BulkBoek BesteKorteVerhalen (dit is een pilot)
John Steinbeck
Lees voor 🔊
   John Steinbeck
   De moord 

Dit gebeurde een aantal jaren geleden in de provincie Monterey, in Midden-Californië. De Canon del Castilla is een van die valleien in het Santa Lucia-gebergte, die tussen de vele uitlopers en bergkammen in liggen. Vanaf de grote Canon del Castilla lopen een aantal kleine passen naar de bergen, met eiken begroeide ravijnen, met dicht struikgewas. Boven aan het ravijn staat een reusachtig stenen kasteel, met muren en torens, als een van die bolwerken die de kruisvaarders oprichtten langs het pad van hun veroveringen. Alleen een bezoek van dichtbij aan het kasteel toont aan, dat het een vreemde gril van tijd en water en erosie is in de zachte, tot lagen gevormde zandsteen. In de verte is er maar weinig 
verbeeldingskracht nodig om de vervallen kantelen, de poorten, de torens en zelfs de schietgaten te onderscheiden. 
   Aan de voet van het kasteel, op de bijna effen bodem van het ravijn, staat de oude boerderij, een verweerde en met mos begroeide hut en een kromgetrokken schuur voor het vee. Het huis is verlaten; de deuren, die heen en weer zwaaien op roestige scharnieren, piepen en slaan ‘s nachts als de wind omlaag blaast van het kasteel. Niet veel mensen bezoeken het huis. Soms zwerft er een troep jongens door de kamers, kijkt in de lege kasten en daagt luidkeels de spoken uit, waarvan zij het bestaan ontkennen. 
Jim Moore, die de eigenaar is van het land, heeft niet graag mensen in de buurt van het huis. Hij komt aanrijden van zijn nieuwe huis, verderop in de vallei en jaagt de jongens weg. Hij heeft bordjes met "Verboden Toegang" op zijn hekken gezet om nieuwsgierige mensen er buiten te houden. Soms denkt hij er over om het oude huis te verbranden, maar dat verbiedt een vreemde en hechte relatie met de zwaaiende deuren, de blinde en verlaten vensters, de verwoesting. Als hij het huis zou verbranden, zou hij een groot en belangrijk deel van zijn leven vernietigen. Hij weet, dat als hij met zijn dikke en nog altijd knappe vrouw naar de stad gaat, de mensen zich omdraaien en hem met ontzag en enige bewondering nakijken. 
   Jim Moore werd in het oude huis geboren en groeide er in op. Hij kende iedere gevlamde en verweerde plank van de hut, elke vervallen trog. Toen hij dertig was waren zijn moeder en zijn vader allebei dood. Hij vierde zijn meerderjarigheid door een baard te laten staan. Hij verkocht de varkens en besloot ze nooit meer te houden. Ten slotte kocht hij een mooie Guernsey stier om zijn veestapel te verbeteren en hij begon 's zaterdagsavond naar Monterey te gaan om zich daar te bedrinken en om er te praten met de luidruchtige meisjes van de Drie Sterren. 
   Binnen het jaar trouwde Jim Moore met Jelka Sepic, een Joegoslavisch meisje, de dochter van een zware en geduldige boer uit Pine Canyon. Jim was niet trots op haar buitenlandse familie, op haar vele broers en zusters, neven en nichten, maar hij was verrukt door haar schoonheid. De ogen van Jelka waren groot en vragend als die van een hinde. Haar neus was klein en goedgevormd en haar lippen waren rood en zacht. De huid van Jelka was iedere keer weer een schok voor Jim, want van nacht tot nacht vergat hij hoe mooi die was. Zij was zo glad en rustig en zacht en zo'n goede huisvrouw, dat Jim vaak met afkeer dacht aan de raad van haar vader op de trouwdag. De oude man, tranerig en opgeblazen van het feestbier, porde Jim met zijn elleboog in zijn ribben en grijnsde veelbetekenend, zodat zijn kleine, donkere ogen bijna verdwenen achter de dikke, gerimpelde oogleden. 
   "Wees niet grote gek," zei hij. "Jelka is Slavisch meisje. Hij is niet als Amerikaans meisje. Als hij slecht is, sla hem. Als hij te lang goed is, sla hem ook. Ik sla zijn mamma. Papa sloeg mijn mamma. Slavisch meisje! Hij houdt niet van man, dat hem niet rot slaat." 
   “Ik zou Jelka nooit slaan," zei Jim. 
   De vader giechelde en porde hem weer met zijn elleboog. "Wees niet grote gek," waarschuwde hij. "Op een keer zul je zien." Hij schommelde terug naar het biervat. 
   Jim ontdekte spoedig genoeg, dat Jelka anders was dan Amerikaanse meisjes. Zij was heel rustig. Zij sprak nooit het eerst, beantwoordde alleen zijn vragen en dan nog met korte, zachte antwoorden. Zij leerde haar man, zoals zij stukken uit de bijbel leerde. Nadat zij een poosje getrouwd waren, hoefde Jim nooit naar het een of ander te vragen of Jelka had het al voor hem klaar, voor hij iets kon zeggen. Zij was een goede vrouw, maar hij had geen gezelschap aan haar. Zij praatte nooit. Haar grote ogen volgden hem en als hij glimlachte, glimlachte zij soms ook, een verre en verhulde glimlach. Haar brei- en naaiwerkjes waren eindeloos. Zij zat maar en keek naar haar wijze handen en zij scheen met verbazing en trots deze kleine, blanke handen, die zulke mooie en nuttige dingen konden doen, te zien. Zij was zozeer als een dier, dat Jim soms op haar hoofd en op haar hals klopte in dezelfde impuls, die hem een paard deed strelen. 
   In huis was Jelka een wonder. Onverschillig hoe laat Jim thuiskwam van het land, altijd was het eten klaar en stond dampend op hem te wachten. Zij keek toe terwijl hij at en schoof de schotels, die hij wilde hebben naar hem toe en vulde zijn kopje als het leeg was. 
   In het begin van hun huwelijk vertelde hij haar dingen, die voorvielen op de boerderij, maar zij glimlachte tegen hem zoals een vreemdeling doet, die hoffelijk wil zijn, ook al verstaat hij het niet. 
   "De hengst heeft zichzelf gewond aan het prikkeldraad," zei hij. En zij antwoordde "ja", met een neerwaartse stembuiging, die noch een vraag, noch een blijk van belangstelling was. 
   Hij werd zich al gauw bewust, dat hij op geen enkele wijze met haar in contact kon komen. Als zij al een eigen leven had, dan was dit zo ver weg dat het buiten zijn bereik viel. De slagboom in haar ogen was er een, die niet verwijderd kon worden, want hij was noch vijandig, noch opzettelijk. 
   Des nachts streelde hij haar sluike, zwarte haren en haar ongelooflijk gladde, goudkleurige schouders en zij murmelde een weinig van genoegen. Alleen in de climax van zijn omhelzing scheen zij een eigen leven te hebben, wild en hartstochtelijk. En onmiddellijk daarna werd zij weer de waakzame en pijnlijk plichtsgetrouwe echtgenote. 
   "Waarom praat je nooit met me?" vroeg hij ... Wil je niet met me praten? 
   "Ja," zei zij. "Wat wil je dat ik zeg?" Zij sprak de taal van zijn ras vanuit een geest  die vreemd was aan zijn ras. 
   Toen er een jaar voorbij was begon Jim te hunkeren naar het gezelschap van vrouwen, het uitwisselen van gebabbel, de scherpe, plezierige beledigingen, de door schaamte toegespitste vulgariteit. 
 
Hij begon weer naar de stad te gaan en te drinken en te spelen met de luidruchtige meisjes van de Drie Sterren. Zij mochten hem daar graag om zijn flinke, beheerste gezicht en om zijn bereidheid om te lachen. 
   "Waar is je vrouw?" vroegen zij. 
   "Thuis op stal" antwoordde hij. Het was een nimmer falende grap. 
   's Zaterdagsmiddags zadelde hij een paard en nam een geweer mee voor het geval dat hij een hert zou zien. Altijd vroeg hij: "Je vindt het toch niet erg om alleen te blijven?" 
   "Nee. Ik vind het niet erg." 
   Opeens vroeg hij: "Stel dat er eens iemand kwam?" 
   Haar blik werd een ogenblik scherper. Toen glimlachte zij. "Ik zou ze wegsturen." zei zij. 
   "Ik ben morgen om een uur of twaalf terug. Het is te ver om vannacht te rijden." Hij voelde. dat zij wist waar hij heen ging. maar zij protesteerde nooit en gaf ook nooit enig teken van misnoegen. 
   "Je zou een kind moeten hebben." zei hij. 
   Haar gezicht lichtte op. "Eens zal God goed zijn." zei zij gretig. 
   Hij was begaan met haar eenzaamheid. Als zij maar omgang had gehad met de andere vrouwen uit de vallei, dan zou zij minder eenzaam zijn geweest. Maar zij kon niet goed bezoeken maken. Een keer per maand spande zij de paarden voor het vierwielige karretje en ging een middag doorbrengen bij haar moeder en met de troep broers en zusters, neven en nichten. die in het huis van haar vader woonden. 
   "Je zult een plezierige middag hebben." zei Jim tegen haar. "Jullie zullen de hele middag als een stel eenden jullie krankzinnige taaltje snateren. Je zult giechelen met die grote opgeschoten neef van je met zijn verlegen gezicht. Als ik iets op je aan te merken had, dan zou ik je een verdomde vreemdelinge noemen." Het schoot hem te binnen hoe zij het brood zegende met een kruisteken voor zij het in de oven schoof, hoe zij iedere avond voor haar bed neerknielde en dat zij een heiligenprent in de kast aan de muur had geprikt. 
   Op een zaterdag. in een hete stoffige junimaand, maaide Jim haver op het plateau. De dag was lang. Het was over zessen toen de maaimachine de laatste schoof omwierp. Hij reed de machine het erf op en zette haar in de gereedschappenschuur. Daar spande hij de paarden uit en bracht ze naar buiten om gedurende de zondag op de heuvels te grazen. Toen hij de keuken binnentrad zette Jelka juist zijn avondmaal op tafel. Hij waste zijn handen en zijn gezicht en ging zitten om te eten. 
   "Ik ben moe," zei hij, "maar ik denk dat ik toch naar Monterey zal gaan. Het is volle maan." 
   Haar zachte ogen glimlachten. 
   "Ik zal je eens wat vertellen," zei hij. "Als je zin hebt, dan span ik een wagen in en neem je mee." 
   Zij glimlachte weer en schudde haar hoofd. "Neen, de winkels zijn dan toch al gesloten. Ik blijf liever thuis." 
   "Nu, goed, dan zadel ik het paard. Ik had eigenlijk niet willen gaan. Het vee is allemaal buiten. Misschien kan ik gemakkelijk een paard vangen. Weet je zeker. dat je niet wilt gaan?" 
   "Als het vroeg was en ik kon naar de winkels gaan - maar het zal tien uur zijn eer je er bent." 
   "O nee, nu, in ieder geval zal ik er te paard niet veel later dan negen uur zijn." 
   Haar mond glimlachte voor zich uit, maar haar ogen sloegen hem gade of hij soms nog iets wenste.    Misschien omdat hij moe was van de lange werkdag vroeg hij: "Waar denk je aan?" 
   "Waar ik aan denk? Ik herinner mij, dat je dat bijna iedere avond vroeg toen we pas getrouwd waren." 
   "Maar waar denk je aan?" hield hij geërgerd aan. 
   "O, ik denk aan de eieren onder de zwarte kip." Zij stond op en ging naar de grote kalender aan de muur.     "Zij zullen morgen uitkomen, of misschien maandag." 
   Het was bijna donker toen hij klaar was met scheren en zijn blauw serge pak en zijn nieuwe laarzen aan had. Jelka had de vaat gewassen en opgeruimd. Toen Jim door de keuken liep zag hij, dat zij de lamp op de tafel bij het raam had gezet en dat zij er naast zat te breien aan een bruinwollen sok. 
   "Waarom zit je daar vanavond?" vroeg hij. "Anders zit je altijd hier. Je doet soms rare dingen." 
   Langzaam sloeg zij haar ogen op van haar bewegende handen. 
   "De maan." zei zij bedaard. "Je zei, dat het volle maan zou zijn. Ik wil haar zien opkomen." 
   "Maar je bent mal. Dat kun je niet zien uit dit raam. Ik dacht dat je beter richting kon bepalen." 
   Zij glimlachte dromerig. "Dan zal ik uit het raam van de slaapkamer kijken." 
   Jim zette zijn zwarte hoed op en ging naar buiten. Door de donkere lege stal lopend nam hij een halster van het rek. Op de met gras begroeide helling van de heuvel floot hij hoog en schel. De paarden hielden op met grazen en kwamen langzaam naar hem toe en bleven op twintig voet afstand staan. Behoedzaam 
naderde hij zijn vosruin en gleed met zijn hand over de romp omhoog naar de hals. De halsterriem klikte in de gesp. Jim keerde zich om en voerde het paard terug naar de stal. Hij wierp er zijn zadel op en snoerde dit vast, schoof de teugels met zilverbeslag over de rechtopstaande oren, gespte de keelriem dicht, knoopte 
de lasso om de hals van de ruin en bevestigde het uiteinde aan de zadelriem. Toen liet hij de halster schieten en leidde het paard naar het huis. Een stralende kroon van zachtrood licht hing boven de heuvels in het Oosten. De volle maan zou opkomen voor het daglicht geheel uit de vallei verdwenen was.     
   In de keuken zat Jelka nog altijd bij het raam te breien. Jim liep naar de hoek van het vertrek en pakte zijn karabijn. Terwijl hij kogels in het magazijn deed. zei hij: "De stralen van de maan zijn al te zien boven de heuvels. Als je de maan wilt zien opkomen. kun je nu beter naar buiten gaan. Zij zal mooi rood zijn bij het opkomen." 
   "Dadelijk," antwoordde zij, "als ik hier aan het eind ben." Hij ging naar haar toe en klopte haar op het sluike hoofd. 
   "Goeienavond. Ik zal waarschijnlijk morgen om een uur of twaalf terug zijn." Haar gesluierde zwarte ogen volgden hem toen hij de deur uit ging. 
   Jim stak het geweer in de houder van zijn zadel en steeg in het zadel. Hij stuurde zijn paard de vallei in.    Aan zijn rechterzijde kwam van achter de donker wordende heuvels de grote rode maan snel omhoog. Het dubbele licht van het nagloeien van de dag en van de opkomende maan maakte de omtrekken van de bomen zwarter en gaf de heuvels een nieuw, mysterieus perspectief. De donkere eiken glansden en gloeiden en de schaduw er onder was zwart als fluweel. Een reusachtige langbenige schaduw van een paard en een halve man reed ter linkerzijde en enigszins vooruit met Jim mee. Van de boerderijen, dichtbij en in de verte, klonk het geluid van honden en de hanen kraaiden, omdat zij dachten dat er - te snel - een nieuwe dag was aangebroken. Jim bracht de ruin in draf. De kletterende hoefslagen werden weerkaatst door het kasteel achter hem. Hij dacht aan Blonde May in de Drie Sterren in Monterey. "Ik zal laat zijn. Misschien heeft een ander haar al." dacht hij. De maan was nu geheel boven de heuvels uit gekomen. 
Jim had een mijl afgelegd, toen hij het hoefgetrappel hoorde van een paard dat hem tegemoet kwam. Een ruiter galoppeerde naderbij en hield stil. "Ben jij het. Jim?" 
   "Ja. O hallo George." 
   "Ik was juist op weg naar je huis. Ik wou je vertellen ... Je weet toch de bron aan de bovenkant van mijn land?" 
   "Ja. die weet ik." 
   "Nu, daar was ik vanmiddag. Ik vond er een uitgebrand kampvuur en de kop en de poten van een kalf. De huid lag in het vuur, half verbrand maar ik trok hem er uit en jouw merk stond er op." 
   "Verduiveld." zei Jim. "Hoe lang was het vuur al uit?" 
   "De grond was nog warm onder de as. Gisteravond, vermoed ik. Kijk, Jim, ik kan niet met je mee gaan. Ik moet naar de stad maar ik vond, dat ik het je moest vertellen. dan kon je eens gaan kijken.” 
   Kalm vroeg Jim: "Heb je enig idee hoeveel mannen het zijn?" 
   "Nee, ik heb niet nauwkeurig gekeken.” 
   "Nou. Ik geloof, dat ik beter eens een kijkje kan gaan nemen. Ik was ook op weg naar de stad. Maar als er dieven aan het werk zijn voel ik er weinig voor om nog meer vee te verliezen. Ik zal jouw land oversteken. als het goed vindt. George." 
   "Ik zou wel met je meegaan. maar ik moet naar de stad. Heb je een geweer bij je?" 
   "O ja. Bedankt voor de boodschap.” 
   "Niets te danken. Rijd maar heen waar je wilt. Goedenavond." 
   De buurman wendde de teugel en galoppeerde terug in de richting waaruit hij gekomen was. 
   Enkele ogenblikken zat Jim in het maanlicht naar zijn gerekte schaduw te kijken. Hij haalde zijn geweer uit de houder, deed een kogel in de kamer en legde het geweer dwars over zijn zadel. 
   Hij ging aan de linkerkant de weg af, reed de helling op, door de kloof met de eiken, over de met gras begroeide heuvelrug en aan de anderen kant omlaag in de volgende bergkloof. 
   Binnen een half uur had hij het verlaten kamp gevonden. Hij draaide de zware, leerachtige kalfskop om en betastte de tong om aan de droogte te voelen hoe lang het kalf dood was. Hij streek een lucifer aan en keek naar zijn merk op de halfverbrande huid. Ten slotte steeg hij weer te paard en reed over de kale heuvels naar zijn eigen land. 
   Er waaide een warme zomerwind op de heuveltoppen. De maan verloor haar rode kleur bij het hoger klimmen en kreeg de kleur van sterke thee. Tussen de heuvels huilden de coyotes en de honden op de boerderijen beneden hielden hen gezelschap met hartbrekend gejank. De donkere groene eiken en het gele zomergras lieten hun kleuren zien in het maanlicht. 
   Jim volgde het geluid van de koeienbellen naar zijn kudde en vond ze rustig grazend, met een paar herten er bij. Hij luisterde of hij, voortgedragen door de wind, het geluid van paardenhoeven of stemmen van mannen hoorde. Het was over elf toen hij zijn paard de richting van zijn huis uit dreef. Hij reed om de westelijke toren van het zandstenen kasteel heen, door de schaduw en toen weer in het maanlicht. Beneden glansden mat de daken van zijn stal en zijn huis. Het venster van de slaapkamer weerkaatste een lichtstreep. 
   De grazende paarden hieven hun koppen op toen Jim over het grasveld kwam aanrijden. Hun ogen glinsterden roodachtig toen zij hun koppen omwendden. 
   Jim had bijna de omheining bereikt toen hij een paard hoorde stampen in de stal. Zijn hand rukte aan de teugel. Hij luisterde. Weer klonk het gestamp in de stal. Jim hief zijn geweer op en steeg stil van zijn paard. Hij liet het paard los en sloop naar de stal. 
   In het donker kon hij het malen van de paardentanden horen bij het hooi vreten. Hij liep de stal door totdat hij bij de box kwam. Na een ogenblik te hebben geluisterd streek hij een lucifer aan op de kolf van zijn geweer. Een gezadeld en gebreideld paard was in de box vastgebonden. Het bit was onder de kin geschoven en de zadelriem was losgemaakt. Het paard hield op met eten en keerde zijn kop naar het licht. 
Jim blies de lucifer uit en liep snel de stal uit. Hij ging op de rand van de paardentrog zitten en staarde in het water. Zijn gedachten kwamen zo langzaam, dat hij ze onder woorden bracht en ze fluisterend uitsprak. 
.. Zal ik door het raam kijken? Nee. Mijn hoofd zou een schaduw in de kamer werpen." 
   Hij keek naar het geweer in zijn hand. Waar het vaak beetgepakt was, was de zwarte vernis afgesleten en glansde het metaal zilverig. 
   Eindelijk stond hij vastbesloten op en ging op het huis toe. Bij het trapje probeerde een uitgestoken voet zorgvuldig iedere plank vóór hij er zijn gewicht op zette. De drie honden kwamen onder het huis vandaan en schudden zich, rekten zich uit en snuffelden; zij kwispelden met hun staarten en gingen weer slapen. 
   De keuken was donker, maar Jim wist ieder meubelstuk te staan. Hij stak zijn hand uit en raakte de rand van de tafel, de rug van een stoel en het handdoekenrekje onder het gaan. Hij ging zo stil de kamer door, dat hij zelf alleen maar zijn adem, het ritselen van zijn broekspijpen tegen elkaar en het tikken van het horloge in zijn zak kon horen. De deur van de slaapkamer stond open en er viel een streep maanlicht door op de vloer van de keuken. Eindelijk bereikte Jim de deur en keek naar binnen. 
   Het maanlicht scheen op het witte bed. Jim zag Jelka op haar rug liggen met een van haar zachte, naakte armen over haar voorhoofd en haar ogen. Hij kon niet zien wie de man was, want zijn gezicht was afgewend. Jim stond met ingehouden adem te kijken. 
   Toen schokte Jelka in haar slaap en de man draaide zijn hoofd om en zuchtte. Het was Jelka's neef, haar opgeschoten, verlegen neef. 
   Jim keerde zich om en sloop snel terug door de keuken en het achtertrapje af. Hij liep over het erf weer naar de trog en ging op de rand zitten. De maan was wit als kalk en spiegelde zich in het water, en verlichtte de strootjes en gerstekorrels die van de paardenbekken waren afgevallen. Hij zag een watersalamander liggen op het mos op de bodem van de trog. 
   Hij snikte een paar maal, droge, harde, gesmoorde snikken en vroeg zich af waarom, want zijn gedachten waren bij de met gras begroeide heuveltoppen en de eenzame zomerwind, die er over blies. 
   Toen dacht hij aan de manier waarop zijn moeder een emmer placht op te houden om het bloed op te vangen als zijn vader een varken slachtte. Zij stond er zo ver mogelijk vandaan en hield de emmer op armlengte om te voorkomen dat er spatten op haar kleren zouden komen. 
   Jim dompelde zijn hand in de trog en roerde de maan tot gebroken, draaiende stroompjes licht. Hij maakte zijn voorhoofd nat met zijn vochtige handen en stond op. Ditmaal bewoog hij zich niet zo stil. Maar hij liep op zijn tenen de keuken door en bleef in de deur van de slaapkamer staan. Jelka bewoog haar arm en deed haar ogen een weinig open. Toen sprongen zij wijd open, zij glinsterden vochtig. Jim keek haar in de ogen; zijn gezicht was zonder uitdrukking. Er liep een kleine druppel uit Jelka's neus, die bleef hangen in de holte van haar bovenlip. Zij staarde naar hem. 
   Jim spande de haan van zijn geweer. De metalen klik klonk door het huis. De man op het bed bewoog zich onrustig in zijn slaap. Jims handen beefden. Hij bracht het geweer naar zijn schouder en hield het er stevig tegen aangedrukt, opdat het niet zou schudden. Over de vizierkorrel heen zag hij het kleine, witte vierkant tussen de wenkbrauwen en de haren van de man. De loop trilde even en kwam toen tot rust. 
   De knal van het geweer scheurde door de lucht. Jim, die nog altijd langs de loop keek, zag het hele bed schokken onder de slag. Er was een klein zwart gat, waaruit geen bloed kwam, in het voorhoofd van de man. Maar aan de achterkant deed de kogel beenderen en hersens tegen het kussen spatten. 
   De neef van Jelka maakte een gorgelend geluid. Zijn handen kwamen onder de dekens vandaan als grote, witte spinnen en zij liepen een ogenblik, sidderden toen en bleven stil liggen. 
   Langzaam richtte Jim zijn blik weer op Jelka. Haar neus liep. Haar blik was van hem naar het einde van de geweerloop gegaan. Zij jammerde zachtjes, als een jonge hond die het koud heeft. 
   In paniek keerde Jim zich om. Zijn hakken sloegen op de keukenvloer, maar buiten liep hij langzaam weer naar de watertrog. Hij had een zoute smaak in zijn keel en zijn hart bonsde pijnlijk. Hij zette zijn hoed af en dompelde zijn hoofd in het water. Toen leunde hij voorover en braakte op de grond. In het huis kon hij Jelka horen bewegen. Zij jankte als een jonge hond. Jim richtte zich wrak en duizelig op. 
   Vermoeid liep hij de omheinde ruimte door naar de weide. Zijn gezadelde paard kwam toen hij floot.    Werktuiglijk maakte hij de zadelriem vast, steeg op en reed weg, de weg door naar de vallei. 
   De gedrongen, zwarte schaduw ging met hem mee onder hem. De maan zette zijn weg voort, hoog en wit. De onrustige honden blaften eentonig. 

Bij het aanbreken van de dag reed er een vierwielig wagentje met twee paarden het erf op en joeg de kuikens voor zich uit. Een hulpsheriff en een coroner zaten op de bok. Jim Moore, half liggend tegen zijn zadel aan, in de wagen zelf. Zijn vermoeide ruin liep er achter. De sheriff zette de rem aan en wond de teugels er om heen. De mannen klommen van de wagen af. 
   Jim vroeg: "Moet ik mee naar binnen? Ik ben te moe en te overspannen om het nu te zien." 
   De coroner trok zijn lip op en dacht na. "Och, ik geloof het niet. Wij zullen wel eens rondkijken." 
   Jim slenterde weg in de richting van de trog. "Zeg," riep hij, "ruim de boel een beetje op, wil je?" . 
   De mannen gingen het huis binnen. 
   Binnen een paar minuten kwamen zij weer naar buiten, het verstijfde lichaam tussen zich in dragend. Het was in een gewatteerde deken gewikkeld. Zij legden het voorzichtig in de wagen.
    Jim kwam naar hen toe. "Moet ik nu mee naar binnen?" 
   "Waar is uw vrouw, mijnheer Moore?" vroeg de hulpsheriff. 
   "Ik weet het niet," zei hij vermoeid. "Ze is ergens in de buurt." 
   "Weet u zeker dat u haar niet ook gedood hebt?" 
   "Nee. Ik heb haar niet aangeraakt. Ik zal haar wel vinden en haar vanmiddag meebrengen. Dat wil zeggen, als u niet wilt dat ik nu met u meega." 
   "We hebben uw bekentenis," zei de coroner. "En bij God, we hebben ook ogen, nietwaar, Will? Natuurlijk wordt u formeel van moord beschuldigd, maar dat zal wel weer worden ingetrokken. Dat gebeurt altijd in dit deel van het land. Behandel uw vrouw een beetje zachtmoedig, mijnheer Moore." 
   "Ik zal haar niets doen," zei Jim. 
   Hij stond de weghotsende wagen na te kijken. Onwillig schopte hij in de modder. De hete junizon kroop boven de heuvels uit en blikkerde vals op het slaapkamerraam. 
   Jim ging langzaam het huis binnen en kwam terug met een lange, met lood bezwaarde zweep. Hij stak het erf over en ging de stal in. Toen hij de ladder opklom naar de hooizolder, hoorde hij het hoge jammeren als van een jonge hond beginnen. 
   Toen Jim de stal weer uit kwam droeg hij Jelka over zijn schouder. Bij de watertrog zette hij haar teder op de grond. Haar haar was bezaaid met sprietjes hooi. De rug van haar blouse zat vol bloedstrepen. 
   Jim maakte zijn bonten zakdoek nat en waste haar kapotte lippen en haar gezicht en streek haar haar naar achteren. Haar gesluierde, donkere ogen volgden elke beweging die hij maakte. 
   "Je hebt me pijn gedaan," zei zij. "Je hebt me heel veel pijn gedaan. 
   Hij knikte ernstig. "Zoveel als ik maar kon, zonder je dood te slaan. 
   De zon scheen heet op de grond. Een paar bromvliegen zoemden rond, op zoek naar het bloed. 
   Jelka's gezwollen lippen poogden te glimlachen. "Heb je al ontbeten?" 
   "Nee," zei hij. "niets.”
   "Wel, dan zal ik een paar eieren voor je bakken.” Zij kwam moeizaam overeind. 
   "Laat mij je helpen," zei hij. "Ik zal je helpen om je blouse uit te trekken. Zij kleeft aan je rug vast. Het zal pijn doen." 
   "Nee. Ik zal het zelf doen." Haar stem had een vreemde weerklank. Haar donkere ogen waren een ogenblik warm op hem gericht en toen keerde zij zich om en hinkte het huis binnen. 
   Jim wachtte, zittend op de rand van de watertrog. Hij zag de rook uit de schoorsteen komen en recht opstijgen in de lucht. 
   Een poosje later riep Jelka hem vanaf de keukendeur. “Kom, Jim. Je ontbijt."
   Vier gebakken eieren en vier dikke plakken spek lagen op een verwarmde schotel voor hem gereed. “De koffie is direct klaar," zei zij . 
   “Eet jij niet?" 
   “Nee. Nu niet. Mijn mond doet te veel pijn." 
   Hongerig at hij zijn eieren op en toen keek hij naar haar. Haar zwarte haar was gladgekamd. Zij had een schone witte blouse aan. 
   "We gaan vanmiddag naar de stad." zei hij. “Ik ga hout bestellen. We zullen een nieuw huis bouwen, verderop in de vallei." 
    Haar blik dwaalde naar de dichte slaapkamerdeur en toen weer terug naar hem.
   “Ja," zei zij. “Dat zal goed zijn." En toen, na een poosje: “Krijg ik nog meer met de zweep hiervoor?" 
   “Nee, hiervoor niet meer." 
   Haar ogen glimlachten. Zij ging op een stoel naast hem zitten en Jim stak zijn hand uit en streelde haar haar en haar nek. 


Uit: The long valley
Vertaling: Peter Marteau, Keulen


#AnnoDeTwintigsteEeuw
#Categorie5AmerikaanseSchrijvers
#Lesniveau***4*

John Steinbeck
Lees voor 🔊
De mooiste verhalen uit Nederland en de wereld op je tablet, telefoon of notebook. Met dank aan de Nederlandse Taalunie.