggen gestoken, had hij zich gevoed met leguaneneieren en slangensoep, maar die kleine ongemakken waren echter niet de voornaamste redenen om zijn leven te veranderen. Wat hem werkelijk dwars zat was de angst die hij las in de ogen van de mensen. Hij zou graag de dorpen binnentrekken door triomfbogen en langs kleurige vlaggen en vers geplukte bloemen, hij wilde toegejuicht worden en verse eieren en vers gebakken brood aangeboden krijgen. Hij had er genoeg van te zien hoe de mannen vluchtten, zwangere vrouwen van angst miskramen kregen en baby’s huilden waar hij verscheen. Daarom had hij besloten president te worden. De Mulat had voorgesteld naar de hoofdstad te gaan en in galop het paleis te bestormen om zich meester te maken van de regering, net zoals ze zich voorheen zoveel andere dingen hadden toegeëigend zonder toestemming te vragen, maar de kolonel voelde er niets voor om de zoveelste tiran te worden. Daar waren er al genoeg van geweest en bovendien zou het hem niet de genegenheid van de mensen opleveren. Het was zijn idee om zich door de stemmen van het volk te laten kiezen bij de presidentsverkiezingen in december.
‘Daarvoor moet ik kunnen spreken als een kandidaat. Kun jij me de woorden voor een redevoering verkopen?’ vroeg de kolonel aan Belisa Crepusculario.
Ze had al heel wat opdrachten aanvaard maar nog nooit zo’n moeilijke. Ze had echter niet de moed te weigeren omdat ze vreesde dat de Mulat haar een schot tussen haar ogen zou geven of, erger nog, dat de kolonel zou gaan huilen. Aan de andere kant wilde ze hem dolgraag helpen omdat ze voor het eerst in haar vrouwenleven een prikkelende warmte op haar huid voelde, een heftig verlangen om die man aan te raken, haar handen over zijn lichaam te laten dwalen en hem in haar armen te nemen.
De hele nacht en een goed deel van de volgende dag was Belisa Crepusculario bezig met het zoeken naar woorden in haar repertoire die geschikt waren voor een presidentiële redevoering, onder het wakend oog van de Mulat die zijn blikken niet afhield van haar stevige kuiten en haar maagdelijke borsten. Ze verwierp de norse, droge woorden, de al te bloemrijke, de woorden die verbleekt en door gebruik versleten waren, de woorden die zinloze beloftes inhielden, woorden die geen waarheid bevatten of verwarrend waren, om ten slotte alleen die woorden over te houden die in staat waren de gedachten van de mannen en de intuïtie van de vrouwen met zekerheid te treffen. Gebruik makend van de kennis die ze voor tweehonderd pesos van de priester gekocht had, schreef ze de redevoering op een vel papier en wenkte de Mulat om het touw los te maken waarmee hij haar met haar enkels aan een boom had gebonden. Ze werd weer meegenomen naar de kolonel en toen ze hem zag bekroop haar hetzelfde brandende verlangen als de eerste keer. Ze gaf hem het blad papier en wachtte terwijl hij het bij een puntje vasthield en er langdurig naar keek.
‘Wat staat hier verdomme?’ vroeg hij ten slotte.
‘Kan je niet lezen?’
‘Wat ik kan is oorlog voeren,’ antwoordde hij.
Daarop las ze hem de redevoering hardop voor. Driemaal las ze hem voor zodat hij hem in zijn geheugen kon griffen. Toen ze klaar was, zag ze de emotie op de gezichten van de mannen van de troep, die elkaar verdrongen om naar haar te luisteren, en ze zag de gele ogen van de kolonel glinsteren van enthousiasme. Hij was er zeker van dat met deze woorden de presidentiële zetel al van hem was.
‘Als de jongens nog steeds met open mond staan nadat ze het driemaal gehoord hebben, wil dat zeggen dat die onzin werkt, kolonel,’ zei de Mulat.
‘Hoeveel ben ik je schuldig, vrouw?’ vroeg de kolonel.
‘Een peso, kolonel.’
‘Dat is niet duur,’ zei hij en maakte de leren beurs open, die aan zijn riem hing en waar het restant in zat van de laatste buit.
‘Bovendien heb je recht op een bonus, dat wil zeggen twee geheime woorden,’ zei Belisa Crepusculario.
‘Hoezo?’
Ze legde hem uit dat iedere klant per vijftig centavos die hij betaald had een woord van haar cadeau kreeg, dat alleen hij mocht gebruiken. De kolonel haalde zijn schouders op omdat hij geen speciale belangstelling had voor de aanbieding, maar hij wilde niet onbeleefd zijn tegen iemand die hem zo goed had geholpen. Langzaam liep ze op het leren krukje toe waar hij op zat en boog zich over hem heen om hem zijn geschenk in het oor te fluisteren. Daarop werd de man de bergdiergeur gewaar die deze vrouw uitwasemde, de brandende hitte die haar heupen uitstraalden, de verschrikkelijke aanraking van haar haren en de adem van zoethout, terwijl ze de twee geheime woorden waar hij recht op had in zijn oor fluisterde.
‘Dit zijn jouw twee woorden, kolonel,’ zei ze achteruit stappend, ‘je mag ze gebruiken wanneer je maar wilt.’
De Mulat liep met Belisa mee naar de kant van de weg en bekeek haar onophoudelijk met de blik van een loopse hond, maar toen hij zijn hand wilde uitsteken om haar aan te raken, weerhield ze hem daarvan met een stroom zelfbedachte woorden, die hem alle lust ontnam, omdat hij ervan overtuigd was dat het een onherroepelijke verwensing was.
In de maanden september, oktober en november sprak de kolonel zijn redevoering zo vaak uit dat die al lang tot stof zou zijn vergaan indien hij niet samengesteld zou zijn uit schitterende, duurzame woorden. Hij trok het land in alle richtingen door, als een triomfator trok hij steden binnen en begaf zich naar de meest verloren dorpen, waar slechts sporen van afval wezen op menselijke aanwezigheid, om de kiezers ervan te overtuigen dat ze op hem moesten stemmen. Terwijl hij ergens midden in het dorp bovenop een podium aan het spreken was, deelden de Mulat en zijn mannen snoepgoed uit en schilderden zijn naam met goudkleurige verf op de muren. De mensen besteedden echter geen aandacht aan die reclamestunts, ze waren betoverd door de duidelijkheid van zijn plannen en de dichterlijke helderheid van zijn argumenten, ze waren aangestoken door zijn immense verlangen om de fouten van de geschiedenis te herstellen en voor het eerst in hun leven waren ze vrolijk. Als de kolonel zijn redevoering had beëindigd, schoten zijn mannen in de lucht en staken gekleurde voetzoekers af en als ze eindelijk vertrokken, bleef er nog dagenlang een spoor van hoopvolle verwachting in de lucht hangen, als de herinnering aan een schitterende komeet. Al spoedig ontwikkelde de kolonel zich tot de populairste politicus. Het was een nooit eerder voorgekomen verschijnsel, die man, voortgekomen uit de burgeroorlog, overdekt met littekens en sprekend als een professor, wiens faam zich over het gehele nationale territorium verspreidde en die het hart van het vaderland in beroering bracht. De pers hield zich met hem bezig. Journalisten kwamen van heinde en ver om hem te interviewen en om zijn zinsneden te herhalen, zowel zijn volgelingen als zijn vijanden groeiden in getal.
'We doen het goed, kolonel,' zei de Mulat na twaalf succesvolle weken. Maar de kandidaat luisterde niet naar hem. Hij was bezig zijn twee geheime woorden te herhalen, iets dat hij steeds vaker deed. Hij zei ze als hij zich weemoedig voelde, hij mompelde ze in zijn slaap, hij droeg ze met zich mee op zijn paard, hij dacht aan ze alvorens zijn beroemde redevoering uit te spreken en tot zijn verrassing genoot hij er van in onbewaakte ogenblikken. En iedere keer als die twee woorden hem in gedachten kwamen, werd hij opnieuw de aanwezigheid van Belisa Crepusculario gewaar en werden zijn zinnen geprikkeld door de herinnering aan de bergdiergeur, de brandende hitte, de verschrikkelijke aanraking, de adem van zoethout, totdat hij als een slaapwandelaar begon rond te dolen en zijn eigen mannen begrepen dat hij het leven zou laten nog voor hij de presidentszetel zou hebben behaald.
'Wat is er toch met je, kolonel?' vroeg de Mulat hem herhaaldelijk, totdat de aanvoerder het op een dag niet langer uithield en hem bekende dat zijn stemming te wijten was aan die twee woorden die in zijn buik zaten genageld.
'Zeg ze tegen mij, misschien verliezen ze dan hun kracht,' smeekte zijn trouwe adjudant hem.
'Ik zeg ze niet tegen jou, ze zijn alleen van mij,' luidde het antwoord van de kolonel.
Omdat hij het moe was te zien hoe zijn aanvoerder als een ter dood veroordeelde aftakelde, schouderde de Mulat zijn geweer en ging op zoek naar Belisa Crepusculario. Hij volgde haar spoor door het hele land totdat hij haar in een dorpje in het zuiden vond, waar ze in haar tentje bezig was haar litanie van nieuwtjes af te werken. Wijdbeens en met zijn wapen gericht ging hij voor haar staan.
'Kom met me mee, jij,' beval hij.
Ze had hem al verwacht. Ze pakte haar inktpot, vouwde het zeildoek van haar tentje op, sloeg haar sjaal om haar schouders en klom zwijgend op de achterhand van het paard. Gedurende de hele rit wisselden ze zelfs geen gebaar, omdat de begeerte naar haar van de Mulat was omgeslagen in woede, en alleen de angst die haar tong hem inboezemde weerhield hem ervan haar er met zijn zweep van langs te geven. Hij voelde er ook niets voor om haar te verklappen dat de kolonel wezenloos rondliep, en dat wat in al die jaren van strijd niet gelukt was, wel bereikt was door hem twee toverwoorden in zijn oor te fluisteren. Drie dagen later bereikten ze het kampement en voor de ogen van de troep leidde hij de gevangene onmiddellijk naar de plek waar de kandidaat zich bevond.
'Ik heb die heks meegebracht zodat je haar haar woorden kunt teruggeven, kolonel, en dan kan zij jou je mannelijkheid teruggeven,' zei hij en duwde de loop van zijn geweer in de nek van de vrouw.
De kolonel en Belisa Crepusculario bleven elkaar langdurig van een afstand aankijken. Daarop begrepen de mannen dat het te laat was voor hun aanvoerder om zich te onttrekken aan de betovering van die twee vervloekte woorden, want ze konden allemaal zien hoe de roofzuchtige ogen van de poema zacht werden toen zij een stap voorwaarts deed en zijn hand pakte.
Vertaling G. Klatser