[Dit ijzersterke debuutverhaal bevat al alle elementen die Siebelink daarna in zijn grote romans heeft uitgediept.]
Jan Siebelink (..)
Witte chrysanten
»Mijn God, ik sla hem op zijn bek, ik sla hem die vale, afgebladderde portefeuille uit zijn grove, harige handen; ik druk hem zijn ogen uit of ik spuit er gas in, zodat de oogleden gaan trekken en er een tranenvloed ontstaat die eerst helder is en al gauw overgaat in een groenige afscheiding; de oogbollen zullen zwellen, zijn ogen kan hij niet meer sluiten; dan zullen ze vanuit het centrum vloeibaar worden en wegsmelten ... wegrotten onder zijn oogleden ... ik maak hem dood, eigenhandig ... ik scheur hem open en ik geniet van zijn pruimkleurige lappen vlees ... Als hij mij direct geholpen had, was ik al weer thuis geweest, want ik hoefde dit keer niet naar andere winkels; zó slap was de handel. Ik had het boek kunnen uitlezen waar ik mee bezig was (las ik toen niet Veva van Johan Daisne, de vrouw die gekleed gaat in een lang gewaad met zachtrose gebyzantineerde bloemen aan de gordel en met leliewitte voering, maar misschien ben ik nu bezig de schaduw van mijn herinneringen wat op te kleuren; hoeveel tijd is er sindsdien ook niet verlopen!), ik had naar het zwembad kunnen gaan (het was vaak zo heet als ik naar hem toemoest), of naar Adya die hier vlak bij woonde en mijn vriendin was.«
Ik was toen zeventien jaar.
Mijn slapen bonsden met verdubbelde snelheid en het was of ze in een klem zaten die langzaam werd dichtgeschroefd.
Maar op het moment van mijn wraak bedacht ik dat zijn blindheid of dood voor ons allen minder inkomsten zouden betekenen en het was voor vader in die tijd toch al moeilijk genoeg om in de moordende concurrentiestrijd het hoofd boven water te houden.
Ik keek hem bewonderend aan, maar ik had tranen in mijn ogen.
»U hebt veel geld Van M.«, zei ik, »veel geld, u verdient hier goed, het is zelfs onbegrijpelijk, dat u zoveel verdient hier, in deze toch betrekkelijk armoedige wijk, maar u weet met de klanten om te gaan, u spreekt hun taal en toch bent u net eventjes meer dan zij. Geen mens zou meer winst uit deze zaak halen dan u.«
Hoe overtuigd klonk mijn jongensstem, hoe oprecht! En hoe draaide het hart om in mijn lijf! Hoe benauwde mij toen die tegenstelling tussen uiterlijk gedrag en werkelijke gevoelens! Nu cultiveer ik die tweespalt juist en schep er een groot genoegen in met iemand een aangenaam gesprek te voeren waarin ik hem alle lof toezwaai voor de wijze waarop hij dit of dat heeft opgelost terwijl ik een avond tevoren met vrienden de meest verachtelijke, neerbuigende woorden aan zijn gedrag gewijd heb.
»Ha, ha« lachte hij, van diep uit zijn ingewanden - zo zwaar was zijn stem- »heb je enig idee hoeveel er in deze portefeuille zit?«
Hij keek mij recht in mijn angstige ogen en wapperde het leerachtige ding voor mijn gezicht heen en weer. »Heb je enig idee?« herhaalde hij, nadrukkelijk en ongemeen fel plotseling.
»Jouw vader weet niet wat verdienen is, die heeft geen verstand van geld!« Hij sloeg de portefeuille open.
We stonden in de kelder. Hij leunde met zijn rug tegen een muur waarop groene zwammen groeiden. Boven de werktafel hing een gelige lamp die er een armoedig licht op wierp. In het vale, stoffige licht van die smerige lamp zag ik groezelige bosjes bankpapier. Ik keek naar zijn hoekige gelaat, naar de brede onderkaken, de sterk bollende slaapbeenderen. Hij had iets van de Cro-Magnon, de populairste aller oermensen. In zijn gezicht waren diepe gleuven uitgesleten. Signalen van diepe passie, zoals de gelaatkunde ons wil doen geloven? En zijn ogen! Dat vreemde onverzadigbare, die fascinerende, glanzende uitdrukking en die zware, onregelmatige wenkbrauwen daarboven. De donkere flitsen die door zijn grijze ogen schoten.
Hij nam er een klusje bankpapier tussen uit, boog ze door en liet ze onder zijn duim langzaam teruglopen. Het gaf een ruisend geluid, als populieren in de nachtelijke wind. Hij leunde nu met een arm op tafel; er lagen resten van takken en bloemen op. Hij had een breed lichaam en het straalde een krachtige wil uit. Hij was midden veertig. Getrouwd met een bleekzuchtige, zeer magere vrouw. Ze stond altijd in de opening van de keuken die uitkwam op de winkel. Altijd speelde om haar mond een zwakke, ziekelijke glimlach. Om haar heen hing een atmosfeer van kwijning. Nog zie ik voor me hoe ze toen schuin achter me stond en me aanraakte. »Kom vanavond, jongen, vanavond is de ploert er niet.«
Ze hadden geen kinderen.
»Tel«, zei hij tegen mij. Het was bedompt in de kelder en duister. Om ons heen stonden emmers met bloemen, dahlia's en gladiolen en anjers en zuiderwindlelies, maar hun kleuren waren nauwelijks te onderscheiden. Ze zagen er allemaal bleek uit. Boven de tafel, die op twee houten schragen stond, was het licht. Achter mij was de trap die naar boven, naar de winkel leidde. Die deur was gesloten. Als we de trap afgingen trok hij de deur altijd achter zich dicht.
Ik stond met het geld in mijn handen.
»Tel«, zei hij opnieuw, »tel godverdomme.« Hij keek mij scherp aan. Er was niets in mij dat er zich tegen verzette, ik wilde wel voor hem tellen, als ik dan maar weg mocht, maar het was pas het begin van de rite, het allereerste begin. Ik telde. Vage geluiden van de straat drongen tot mij door. Buiten zou de zon schijnen. Het moest nu nog warmer zijn. Mijn vrienden waren in het zwembad of dronken bier op het terras van Riche-National of op het Velperplein. Ik telde ... ik telde ... maar ik was de tel allang kwijt ... ik dacht aan zoveel dingen, aan Adya, aan haar kleine ronde borsten, net tuiltjes, je kon ze als bloemen in je hand houden, zij wachtte misschien op mij, in de kelder van haar flat (haar vader had haar verboden met mij om te gaan; hij was meester in het nederlands en indisch recht). Hij wachtte op mijn reactie. Alsof ik een keuze had te maken, alsof ik in staat was ongunstig te reageren! Ik heb mij vaak afgevraagd waarin het geheim van zijn macht lag. Maar talloze, in elkaar verstrengelde motieven verdringen zich dan in mijn geest en versperren mijn gedachtegang; dat hij een machtige wil had, is zeker. Een wil als van een God. Een wil als God. Hij heerste, hij was er volstrekt van overtuigd dat ik hem zou prijzen, terwijl hij toch moest voelen hoe ik hem verafschuwde, hoe ik hem graag ... Achter mij was de trap, als je die opliep kwam je onmiddellijk in de winkel. Wat had ik er niet voor gegeven om die trap op te kunnen rennen, weg uit die sombere, spookachtige kelder, weg van die sombere ogen die mij maar aankeken.
»Tel door«, zei hij hees, heel eigenaardig hees en zeer nadrukkelijk. Zo had ik zijn stem nog nooit gehoord, tenminste nooit zo slijmerig hees.
»U bent rijk«, zei ik. Ik overhandigde hem het geld. »Ik tel er veertig. Veertig briefjes van honderd. Ik begrijp het niet, ik begrijp niet hoe u het geld bij elkaar krijgt, ik heb nog nooit zoveel geld bij elkaar gezien en mijn vader ook niet, en dat in een tijd waarin iedereen klaagt.«
Het waren de woorden die hij van mij verwachtte. Ik bracht er soms enige variatie in aan, maar het kwam altijd op hetzelfde neer. Onnoemelijk veel keren heb ik die veertig briefjes in mijn handen gehad en nu nog, zoveel jaren later, krijg ik spasmen boven mijn linker oog als ik het telwoord veertig hoor uitspreken.
»U bent een artiest in het bloemschikken«, ging ik verder, want het mechanisme moest toch aflopen, »nog nooit heb ik iemand zo snel en zo feilloos een graftak zien maken.«
Hij deed het geld in zijn portefeuille, klapte hem dicht en stopte hem in de binnenzak van zijn lange stofjas.
»Kom hier staan«, gebood hij en duwde in mijn middel. Ik stond tegen de tafel. Van een spijker boven aan een balk nam hij een langwerpig plankje. Aan één kant was er een handvat in uitgesneden. Er op zat een bol spagnum-mos, vastgesnoerd met koperdraad. Een tak bruine, geprepareerde laurierbladeren was er reeds ingestoken.
»Nu zal ik jou eens laten zien hoe je vakkundig, zonder mes en knipschaar, met de blote handen, een graftak in elkaar zet.« Met grote passen liep hij naar de emmers toe. Hier en daar greep hij er bloemen uit, die hij aan de kroon omhoog trok. Hij smeet ze op tafel. »Kijk, zo doen we dat.« Hij nam er twee tegelijk, brak van beide een stuk steel af en plantte ze ruw in het mos. Het waren witte dahlia's, daarna greep hij lila gladiolen en stak die er ook in razend tempo tussen. Hij gromde, zo nu en dan keek hij mij triomfantelijk aan; er liep speeksel langs zijn mond, hij was bleker geworden, op zijn doorbloede wangen lag een rozige blos, om zijn mond speelde een misleidende glimlach; ik wist wat mij te wachten stond, tenminste dat dacht ik. Het zou er direct op uitdraaien dat hij in een hysterische uitbarsting zou gaan vloeken en de naam van de overledene voor wie de bloemen bestemd waren, bezoedelen door vuile praat over haar te vertellen. Zo van: »Weet je hoe oud ze geworden is? Nog geen dertig. Ze kon geen vent zien of ze ging gestrekt, nou heeft ze d'r trekken thuis gekregen, ze werd door ieder in de buurt gemeden, geen mens weet waar ze aan dood gegaan is.« Bij zulke tegenstrijdige, cryptische taal probeerde ik altijd belangstellend te kijken en dan zei hij soms: »Kijk me godverdomme niet zo aan.« Ik wachtte; hij stak de laatste bloem er tussen. Het was een volgepropt barok bloemstuk geworden dat op de begraafplaats alle bewondering zou oogsten. Hij nam een gietertje en sproeide koel water over de bloemen. Het was warm in de kelder, er werd niet geventileerd; behalve via de gesloten deur boven aan de trap was er geen verbinding met de buitenwereld. Ik zag de grillige schaduwen die zijn bewegingen op de muren maakten. Er zat iets mateloos in, iets hartstochtelijks, iets demonisch.
Toen greep hij mijn pols, bracht die naar het handvat - ik voelde de ruwe omklemming van de vingers die mijn botten zeer deden, ik voelde het gladde vochtige vlees van zijn hand, - met de andere hand duwde hij mijn gezicht in de bloemen, mijn hoofd leek weg te zinken in het spochtige, weke mos, het sap van gekneusde stelen en bloemen kwam in mijn mond, zijn lippen zogen zich vast in mijn nek ... hij bleef boven mij hangen ... hij ademde zwaar ... hij drukte zijn benen tegen mij aan... als een gebogen, dodelijk gewonde stier die bloedend de verlossende steek verwachtte, hing ik boven de tafel... het bot van zijn schouder stak in mijn rug ...
We hoorden de stem van zijn vrouw die krijste: »Klanten! Godverdomme, hoor je dan helemaal niets meer!« Hij liet mij los. Hij ging naar boven. Ik veegde het sap van mijn gezicht. Ik zag op mijn hand dat het paars was, een onvoorstelbaar paars, zo donker, zo diep. Het moest van de gladiolen zijn. Versuft bleef ik staan. Daarna liep ik ook de trap op. Achter hem aan. Als een geslagen hond die niet zonder zijn baas kan. Boven aan de trap stond zijn vrouw. Onwezenlijk mager, zonder buik, zonder heupen. Het pyramidaal opgebouwde haar oxygeen-blond. Op haar uitgeholde wangen zaten rode vlekken van opwinding. De ingezonken oogleden waren groen aangezet. Ze had iets uitgeteerds, ze was aangetast. Een vulgaire Ligeia!
Er kwamen meer klanten in de winkel. Hij deed branieachtig, jongleerde met bossen bloemen. Hij lachte en vloekte uitbundig. Aan een oude man gaf hij in koortsachtige opwinding een gloxinia cadeau. Hij schonk mij geen aandacht. Hij ging staan dansen op een dieprode begonia die hij tot moes plette. Daarna wierp hij de resten zomaar in de etalage, tussen de andere planten. Er werd om gelachen. In de buurt was hij een type en hij was niet duur. Uit de begonia had zich een zwart beest juist op tijd aan de voeten van Van M. weten te onttrekken, het spreidde zijn glanzende dekschilden uit om op te vliegen, maar hij werd verpletterd, krakend en knisperend. Ondertussen gleed de vrouw met haar hand over mijn rug en sprak ze verleidelijke woorden.
Toen de klanten weg waren, vroeg hij om de nota.
Hij betaalde voor de planten die ik gebracht had.
»Breng morgen nog vijfentwintig varens«, zei hij. Ik liep naar buiten.
Aan de zon kon ik zien dat het tegen vijf uur liep.
Meer dan twee uur van de vrije middag had hij mij in de zaak vastgehouden. Toen moest ik huilen.
De weken daarna bracht mijn vader de planten.
*
Mijn vader had een kleine bloemkwekerij in V., vlak bij de grote stad. Midden in het dorp, maar van alle kanten omsloten door hoge haagbeuken waardoorheen braamstruiken groeiden. Aan een kant grensde zijn idyllische bedrijf aan de katholieke begraafplaats. Een enorm Christusbeeld, gedeeltelijk overhuifd door een treurberk, stak boven de heg uit. Als jongen mikte ik vanaf de waterbak, die aan het middenpad lag, op het treurende hoofd met een katapult en ik heb me zelfs wel eens verbeeld dat ik van dat gemartelde gelaat stukjes traan heb afgeschoten. Mijn vader verafschuwde het beeld. »Gij zult U geen gesneden beeld maken noch enige gestalte van wat boven in de hemel noch beneden op de aarde is, noch van wat in de wateren onder de aarde is. Gij zult U voor die niet buigen, noch hen dienen« heb ik hem vaak horen mompelen als hij op bloembedden violen uitplantte. Want als hij geknield aan het werk was en opkeek, zag hij het beeld. Hij was het liefst op de kwekerij. Hij werkte hard en mediteerde onder het verspenen over Issaschar, de gebeende ezel of over de rechtvaardiging door het geloof Van nature was vader niet somber, maar het was de Veluwse godsdienst die met haar uitgeteerde, magere armen mijn vaders vrolijke gevoelens had afgekneld. Hij kweekte vooral varens. In allerlei variëteiten. Van sporen tot volwassen plant. Ik herinner me nog de namen, zachte namen als adianthum fragans, tremula wimsetti, pellea rondiflora. Bloemenwinkeliers gebruikten ze om bloemstukjes te maken. Ze mochten niet groter zijn dan dertig cm. Het kwam echter voor dat ze uitgroeiden tot anderhalve meter en tot aan de schappen in de broeikas reikten. De diep ingesneden bladeren, aan de achterkant bezet met bruin-gouden sporen, hingen zwaar aan gladde stengels. Zo raakte hij ze nooit meer kwijt. Dan sneed hij ze terug. Dat hield in dat planten die hij meer dan een jaar verzorgd had en waarin hij dure, onbetaalbare cokes had geïnvesteerd, bijna diezelfde cyclus weer moesten doormaken. Zelfs mijn vader begreep dat er iets aan zijn beleid mankeerde, maar hij had niet het karakter en het geld er iets aan te veranderen. Het was zijn eer te na met ‘monsters’ langs de winkels te leuren. »Als ze uit zichzelf niet willen komen«, zei hij, »dan valt daar niets aan te doen, dan moet het maar zo zijn.« Hij was diep religieus en verwachtte niets van mensen. »Stelt op prinsen geen betrouwens zong hij zondagsmorgens al om acht in de kamer, terwijl ik in bed lag met een morele kater van een alweer teleurstellend verlopen kweekschoolfeestje.
Er waren ook seizoenen, meestal de voorzomer, als de bakken volstonden met fluwelige geraniums, oranje gazania's en dromerige veelkleurige ijsplantjes, dat er goed verkocht werd.
Soms kregen mijn moeder en ik hem zover dat hij een zaak zou opbellen om te vragen of deze nog planten kon gebruiken. De nood was dan hoog gestegen, want enkele duizenden calceolaria's - pantoffelplantjes in de volksmond - waren tegelijk in bloei gekomen. Hier was geen terugsnijden mogelijk.
De min of meer gedwongen telefonades hadden zelden succes; hij sprak zacht, bang de ander te verstoren met zijn aanbod. Legde hij na het gesprek de hoorn op de haak en was er geen plant verkocht, dan zei hij opgewekt-berustend: » We hebben in ieder geval ons best gedaan. Meer kunnen we niet doen, we moeten het verder overlaten.«
Mijn vader had lichtblauwe ogen, heel helder. Ik kon het niet verdragen, dat er planten stonden uit te bloeien, waar hij krom voor gelegen had. Ik was toen op de Rijkskweekschool in de naburige stad en onder de lessen moest ik er steeds aan denken.
Als ik even tijd had, hielp ik hem. Na schooltijd fietste ik snel naar huis, reed dan weer terug, nu met een langwerpig kistje achterop, onder de snelbinders, waarin ‘monsters’ zaten. Ik ging langs alle bloemen zaken die er waren in de stad en heel vaak lukte het mij een kleine bestelling te krijgen. Ik ging terug naar huis, zocht met vader de planten uit, pakte ze in en reed nu met de bakfiets naar de stad, soms tot over de Rijnbrug. Ik kende geen vermoeidheid. Het moest allemaal snel gebeuren, voor zes uur en de winkels lagen ver uit elkaar. Zo legde ik op een middag toch gauw zestig tot zeventig kilometer af
's Avonds studeerde ik. Mijn vader waardeerde mij. Eén keer heeft hij het openlijk tegen mij gezegd. We stonden bij de waterbak. Ik gleed met mijn handen door het water. Doorzichtige libellen zweefden er vlak boven of stonden roerloos in de lucht om dan abrupt weg te vliegen. We keken uit over de kwekerij waar het verval reeds merkbaar was. In de grillige scheuren van de kasmuren groeide opslag van berken; mijn vader was toen reeds ernstig ziek, maar hij wist het nog niet. Er schoten pijnscheuten door zijn nek en door zijn handen en hij was vreselijk moe.
»Jij bent altijd een goede zoon geweest«, zei hij. Er stonden tranen in zijn ogen. Het was de tweede keer dat ik mijn vader zag huilen.
Van M. was één van de winkeliers aan wie wij leverden. Hoe vaak heb ik niet gedroomd dat ik grote, brede handen had, met een geweldige kracht in mijn vingers? Dat mijn gestalte rijzig was en krachtig als het zijne? Hoe vaak heb ik hem niet horen reutelen en om genade smeken met hese, gebroken stem, terwijl de portefeuille uit zijn slappe handen valt. Maar hij had veel planten nodig, we konden hem moeilijk missen.
Alles wat ik heb moeten verduren daar onder in die sinistere kelder is niets bij wat hij eens mijn vader heeft aangedaan. Zo intens gemeen, zo misdadig, zo geniepig laag is die daad geweest, dat ik het slechts met tranen in mijn ogen kan opschrijven. Maar ik wil het opschrijven. Eerst heb ik gedacht: ik houd het voor mij, ik houd het diep begraven in mijn hart.
De beelden hebben nog niets van hun scherpte verloren. Ik teister mijzelf door deze kwellende dingen naar boven te halen, maar het moet. De wraak vergiftigt mijn denken. En ik wil nu ook niet langer verhullen wie hij is en waar hij woonde.
Bloemenmagazijn Van Manen, hoek Rozendaalse weg en Hoflaan. Vanuit de winkel die twee etalages heeft, op elke hoek één, kijk je uit op een grauwe negentiende eeuwse volkswijk, die daar als een gebogen monster in de hoogte ligt, tegen de hellingen gebouwd, waar eens een klooster heeft gestaan, omringd door slangenmuren waartegen morellen en leiperen zachtjes rijpten. Een monstrueuze katholieke kerk uit het eind van de vorige eeuw is de spriet op de kop van het monster dat gereed lijkt te liggen de lager gelegen villa's aan de Rijksweg te bespringen. De winkel van Van Manen lag precies op de grens tussen rijk en arm.
*
Laatste week van oktober. De afgelopen nacht heeft het licht gevroren. Op het land zijn de dahlia's zwart geworden. Over de broeikassen, over de composthoop en over de loods ligt een wit waas.
Vrijdag. Over twee dagen vieren de roomsen Allerheiligen en Allerzielen. Het is elf uur 's morgens.
»Breng het hele zoodje maar zo gauw mogelijk,« bulderde hij door de telefoon. »Godverdomme, ze vreten ze hier.«
Mijn vader hield de hoorn iets van zijn oor en trok zijn wenkbrauwen omhoog. Zijn blauwe ogen waren nog lichter dan gewoonlijk.
» ... en de prijs Van Manen«, zei mijn vader heel zacht en timide. Hij was duidelijk bang voor het volkse geweld dat zich aan de andere kant van de lijn manifesteerde.
»De prijs, godverdomme, ha, ha, de prijs, dat maken we wel, bij Van Manen komt niemand tekort. Van Manen betaalt altijd goed.« Mijn moeder en ik die bij het aanrecht stonden, hoorden hoe luidruchtig en ruw hij vader te woord stond.
Mijn vader bedankte voor de bestelling en hing de haak op, onthutst over zoveel blasfemie en bijna bang er zelf voor te zullen worden gestraft. Hij immers had die afschuwelijke man opgebeld, maar hij moest zichzelf toegeven, dat het niet zijn idee was geweest. Zijn vrouw en zoon hadden hem er toe aangezet, dat was zo ongeveer zijn gedachtegang. Mijn vader was een tamelijk scherpzinnig casuïst.
We keken hem opgelucht aan.
»Zie je nou wel«, zei ze. »In deze tijd moet je naar de klanten toegaan, ze komen niet meer bij je. Je moet laten zien wat je aan producten hebt aan te bieden, anders blijf je er mee zitten, en kun je ze op de composthoop gooien.«
»Ja, dat zou me toch aan het hart gegaan zijn«, zei vader, »ze zijn dit jaar juist zo mooi, stevig, gedrongen, dik in het blad en wat het belangrijkste is, op tijd in bloei, niet te vroeg, niet te laat. Want je kunt ze alleen in deze laatste week van oktober kwijt.«
»Ik zal je helpen met inpakken«, zei ik. »Je zult ze wel zelf moeten wegbrengen, want vanmiddag moet ik naar school.«
Achter hem aan liep ik de broeikas binnen. Links en rechts van het middenpad stonden, ingegraven in turfmolm, op lange tabletten, witte potchrysanten. Zó wit, zó verblindend wit, dat je de neiging had even de ogen dicht te knijpen. Grote zware trossen wiegden op ranke stelen. Het was eigenlijk zonde ze weg te doen. Er was altijd vraag naar in deze tijd. Hoewel het dit jaar nou niet zo vlot ging. Er was er nog niet één verkocht. Met Allerzielen werden ze op de graven gezet. Het zat mijn vader eigenlijk dwars dat hij planten kweekte voor een afgodisch misbaar. Toch had de commercie het één keer van zijn geweten gewonnen.
»We nemen ze voor de voet«, zei vader. »Hij hoeft niet de allermooiste te hebben, zo goed betaalt hij niet.«
Ik droeg de planten, tegen mij aangedrukt, zodat de stelen niet zouden knakken, naar de werkplaats. Daar stond een emmer met lauw water. Samen hebben we zorgvuldig de potten gewassen en met een harde borstel ontdaan van de groene aanslag. Daarbij hield ik de plant vast en mijn vader maakte schoon. Anders zouden door het schokken de stelen alsnog kunnen breken.
»Zo mooi als dit jaar heb je ze nog nooit gehad«, zei ik. »Het is pure kwaliteit.« We hadden er allebei plezier in. We spraken niet zoveel. We wikkelden ze in kranten op de inpaktafel. »Laten we er maar een dubbele krant omheen doen«, zei hij nog, »ik zou niet graag zien dat de bloemblaadjes zouden lijden van de vorst. Ze zijn erg teer en worden gauw bruin.«
Van boven speldden we de kranten dicht. We zetten ze in kisten. Er tussen deden we houtwol en proppen kranten, dan stonden ze steviger. Ik reed de bakfiets uit de loods, plaatste de kisten er in. Vier kisten met elk tien planten. Ze brachten, als het mee zou vallen, misschien twee gulden per stuk op. Het zou een mooi bedrag worden. Vader kleedde zich goed aan: jas, pet en oorwarmers. Voor hij wegging stak hij een sigaartje op. Hij was opgewekt. Hij lachte tegen mij. Zijn lichtblauwe ogen waren vol vertrouwen. Moeder kwam nog kijken toen hij wegreed ...
Een uur later was ik op weg naar school. Ik moest zelfs voorbij de stad zijn. In O., waar ik met leerlingen van het voortgezet lager onderwijs (een schooltype dat nu niet meer bestaat, zoiets als het Leao nu) een biologie-project uitwerkte. Het was gaan regenen. Ik fietste gebogen over het stuur. Mijn bril was nat en beslagen. Ik was ter hoogte van Insula Dei - Eiland Gods -, een katholiek internaat waar gehandicapten, zieken en bejaarden bij elkaar gestopt zijn in een oude aristocratische villa (nu afgebroken). Ik zag niets. Ik veegde met mijn mouw langs de glazen. Toen zag ik hem. Aan de overkant van de straat, op weg naar huis. Van de bakfiets woeien flarden krantenpapier, natte slierten bleven tegen de zijkant kleven. De planten stonden zomaar in de kisten, hun breekbare bloemen en bladeren blootgesteld aan wind en regen. Een enkele leek nog in de haast te zijn ingepakt. Ik stak de weg over. De meeste stelen waren gebroken, de bloemtrossen hingen er verregend bij.
Ik keek hem aan. In zijn ogen stonden tranen. Ik zei niets. Na een heel lange tijd zei hij, terwijl de auto's langs ons heen reden en het harder was gaan regenen, met windvlagen er tussen door:
»Ik had ze allemaal al uitgepakt. Er waren veel klanten in de winkel en toen greep hij één van de chrysanten, hij beurde hem op aan de bloem, ze brak, de pot viel, de zwarte aarde lag op de grond en daartussen de rode scherven.
»Donder op! riep hij, donder op met de hele rotzooi, weg met die vuile kleretroep, ik ben geen vuilnis-boer ... ! De mensen lachten, toen heb ik alles weer ingepakt, ik heb de kisten zelf weer op de bakfiets moeten laden, ze deden nog niet de deur voor me open als ik er met de zware kist naar toe liep ... «
»En de vrouw?« zei ik.
»Ik weet alleen dat ze in de deuropening van de keuken stond, zoals altijd.«
»Zei ze wat?« drong ik aan.
»Nee, ze zei niets, ze lachte ook, geloof ik, maar ze heeft er zich niet mee bemoeid.«
Ik heb me naar hem toegebogen en hem op zijn voorhoofd gekust.
Ik ben met hem teruggereden.
's Avonds is er niet over gesproken. Hij las aan zijn bureau in Thomas à Kempis' »Navolging van Christus«. Hij sloeg de bladzijden niet om; ik keek over zijn schouder, ik zag dat zijn blik steeds bleef rusten op punt twee van hoofdstuk acht: »Wens slechts met God en zijn Engelen gemeenzaam te zijn en vermijd kennismaking met mensen.«
Ook daarna is er nooit meer over gesproken.
Onderwijl ben ik volwassen geworden. Mijn vader is gestorven, maar mijn moeder leeft nog, gelukkig. Ik heb een vast inkomen en schrijf zo nu en dan een gedicht. In uiterst beperkte kring ben ik zelfs bekend vanwege een ballade over dyspepsie die goed is ontvangen. Zeer geciseleerd, schreef een criticus in een aangename, doch korte beschouwing.
Wat de abjecte ploert hem heeft aangedaan, ben ik niet vergeten, is nooit uit mijn gedachten geweest; nooit heeft mijn hoofd meer naar de mensen gestaan. Ik trok mij terug in mijzelf en leefde met mijn eigen gedachten. Sombere voorgevoelens drukken mij sindsdien, verdriet, somberte en onrust zijn in mij geslopen. Hoe vaak heeft mijn auto niet, stationair draaiend, op de Hoflaan gestaan. Met een baksteen in mijn hand wachtte ik, in het duister, achter de ligusterheg, in een kalme lust tot wraak. Ik tuurde, ik berekende, stelde uit. Soms ving ik een glimp van hem op, en van haar. Een schaduwbeeld, een schaduw van een schaduw. Dan bonsde mijn hart, roerloos stond ik, de steen gloeide in mijn hand. Ik was laf, ik wachtte mijn tijd af of liever, ik liet de tijd haar werk doen.
Eens ben ik er overdag heen gegaan. Ik was gekleed in een licht palm-beach kostuum - ik houd van mooie kleren, ik schep er groot genoegen in om, geheel alleen en geheel voor mijzelf, mij 's avonds vele malen te verkleden, ik ben nogal narcistisch-, ik droeg een gestippeld batisten overhemd en een zonnebril met grote glazen. Zó zou hij mij niet herkennen.
Ik liep naar de etalage-ruit toe en ik zag dat er een andere naam op stond. Een jonge vrouw kwam naar buiten met een emmer chrysanten, witte met een geel hart, net eierdooiers. Ik heb geïnformeerd. Ze vertelde mij dat hij een jaar geleden was overleden. Ik vroeg om details. Op een dag kon hij niet van zijn bed opstaan, zijn benen waren verlamd.
Geslagen door een ziekte, dacht ik, net als koning Hizkia. »Hij is naar het ziekenhuis gebracht«, ging de jonge vrouw verder, »daar werd een hersenbloeding geconstateerd en een soort kramp toestand van de spieren.«
Hysterische stupor, hoopte ik, hoewel je daar van kunt genezen. Maar het lot was mij nog gunstiger gezind.
»Zijn onderlichaam bleef verlamde,« zei de jonge vrouw (de zon legde een roestige schijn over haar haar), »toch knapte hij verder aardig op, hij had ook moeilijkheden met het spreken, maar ook dat ging beter. Hij reed in een wagentje. Hij kwam hier nog wel eens een kijkje nemen.«
»Voor U verder gaat moet u eerst vertellen hoe het met zijn vrouw gaat«, onderbrak ik.
Ze haalde haar schouders op. »Ik weet er niet veel van; ik heb gehoord hier in de buurt dat ze een maand voor hij ziek werd spoorloos is verdwenen. De één zegt dat ze wegkwijnt van een vreemd verdriet, de ander zegt dat ze bij haar broer is ingetrokken; er wordt zelfs over zelfmoord gesproken, niemand weet er het ware van.«
»En hoe liep het met hèm af?« vroeg ik.
»Op een keer was hij bij zijn broer op bezoek geweest; die woont daar boven ergens - ze wees naar het monster achter ons -, hij reed de Hoflaan af, waarschijnlijk deden zijn remmen het niet, hij is op een tractor ingereden. Een gladde stang is in zijn voorhoofd gedrongen. Hij was direct dood.«
Ik heb mij beheerst, maar ik kon wel juichen. Ik ben de monstrueuze neo-gotische kerk binnengegaan, ik heb hardop gebeden, achter een immense pilaar. Ik heb de pilaar omhelsd en mij er van louter vreugde tegen aan gedrukt. Die nacht, oh die nacht kwam ik zo volmaakt, zo heerlijk dronken thuis. De sterren vielen van de hemel en zetten zich op mij, als diamanten op een ring. Ik was omgeven door een halo van licht en ik zweefde over de huizen en er waren geen daken op de huizen en als Asmodee kon ik in de kamers kijken en ik zag bleke, magere vrouwen met stroblond haar, in hoge kaplaarzen, die aan morsig ondergoed snuffelden, ik zag de wreedheid van het echtelijk verkeren, de stiekeme gedachten, de hebzucht en de wraak, de kwade, koortsige dromen, de masturberende mannen en vrouwen en overal zag ik uitgemergelde vrouwen, bleek en doorzichtig, wegterend en wegkwijnend, maar vol gretige lust ... het moest het beeld zijn van de algehele en meedogenloze ontbinding... maar ik was volmaakt rustig, zonder angst, zonder wrok ... de lichtkring om mij heen glansde nog feller ... ik zag dat het allemaal goed was ...
De volgende dag ben ik vroeg opgestaan. Mijn hoofd was doorregen van streepjes hoofdpijn.
Ik heb bloemen op zijn graf gelegd.
Witte chrysanten.
Maar eerst heb ik ze murw getrapt.
Dit debuutverhaal werd eerder gepubliceerd in Bulkboek 68, ´De nieuwe verhalenschrijvers´ en in de bundel »Nachtschade«, Uitgeverij De Bezige Bij, Amsterdam 1975.