[Van de grote vernieuwer van het korte verhaal: De handeling begint in een ´normale´ werkelijkheid, die bijna onmerkbaar wordt opgerekt, en dan ga je ook als lezer daarin mee.
Julio Cortázar (1914-1984)
Julio Cortázar (1914-1984)
Het bezette huis
We hielden van het huis, niet alleen omdat het ruim en oud was (tegenwoordig leggen oude huizen het af, omdat ze meer opbrengen voor de sloop), maar omdat het herinneringen bewaarde aan onze overgrootouders, aan onze grootvader van vaders kant, onze ouders en aan heel onze jeugd.
Irene en ik waren er helemaal aan gewend er alleen in te wonen, hoewel dat een beetje gek was, want er gingen nog best acht andere mensen in, zonder dat ze elkaar in de weg hoefden te lopen. 's Morgens stoften we af en maakten het huis schoon; we stonden al om zeven uur op; tegen elven liet ik de zorg voor de resterende kamers aan Irene over en ging ik naar de keuken. We lunchten om twaalf uur, altijd precies op tijd; daarna hadden we niets meer te doen, behalve de vaat. We vonden het prettig bij de lunch aan ons diepe, stille huis te denken, dat huis dat wij helemaal alleen schoonhielden. Soms overviel ons wel eens de gedachte dat het huis ons belet had te trouwen. Irene had twee pretendenten, eigenlijk zonder geldige reden, afgewezen en Maria Esther was overleden nog vóór wij aan een officiële verloving toe waren. Toen we al tegen de veertig liepen vatte de idee bij ons post dat ons eenvoudige rustige 'huwelijk' van broer en zuster de noodzakelijke afsluiting was van het geslacht dat met onze overgrootouders in ons huis was begonnen. We zouden er de een of andere dag wel eens doodgaan en dan zouden verre onbekende neven en nichten het huis erven en het laten slopen om zich te verrijken met het stuk grond en de bakstenen. Of wel wij zelf zouden er een afbraakvonnis over vellen vóór het te laat was.
Irene was van nature een meisje om het niemand lastig te maken. Na haar bedrijvige ochtend bracht ze de rest van de dag door met breien op de sofa in haar slaapkamer. Ik weet niet waarom ze zoveel breide; ik denk zo, dat vrouwen breien omdat ze door dat werk een prachtig voorwendsel hebben om niets te doen. Maar Irene, wás niet zo; zij breide altijd noodzakelijke dingen, tricot voor de winter, sokken voor mij, bedjasjes en vesten voor zichzelf. Soms breide ze een vest en haalde het daarna in een ogenblik weer uit omdat iets eraan haar niet beviel; het was curieus in haar werkmandje de hoop krinkelende wol te zien, die het vertikte zijn vorm van enkele uren kwijt te raken. Ik ging 's zaterdags naar het centrum om wol voor haar te kopen; Irene had vertrouwen in mijn smaak, ze vond de kleuren goed en ik hoefde nooit knotten terug te brengen. Van die uitstapjes maakte ik dan meteen gebruik om wat te snuffelen in boekhandels en daar vergeefs te vragen of er wat nieuws op het gebied van Franse literatuur was. Sinds 1939 kwam er niets dat de moeite waard was naar Argentinië.
Maar ik wilde het over het huis hebben, over het huis en over Irene; ik ben niet belangrijk. Ik vraag me wel eens af wat Irene gedaan zou hebben zonder haar breiwerk. Een boek kan je voor de tweede keer lezen, maar als een pullover af is kun je die niet overdoen zonder je belachelijk te maken. Op een dag vond ik in de onderste la van de commode een heleboel halsdoekjes: witte, groene, paarse. Ze zaten onder de naftaline en lagen in stapels als in een garen- en bandwinkel; ik durfde Irene niet te vragen wat ze ermee van plan was.
We hoefden niet voor ons brood te werken, want iedere maand kwam de opbrengst van de landerijen, en ons kapitaal nam toe. Irene had eenvoudigweg alleen plezier in breien; ze legde er een wonderbaarlijke handigheid in aan de dag en hele uren zat ik naar haar handen te kijken, die wel zilverkleurige egels leken door die steeds heen en weer gaande naalden, en naar de een of twee mandjes op de vloer, waarin zich de kluwens gestaag bewogen. Dat was prachtig.
En zou ik me de indeling van het huis niet meer herinneren? De eetkamer, een zitkamer met gobelins, de bibliotheek en drie grote slaapkamers bevonden zich aan de achterkant van het huis, die uitkeek op de Rodrîguez Pefiastraat. Alleen een gang met een massief eiken deur scheidde dat deel van het huis af van het voorste gedeelte. Daar waren de badkamer, de keuken, onze slaapkamers en het middenvertrek, waarop de slaapkamers en de gang uitkwamen. Je kwam het huis dus binnen in de vestibule, je deed de tochtdeur open en kwam in het middenvertrek; daar waren aan beide zijkanten de deuren naar onze slaapkamers, en recht vóór je zag je de gang die naar het achterhuis leidde. Die liep je door, deed dan de eiken deur open en daar begon dan het andere deel van het huis. Ook kon je linksom draaien juist voor de deur en een smallere gang inslaan die naar de keuken en de badkamer liep. Als die deur openstond merkte je pas hoe diep het huis was; was die dicht, dan dacht je te doen te hebben met een flat van dat soort dat ze tegenwoordig bouwen en waarin je je nauwelijks roeren kunt; Irene en ik woonden altijd in dát deel van het huis; we kwamen haast nooit verder dan de eikenhouten deur; dat deden we alleen als we er moesten schoonmaken, want het is niet te geloven wat er zich een stof ophoopt op de meubelen. Buenos Aires mag dan een zindelijke stad zijn, maar dat heeft het te danken aan zijn bewoners en aan niets anders. Er hangt te veel stof in de lucht; nauwelijks blaast er een windje of je kunt het stof voelen op het marmer van de consoles en tussen het inlegwerk van de macramétafels; zelfs met de plumeau krijg je het moeilijk weg want het dwarrelt op en blijft hangen in de lucht en even later zet het zich weer neer op de meubels en de piano.
Ik zal het me wel altijd duidelijk blijven herinneren; alles ging zo simpel en zonder zinloze bijverschijnselen. Irene zat te breien op haar slaapkamer, het was acht uur in de avond en ineens kwam het bij me op dat het tijd was om de maté op te zetten. Ik liep de gang door totdat ik bij de op een kier staande eikenhouten deur kwam; daar wilde ik juist de hoek om gaan naar de keuken, toen ik in de eetkamer of in de bibliotheek iets hoorde. Het geluid kwam vaag en onduidelijk door. Het was zoiets als een stoel die omvalt op het tapijt of een zacht fluistergesprek. Ook hoorde ik het, tegelijkertijd of misschien even daarna, achterin de gang die van de kamers naar de deur loopt. Ik wierp me tegen de eiken deur vóór het te laat zou zijn; sloeg hem dicht en duwde er met mijn volle gewicht tegen aan; gelukkig stak de sleutel er aan onze kant in, maar voor alle zekerheid schoof ik er een grote grendel voor.
Toen ging ik naar de keuken en zette maté. Toen ik terugkwam met het blad zei ik tegen Irene: 'Ik heb de deur van de gang op slot moeten doen. Ze hebben het achterhuis bezet.' Zij liet haar breiwerk vallen en keek me met haar ernstige vermoeide ogen aan
'Ben je daar zeker van?' Ik knikte.
'Dan zullen we,' en ze nam haar naalden op, 'aan deze kant van het huis moeten blijven wonen.'
Ik maakte met zorg de maté klaar, maar het duurde toch even voordat zij met haar werk verderging. lk herinner het me: ze breide een grijs vest; ik hield van dat vest.
De eerste dagen vonden we het wel pijnlijk, want in het bezette huisgedeelte hadden we heel wat dierbare dingen laten liggen. Al mijn Franse boeken bijvoorbeeld waren in de bibliotheek. Irene miste mappen en een paar pantoffels, die zo lekker warm waren in de winter. Ik miste mijn pijp van jeneverbessenhout en ik heb zo'n idee dat Irene vaak dacht aan een heel oude fles hesperidina. Dikwijls (maar alleen in die eerste dagen) keken we elkaar treurig aan als we een la openmaakten en weer sloten.
'Hier is het niet.'
En dan was het weer iets van het vele dat we aan de andere kant van het huis hadden laten liggen.
Toch waren er ook voordelen voor ons aan verbonden. Het schoonhouden was nu zo eenvoudig geworden dat we heel laat konden opstaan, bijvoorbeeld pas om halftien; en vóór het elf uur sloeg zaten we al met onze armen over elkaar. Irene wende zich eraan samen met me naar de keuken te gaan en me te helpen met het klaarmaken van de lunch. We hadden alles van tevoren besproken en waren tot het volgende besluit gekomen: terwijl ik de lunch bereidde zou Irene koude schotels maken voor het avondeten. We vonden dat prettig, want het is toch maar lastig tegen de avond uit je slaapkamer te moeten komen om te gaan koken. Nu konden we volstaan met in Irenes slaapkamer de tafel te dekken en daar de koude hapjes op te eten.
Irene was er ook content mee, want zo kreeg ze meer tijd voor haar breien. Ik liep er wel een beetje verloren bij, zo zonder boeken, maar om het mijn zuster niet moeilijk te maken, begon ik de postzegelverzameling van Papa te ordenen; zo had ik tenminste iets om de tijd te doden. Och, we amuseerden ons wel, elk met zijn zaakjes, en bijna altijd zaten we samen op de slaapkamer van Irene, die het meeste comfort bood.
Soms zei Irene: 'Kijk eens naar deze steek; die heb ik zelf bedacht. Lijkt het niet op een klaverblad?'
Een poosje later kwam ik bij haar met een vierkantje van papier. Ze moest toch even zien hoe aardig die zegel van Eupen en Malmédy was. Och, we waren alweer dik tevreden en langzamerhand dachten we niet meer. Je kunt ook zonder te denken leven.
Als Irene in haar droom begon te praten werd ik onmiddellijk wakker. Ik heb nooit kunnen wennen aan die standbeelden- of papegaaienstem, de stem die uit de droom en niet uit de keel komt. Irene zei altijd dat mijn dromen bestonden uit grote schokken, waardoor soms mijn deken op de grond viel. Onze slaapkamers hadden het middenvertrek tussen zich in, maar 's nachts kon je in huis het geringste geluid horen. We hoorden elkaar ademhalen en hoesten en we voorvoelden de bewegingen die we zouden maken naar het lichtknopje op het nachtkastje, hoe we, ieder apart, urenlang wakker lagen.
Behalve dat waren er geen geluiden in huis. Overdag waren er de gewone geluiden van de huishoudelijke bezigheden, het getik van de metalen breinaalden en het geritsel van de bladzijden van het postzegelalbum als ik ze omsloeg. Ik heb, geloof ik, al gezegd dat de gangdeur van massief eikenhout was. In de keuken en in de badkamer, die aan het bezette huisgedeelte grensden praatten we altijd luider of Irene zong er wiegeliedjes. In een keuken is er veel te veel geklik van aardewerk en glas om andere geluiden door te laten.
Heel zelden waagden wij het daar te zwijgen, maar als we naar de slaapkamers teruggingen en naar de hal, dan viel de stilte en kwam het huis in het halfduister te liggen; we gingen zelfs langzamer lopen om elkaar niet te hinderen. En ik denk dat Irene dáárom hardop was gaan dromen en dat ik dan onmiddellijk klaar wakker was.
Nu verval ik in herhalingen, of bijna; maar de gevolgen waren anders. 's Avonds heb ik nogal eens dorst en toen het weer zo ver was, zei ik tegen Irene dat ik naar de keuken ging om een glas water te halen. Toen ik over de drempel van de slaapkamer kwam (zij zat te breien), hoorde ik geluiden in de keuken, nou ja, het kan ook in de badkamer geweest zijn, want de bocht in de gang dempte het geluid. Mijn plotseling stilstaan trok de aandacht van Irene, en zonder een woord te zeggen kwam ze naast me staan. We bleven naar de geluiden luisteren en hoorden duidelijk dat ze van onze kant van de eikenhouten deur kwamen, dus uit de keuken of uit de badkamer of uit de smalle gang, die bijna vlak naast ons begon.
We keken elkaar niet eens aan. Ik drukte tegen Irenes arm en zo draafde ik met haar naar de tochtdeur, zonder achterom te kijken. De geluiden werden wel luider maar bleven toch dof, achter onze rug. Ik gooide de tochtdeur achter ons dicht en we stonden in de vestibule. Nu hoorden we niets meer.
'Ze hebben nu ook ons deel bezet,' zei Irene. Haar breiwerk hing aan haar handen en de draden reikten tot voorbij de tochtdeur waarachter zij zich verloren. Toen ze zag dat de kluwens aan de andere kant gebleven waren liet ze het breiwerk los, zonder ernaar te kijken.
'Had je tijd om nog iets te halen?' vroeg ik haar nutteloos.
'Neen, niets.'
We bezaten dus alleen wat we aan hadden. Ik dacht aan de vijftienduizend pesos in de kast op mijn slaapkamer. Maar nu was het te laat.
Mijn polshorloge had ik aan en ik zag dat het elf uur in de avond was. Ik sloeg mijn arm om Irenes middel (ik dacht dat ze huilde) en we gingen de straat op. Vóór we op weg gingen kreeg ik nog medelijden, ik trok de voordeur goed achter me dicht en gooide de huissleutel in de rioolput. Ja, een of andere arme drommel zou het in zijn kop kunnen krijgen het huis binnen te dringen om te stelen, en dat op zo'n tijd en met het hele huis bezet!
Vertaling: J.A. van Praag