BulkBoek BesteKorteVerhalen (dit is een pilot)
J. Bernlef
Lees voor 🔊
[Een verhaal over alcohol, ziekte en vriendschap.] 

     
Bernlef (1937 –2012)
     Dubbele tong


Met je tanden over je tong krabben. Krabben? Ratsen. Nee. Kom ... Ra ... Raspen! Als over een schaaf, ja.
  Zat hij hier, recht tegenover hem, de hele avond met zijn tong te raspen. Kees, hou nou op. Je wordt nog eens een biefstuk. Maar hij ging maar door.
  Nou zat hij zelf zo. Met zijn ene hand voor zijn wang zodat Willem achter de tap het niet zien kon.
  Een halfjaar geleden was Kees ermee begonnen. Hij woonde al twintig jaar samen met Kees op die kamer. Logement Bestevaer. Dan vallen zulke dingen van een ander je op; gelijk, meteen. De kleinste dingen.
  'Zomaar, Simon,' had hij geantwoord. 'Dat doe ik zomaar.'
  Hij had zijn schouders opgehaald. Langzamerhand was hij eraan gewend geraakt, zag hij het nauwelijks nog, net als zijn schouders, want Kees liep wat hoog in zijn rug.
  Als je lang met iemand bekend bent, zie je hem op het laatst niet meer. Alleen in wat hij anders doet, en dat was na twintig jaar niet zoveel. Ze deden alles samen. Eten, drinken, slapen, naar sociale zaken. Ze hadden geen agenda nodig. Daarom zag hij Kees op het laatst niet meer. Zelfs niet als hij hier tegenover hem met zijn tong zat te raspen. Maar nu hij weg was, nu zag hij hem, zo duidelijk alsof Kees er nog was. Zoals Kees zijn borrel dronk. Wist hij precies. Vingers om het voetje, mond open, tong tegen het ondergebit drukken en dan hup naar binnen.
  'Nog eentje, Simon?'
  Hij knikte. Doe maar.
  'Kees ligt in het ziekenhuis. Hij heeft 't aan zijn tong.' Willem lachen. Alie ook, Haagse Alie met haar gescheurde stem en fladder haar.
  Hij had er niet bij gezegd welk ziekenhuis.
  Gisteren was hij samen met Kees bij de dokter gegaan. Schoon overhemd, schone sokken. Bij een dokter moet je proper verschijnen. Een hele tijd in de wachtkamer gezeten terwijl Kees binnen was. Het was op een gracht. Door de vitrages had hij naar auto's en bomen zitten kijken. Kees had een brief van de dokter meegekregen. Een bruine envelop. Hij moest direct naar dat ziekenhuis. De naam en het adres stonden op de envelop.
  Je kon ook raspen met je monddicht. Lijkt het net alsof je wat zit te eten. Of dat je pruimt. Op je tong zitten allemaal van die kleine bultjes. Als je met je tong over je tanden gaat, worden ze dik. Zwellen ze op. Het maakt ook een ander geluid als je je mond dichthoudt. Holler.
  De dokter had een hele tijd in Kees zijn mond gekeken, met een lamp; met een kleine lantaren had hij in zijn mond geschenen, zei Kees. Toen had hij geknikt en had hij die brief geschreven. Hij had eigenlijk niks gezegd, behalve dat Kees er meteen heen moest.
  De zon scheen door de bomen op het water van de gracht. Kees floot. Een hond kwam op hem af. Hij moest erom lachen. Zelfs in het cafeetje floot hij nog, heel zacht en ingehouden, om geen overlast te veroorzaken, want hij was daar onbekend. Iets uit Rigoletto. Zijn tong slipte zo nu en dan even tussen zijn lippen naar buiten. Er zat spuug in zijn ene mondhoek. Kees wilde een borrel tegen de pijn.
  Daarom was hij ook naar de dokter gegaan. Voor de pijn. Hij wist niet wat voor ziekenhuis het was.
  Hij had die ochtend voor de scheerspiegel gestaan en zijn tong voorzichtig met duim en wijsvinger vastgepakt, alsof hij hem eruit wilde tillen, net als zijn gebit.
  'Hij wordt dik.' Dat had hij gezegd.
  Misschien kwam het daardoor dat hij de laatste week niks dan slap voedsel wilde. Meestens nog pap, karnemelkse pap. 't Moest ook geen lolletje zijn, kauwen met een dikke tong.
  Hij moest een paar maal met zijn ogen knipperen om Willem achter de tap scherp in het oog te krijgen. Er zaten nog wat mensen maar die hoorde hij alleen maar. Hij zag alleen maar het stukje café waar hij naar keek. Een stukje bruine muur van de colakalender. Zijn ooghoeken reageerden niet meer.
  Je kon hem ook heen en weer bewegen tegen je verhemelte. Tot je mond vol speeksel zat. Dan moest je slikken. En dan weer overnieuw.
  Hij maakte een vaag handgebaar in de richting van het stemmengedruis toen Willem meedeelde dat het om een gevertje ging. Hij had geld voor tien jonge borrels en dan kwamen er in de loop van de dag en avond nog zo'n zeven gevertjes bij.
  Nu meer zelfs, omdat hij alleen was. Als je maar bleef zitten. Dat was het parool. Zeven. Het waren er al meer. Voortaan moest hij alles alleen betalen. Kees zijn uitkering? Dat nooit, voor geen prijs dat hij daar aankwam.
  Hij had Kees in het ziekenhuis moeten laten. Een hele tijd had hij zitten wachten.
  Weer door vitrages gekeken. Een stille straat met geparkeerde auto's. Een zustertje dat hem een kop koffie kwam brengen. Uit medelijden, dacht hij. Maar Kees kwam niet terug. Hij had hem niet meer gezien. Hij was een witte deur door gegaan, en toen had hij hem niet meer gezien. Zo ging dat in ziekenhuizen. De dokter gaf hem een briefje mee met de bezoekuren erop.
  Linksboven zit een scherpe hoektand. Een van de laatste echte. Zeker een stuk af.
  Pijnlijk. Als je een slok neemt, wordt de pijn even nog erger, dan zakt hij langzaam weg. Tot je weer begint. Automatisch bijna. Pijn. Een slok. Nog meer pijn. Voelen hoe hij wegtrekt. Pijn, dat is het meest schofterige wat ze een mens aan kunnen doen. Je wordt gepakt. Je bent nergens meer. Tot je een slok neemt en voelt hoe die branderige pijn in je tongpunt wegzakt, verdwijnt. Een mooi gevoel. Maar als hij niet meer verdwijnt? Een stuk uit je tong. Zouden ze een stuk uit zijn tong halen, of zijn hele tong?
  Voor het eerst was hij naar een andere kroeg gegaan, die dag. De eerste de beste die hij vanaf het ziekenhuis tegenkwam. Voor het eerst in twintig jaar zat hij alleen in een vreemd café. Hij had het gevoel alsof hij in het buitenland was. Hij had er niet één woord gezegd. Geen bekenden. Ze lieten hem met rust en dat wilde hij ook. Dat zagen ze aan hem, net als nu. Dat hij geen zin had in praten. 's Avonds, op de trap van het logement, was hij nog gevallen, met zijn knieën tegen de trap rand. Maar dat gebeurde zo vaak. Niemand trok er nog een deur voor open. Niemand. Hij had zich in het donker uitgekleed en was gaan liggen. Toen hij wakker werd, was het nog donker. Hij draaide zich met zijn rug naar het lege bed. Hij kneep zijn ogen dicht, maar het licht kwam langzaam door het dakvenster. Een hele tijd had hij toen op zijn rug gelegen. Nee, het kwam niet van de drank. Dat kon haast niet. Hij had alles zelf betaald. In een vreemd café kreeg je niks. Ze kenden hem daar niet.
  Hij raspte nu fel en openlijk. Als hij naar beneden keek, kon hij zijn eigen tongpunt zien. Niks bijzonders. Alleen een beetje rood. Willem aaide zijn bouvier, die in de opening van de keukendeur stond. Rauw voelde zijn tong aan, opengeschuurd, net vlees. De hond jankte even. Misschien rook hij het wel. Hij voelde even iets van vroeger, een laatste stukje zuurstok op de kermis, dat je kapotmaalde en doorslikte omdat het zuigen te veel pijn deed. Vooral aan het puntje.
  Een hele tijd was hij zo op zijn bed blijven liggen. Roerloos.
  Alleen knipperde hij zo nu en dan met zijn ogen. Boven zijn hoofd werd het steeds lichter. Hij draaide zijn hoofd opzij, zijn oor klapte dubbelop het kussen. De kamer.
  Hij zag wel, aan zijn ogen mankeerde niks. Nu wist hij dat hij een bed gezien moest hebben, een leeg bed, slordig opgemaakt, met een groengestreepte deken erop. Nu wist hij dat, maar op dat moment was het anders geweest. Hij had met allebei zijn handen de stijlen van zijn bed vastgegrepen. Erin geknepen zo hard als hij kon. Hij dobberde in een kamer vol ijzer, hout, plastic, kippenveren, steen, glas. Hij keek overal doorheen. In een hoek knisperde iets; een muis die tegen een prop op liep misschien, dacht hij nu.
  Maar vanochtend was het anders. Hij zag scherp als altijd, maar in plaats van voorwerpen zag hij dingen. Ze stonden of lagen in de kamer. Bot en roerloos, en hij wist niet wat hij met ze aan moest. Ze waren hem volkomen vreemd, hadden hem niets te zeggen.
  Hij lag op zijn rug op bed en zweette. 'Kees,' zei hij. 'Kees heeft kanker,' zei hij hardop, alsof hij tegen die dingen in de kamer praatte. Bot en roerloos. Een ding is een ding. Daarom, en omdat hij bang was opeens, begon hij ze op te noemen.
  'Bord; zei hij.
  'Tafel.'
  'Bed.'
  'Schilderij.'
  'Molenlampje,'
  'Spijker.'
  'Vuilniszak.'
  'Deken.'
  'Kussen.'
  'Stoel.'
  Vink zou denken dat hij het tegen Kees had. De wandjes waren fliederdun. Daarom maakte hij zo nu en dan een mummend instemmend geluid, dat op een antwoord kon lijken.
  'Verf; zei hij.
  'Vloer.'
  'Deur.'
  'Licht.'
  Hij ging op de rand van zijn bed zitten.
  'Voeten.'
  'Zeil.'
  Zo stond hij op, woord voor woord.
  'Tandenborstel.'
  'Zeep.'
  'Overhemd.'
  'Broek.'
  'Sokken.'
  'Schoenen.'
  Buiten traanden zijn ogen in de vroege ochtend.
  'Melkkar.'
  Zijn lippen nauwelijks van elkaar.
  'Auto.'
  'Huis:
  Stoep op. Stoep af.
  'Zebrapad.'
  'Bakker.'
  'Drogist.'
  'Café.'
  'Willem.'
  De woorden, niet zijn benen, bewogen hem voort. Ze zweefden los om hem heen, verdwenen als rook, en de dingen bleven de dingen. Ook buiten.
  Nooit van zijn leven had hij over woorden nagedacht. Hij had ze alleen maar gebruikt. Gedachteloos. Dat was het verschil. Hij dacht de woorden, aandachtig, één voor één, en toch was het of hij niet kon praten. Een krant staat vol woorden, zag hij.
  Hij was de eerste klant. Een koffie en een pils. Willem zette het zonder te vragen neer.
  'Waar is je maat, Simon?'
  Op die vraag had hij gerekend. Juist daarom was het zeker zo moeilijk om daar antwoord op te geven. Het duurde een hele tijd. Op dat moment was hij met het raspen begonnen. Alie en Willem hadden gelachen. Willem had hem een gratis borrel geschonken. Medelijden. Net als in het ziekenhuis. Hij liet hun het briefje met de bezoekuren zien, stak het daarna weer in zijn zak. Er viel een stilte. Iedereen kende hem hier, maar niemand zou Kees opzoeken. Het lag te ver uit hun route, zouden ze zeggen.
  Hij had de hele verdere dag en avond gezwegen. Ze lieten hem met rust. Willem had de vaste klanten fluisterend en wijzend ingelicht. Hij kreeg gevertjes bij de vreet.
  Hij kon zich niet voorstellen dat hij ooit nog iets zou zeggen, ooit nog verhalen van vroeger zou vertellen, zoals hij dat iedere dag had gedaan, zodat Willem soms riep of hij op wilde houden, want dat ze dat verhaal al kenden. Dat hij kok op de salonboot naar Harderwijk was geweest. Dat hij in diverse gerenommeerde hotels had gestaan. Hij kon het nog steeds denken, dat wel, maar dat was dan ook alles.
  Daar hield het mee op. Met woorden. Misschien was het beter zo. Misschien was dit het afscheid waar hij vaak aan gedacht had, en begon het zo, met woorden die loslieten zodat er alleen nog maar dingen overbleven, koud en gezichtsloos als muren.
  Hij perste zijn tong met kracht tussen zijn tanden naar buiten. Even verloste de pijn hem en zag hij het café duidelijk. Er drongen flarden van zinnen tot hem door.
  Ze zaten op stoelen aan tafeltjes, met een glas in hun hand. Ze vertelden verhalen, moppen, bestelden of riepen zomaar wat, een kreet, een uitroep van verbazing of van woede, een vloek.
  Hij sloot zijn ogen.
  'Hé Simon, het is hier geen hotel:
  Hij voelde de zware hand op zijn schouder neerkomen. In plaats van antwoord te geven, stond hij op. Het café begon te kantelen. Toen drong de scherpe hoektand krakend tot in alle uithoeken van zijn hoofd door zijn tong.

Uit: 'Hondendromen', Querido Uitgeverij, Amsterdam. 1974.

#AnnoDeTwintigsteEeuw
#Categorie1NederlandseSchrijvers
#Lesniveau***4*

J. Bernlef
Lees voor 🔊
De mooiste verhalen uit Nederland en de wereld op je tablet, telefoon of notebook. Met dank aan de Nederlandse Taalunie.