BulkBoek BesteKorteVerhalen (dit is een pilot)
Jo Boer
Lees voor 🔊
[Een aandoenlijk verhaal over dat moment dat een kind ineens zijn kinderlijkheid verliest.]

     
Jo Boer (1907-1993)
     Het hert


Het regende. Een jongen liep over het pad van het bos van Fontainebleau. Hij kwam van het dorp dat vlakbij Parijs ligt en dat Bellevue heet. Want sedert enkele maanden woonden zijn ouders in een kolenbrandershut om zich schuil te houden voor de Duitsers en om vrienden van zijn vader weg te helpen uit Parijs in de richting van de Spaanse grens. Soms liet zijn vader hem tussen zijn knieën staan en dan moest hij dezelfde zinnetjes herhalen, tot hij ze nooit meer vergeten zou. Dan kreeg hij een hengel of een vlindernet, een hoepel of een diabolo om een kinderlijke zorgeloosheid en luchthartigheid mee uit te beelden en zo ging hij dan spelenderwijs op weg.
   Hij was dertien jaar, maar omdat hij klein en tenger was, leek hij met zijn ongepoetste sandalen aan zijn blote voeten en met een zinloos geworden stuk speelgoed in zijn hand, niet ouder dan tien. Eén keer had hij zijn goudvis Isabella meegenomen in een glazen kommetje aan een ijzeren hengseltje. Twee uur ver was hij gegaan, had zijn ingestudeerde zinnen opgezegd in een klein armoedig uitziend kroegje van Sèvres en toen weer twee uur terug gewandeld. Dat was wel leuk geweest, want anders wandel je natuurlijk niet met een vis. Hij was toen ook minder bang geweest, al had hij niet hardop met Isabella durven praten uit angst, dat er Duitsers verborgen zouden zitten in het struikgewas.
   Dit keer had zijn vader hem een grote gummibal gegeven met zwarte sterren erop geschilderd. Af en toe kaatste hij ermee op het natte bospad, alsof hij zich spelend verlaat had en zich nu terug haastte naar huis. Onderwijl floot hij een wijsje, dat hij dacht vrolijk te zijn, maar dat eindeloos triest en ijl opklonk tussen het blauwige waas van regen en bomen. En zo, spelend het verplichte spel van een kindertijd, die hij reeds voorbijgegaan was, kwam hij aan een tweesprong en aarzelend bleef hij staan, want het pad was anders dan hij zich herinnerde... of kwam het alleen door de sluiers van regen en van de neervallende avond?
En terwijl hij daar zo stil stond en zijn adem inhield van een plotselinge, in zijn keel kloppende angst, hoorde hij voor zich uit een gekraak van brekende takken; twijgen met natte bladerslierten bogen zich opzij en tegen een achtergrond van somber lover stond een hert en staarde naar hem met sidderende knieën. Het draaide zijn lang, ernstig dierenprofiel naar hem toe en het éne donkere dierenoog nam hem op, ademloos en tóch beangst. De jongen zag dat dezelfde angst die zijn eigen hart bonzen deed, ook klopte in de lange slanke nek van het hert. De fijne poten met de onverwacht zware hoeven trappelden in de dorre bladeren, maar het beest ging vóór- noch achteruit. Het kind stond roerloos, ademend door even geopende lippen, de vingertjes wijd uitgespreid over zijn bal. Zijn angst, die was weggeëbd en nu weer aanzwol als een donker akkoord in harmonie met dat grote dier, dat in de blauwende avond een sombere bloedkleur had. Alle moeilijk verbeten angst van de laatste maanden: de doden, die hij gezien, maar nooit goed begrepen had; de verandering in zijn moeder, die hard geworden was en dadelijk klaar met een snauwend woord; de onzekerheid, die hij overal om zich heen voelde; het dreigende gevaar, dat achter de zinneloze, van buiten geleerde regeltjes loerde; al die angst vloeide samen tot één trillende bede: ’Hert... lief hert... gá... alsjeblieft... niet weg...’
   Maar hij zei niets. Durfde zelfs niet te ademen. Hij zag de plotselinge glanzingen breken over het rossig rode vel, wanneer nerveuze trillingen wegrimpelden van hals tot flanken onder de huid. Hij wist zelf niet aan wie of wat hij gehoorzaamde, maar hij begon weer te fluiten, héél laag en héél zacht, en steeds weer een herhaling van dezelfde tonen, die waren als een aanzwelling van de regendroppels op het harde lover. Het hert draaide zijn hoofd aandachtig luisterend om en staarde gefascineerd naar de jongen met zijn andere grote oog, dat troebel was als een klein herfstmeer onder de bruine beuken.
   En het kwam voorzichtig iets nader, als aangetrokken door die kleine, simpele melodie, die het toch niet helemaal begrijpen kon. Het kind floot dwingender nog, omdat zijn woordeloze bede intenser werd, iets harder ook, als om het dier van iets te overtuigen. De jongen stond als versteend in eigen stilte, want hij wist, dat, wanneer het hert hem wantrouwen zou en bang zou worden, alles vergeefs geweest zou zijn: de doden en het harde, als boze gezicht van zijn moeder, en zijn hobbelpaard dat lang geleden gebroken was; de regen en de vallende avond. Niets zou dan meer kunnen baten. Alles zou dan zijn, zoals hij het al eens een enkele maal geproefd had, wanneer zijn mond van binnen korrelig geworden was en smaakte, zoals de as van dorre takken voelde tussen je vingers ’s morgens vroeg, wanneer je van moeder het vuur moest aanmaken.
   En dieper en voller werd zijn fluittoon en zonder dat hij het wist, legde hij in die enkele druppelende toontjes alles uit, wat troebel en te treurig ook was om in woorden gezegd te worden, niet alleen van de laatste tijd, maar ook van de vormeloze vrezen van toen hij nog klein was en van een droom die hij dikwijls gedroomd had, maar die hij nu vergeten was...
   Hij strekte voorzichtig, oh zo voorzichtig, bewegingloos bijna, zijn kinderhand uit, met de palm naar boven, zodat het hert aan de toppen van zijn vingers zou kunnen sniffen en misschien, oh heel misschien, zou likken over het zout van zijn opengehouden hand. Hij wist, dat dan alles vergeven zou zijn; en niet alleen aan hem, maar aan alles wat hij geworden was.
   En terwijl hij zijn éne hand naar het hert uitstrekte en het dier de lange forse nek naar hem toe te buigen begon, in een vreemde sensuele kus van het woud, was zijn andere kinderhand te klein om alleen de bal omspannen te houden. Het speelgoed gleed weg en viel met een klein dof geluid tussen de bladeren der beuken en bleef daar liggen zonder zelfs verder te rollen.
   Maar het hert was weggesprongen, het wit van zijn schichtig verdraaide ogen flitste tegen het avondblauw, vóór de gordijnen van natte twijgen zich zwaar en meedogenloos achter hem sloten.
   Het kind raapte de bal op en liep verder over het pad, dat hij nu weer herkende als leidend naar zijn tijdelijk huis. Na een kwartier zag hij de kolenbrandershut weer en zijn moeder, die hem tegemoetkwam.
   ’Alles goed gegaan?’
   ’Ja, Maman.’
   Maar zij, gewaarschuwd door iets rond zijn kleine, van koude en vocht samengeschokte gestalte, vroeg:
   ’Er is toch niets, dat je me verbergt?’
   ’Nee, Maman.’
   Maar toen zij aan tafel zaten en hun avondsoep aten, dacht zij nog: ’Wij zullen hem spoedig niet meer kunnen gebruiken voor het overbrengen van berichten. Hij is al het kinderlijke aan het verliezen.’
   ’Goedenacht Maman.’
   ’Goedenacht.’
   En al haar berouw, al haar tederheid en haar liefde verborg zij achter dat korte, ingetogen woord.


Uit: Het legaat en andere verhalen (Uitgeverij An Dekker, 1991)
Voorgelezen door Johanna Hagen, voor UitgelezenVerhalen.nl



#AnnoDeTwintigsteEeuw
#Categorie1NederlandseSchrijvers
#Lesniveau***4*

De mooiste verhalen uit Nederland en de wereld op je tablet, telefoon of notebook. Met dank aan de Nederlandse Taalunie.