BulkBoek BesteKorteVerhalen (dit is een pilot)
Joost Zwagerman
Lees voor 🔊

     Joost Zwagerman                                                                                                                                                                           Het jongensmeisje


...totdat ze onverhoeds in de lach schoot terwijl je overwoog haar eindelijk te zeggen hoe muzenmooi en hyperlief, hoe eigenwijs en vertrouwenwekkend en allerschattigst en watverderallemaalnogmeer je dan toch vooral haar tanden vond die als bruidsmeisjes in haar mond waren gedrapeerd en waar je met je tong zo heel graag overheen wilde, eerst naar links, waar een kleine vulling is aangebracht, en daarna naar de achterkant van haar boventanden en dat je dan proefde hoe haar gehemelte smaakte, hoe het smaakte naar de dubbelzoute drop die je haar een paar uur eerder had gegeven en die op haar hoektanden een avondblauwe gloed had achtergelaten. Je legde je tong voor een moment als een dekentje op haar ondertanden omdat ze maar blééf lachen en daarbij haar ogen dichtkneep alsof iemand haar met een zaklamp in het gezicht scheen – maar er was geen zaklamp, er was zelfs nauwelijks licht te bekennen, er was slechts het grijze schijnsel dat rond haar mond en ogen zweefde; en terwijl je maar niet kon ophouden met het stilletjes bezingen van haar tanden, bedacht je hoe zij ooit naar die van jou had gekeken en had gezegd: ‘Ik hou van jongens die hun tanden laten zien als ze lachen, iemand die lacht zoals jij toont zijn wapens en zal ze dus nooit gebruiken. Lachen is kussen met je tanden.’

            Dat had ze gezegd. Ze was je jongensmeisje, want ze had de ogen van een jongetje van acht, wat haar heel goed stond in combinatie met de wimpers en wenkbrauwen van, nou ja, een vrouw van achttien; ze was iets ouder dan jij, jij was nog zeventien en zij was nú al veel meer vrouw dan jij ooit man zou worden, daar was je zeker van. Mannen waren de vijand en behoorden toe aan een universum waar jij nooit toegang toe zou krijgen, al werd je nog zo oud. Jongen was je eigenlijk ook nog maar half sinds je haar had leren kennen – in optimistische buien waande je je halverwege het traject richting háár, met als ideaal een afpelling en verpulvering van al het overbodigs. Er viel weinig aan jezelf te ontdekken wat je níet overbodig vond. Alles mocht weg. Je lichaam, om te beginnen. Je ziel, om het af te maken. Als je daar allemaal van af kon zien te raken, was het mogelijk om op zeker ogenblik haar perfecte afschaduwing te zijn, jij de fantasievriendin van je vriendin, de eeuwig onveranderlijke gedaante met wie zij naar binnen gerichte gesprekken zou kunnen voeren. Je hoefde dan niets en niemand meer van een ander te zijn omdat je alles eenvoudig bij háár had ondergebracht – de enig mogelijke gedeelde toekomst die je je kon voorstellen.

            Zover was het helaas nog niet. Je was tot nog toe ontmoedigend nadrukkelijk aanwezig, alles stond een ideale oplossing in de weg, al was het maar dat schompige gebit van je. Ze had dus ooit iets over je tanden gezegd waarvan je had moeten blozen, want bekijk het maar eens goed, dat gebit van jou, dat zooitje kleine criminelen in je mond die, zo lijkt het, willen wegduiken en tegelijk naar voren hellen en als wankele strandhutten steun zoeken bij elkaar en misschien – Jezus Christus, misschien moet je wel een beugel, op jóuw leeftijd nog zo’n fietsenrek in je mond, en dan niet zomaar een beugel, nee het ziet ernaar uit dat je met van die donkergrijze slotjes in je mond zal moeten rondlopen, en als ze je dan gaat kussen, je jongensmeisje, dan proeft ze de smaak van sleutelbos en wielklem en economische vooruitgang – maar ze hééft je gekust, ze kust je altíjd, en toen ze je kuste nadat je haar verteld had over het vooruitzicht van de beugel met de slotjes, had ze gezegd: ‘Wat geeft dat nou, als jij slotjes krijgt, heeft iedere tand een harnas voor en heb je twaalf kleine ridders in je mond.’

            Ridders, bruidsmeisjes – jullie gebitten namen iedere denkbare gedaante aan die lekker lief en lekker kitsch was voor de liefde, al durfde je nooit iets te zeggen over het verlangen al haar tanden en kiezen te omhelzen, zodat je in één keer achtentwintig jongensmeisjes in je armen zou houden en zou wiegen en strelen, zoals je haar nu inmiddels wiegt en streelt terwijl het topje van je tong nog steeds over haar lippen, langs haar mondhoeken en over haar tandvlees trippelt. Je probeert je voor te stellen dat je haar door deze beweging van een overweldigend licht voorziet; dat je haar laat oplichten en dat je het filmgrijze schijnsel langzaam over haar hele gezicht boetseert, zodat ze als vanzelf een haast beangstigend verstilde actrice in een film uit de jaren vijftig wordt die heel even glimlacht en goed geacteerd haar tanden laat zien, waarmee ze inmiddels zachtjes in je tong is gaan bijten, twee, drie keer achter elkaar, waarna ze haar twee bovenste snijtanden met vederlichte precisie in je onderlip drukt en er even op zuigt, als op een dubbelzout dropje, en terwijl je trilwimperend je ogen sluit voel je aan de verslapping van haar beet dat zij de hare heeft geopend en dat ze naar je kijkt, naar je wangen en inmiddels stilzware wimpers, naar de droombare punaisepuntkleine afdrukken van haar snijtanden in je lip, en je wil haar eindelijk zeggen dat je – je wil het haar zeggen, van die tanden van haar, hoe, nou ja, alwéér hoe muzenmooi en hyperlief et cetera, maar ze duwt met zachte dwang tegen je schouders en zegt je dat je moet gaan liggen, ze legt haar ene hand op je middenrif, roffelt beheerst met haar vingertoppen op je ribben en zegt: ‘Voel je dat? Mijn vingers zijn de regen.’

            Nu kun je niets meer zeggen. Je had willen zeggen dat ze jouw eigenste meisjesprins en dat ze een regendans is en dat haar vingers tien gedichten uit een bundel van een jonge dichter zijn en het meest van alles wil je, wil je zeggen, wil je vanaf dat moment voor altijd en zonder onderbrekingen hetzelfde gaan zeggen... maar het lukt je weer niet, je stokt opnieuw want als het gaat over geluk en al die dingen, dan duwt je keel zich zwellend dicht en verafschuw je zelfs je ademhaling omdat alles, je ogen, je ribben, de adem die je inhoudt en wilt blíjven inhouden – omdat alles zo contrasteert met wat van háár is; en ze voelde jouw angst en vouwde de regen van haar vingers tot sneeuw, ze besneeuwde je met haar strelingen en vroeg je haar aan te kijken, en je gehoorzaamde zó snel dat ze er heel even van leek te schrikken, totdat ze onverhoeds in de lach schoot...


#AnnoDeTwintigsteEeuw
#Categorie1NederlandseSchrijvers
#Lesniveau***4*

Joost Zwagerman
Lees voor 🔊
De mooiste verhalen uit Nederland en de wereld op je tablet, telefoon of notebook. Met dank aan de Nederlandse Taalunie.