[Een van de eerste verhalen waarmee Kader Abdolah zijn indrukwekkende loopbaan als Nederlandse schrijver begon, uiteraard gesitueerd in een vluchtelingenopvang.]
Kader Abdolah (1954)
Een nacht
Als je uit je land vlucht, snijd je je wortels af. Dan neemt de wind je mee,
soms hier-, soms daarnaartoe, soms naar een opvangcentrum. Ik moest gewoon
ergens slapen, eventjes rust hebben.
‘Kom je hier wonen?’ vroeg een jonge vrouw, die voor de deur van het
opvangcentrum stond.
‘Als het kan,’ zei ik.
‘Ik woon hier ook. Ik ben de enige vrouw die hier woont.’ Ze had
een lief gezicht en kauwde losjes op een kauwgompje.
‘Het is vijf uur. Het is al laat, maar... Je moet je daar melden,
daar bij die kamer,’ zei ze.
Ik klopte op de deur van het kantoor. ‘Kom binnen!’ zei een vrouw.
Ik deed de deur open. Er stond een jonge vrouw met donkere ogen en
roodbruin gestifte lippen.
‘Moet ik me hier melden?’
Ik voelde me direct tot haar aangetrokken. Er begon iets warms in
mijn lichaam te circuleren.
‘Ja, dat kan, maar de directeur is er niet. Hij moest weg.
Misschien komt hij terug, misschien niet,’ zei ze.
Ik heb haar eerder gezien, dacht ik. Ik zocht in mijn
herinnering.
‘Mag ik je papieren zien?’ vroeg ze.
Waarom komt dit gezicht me zo bekend voor, dacht ik. Ik heb die
roodbruine lippen ergens gekust.
‘Ik kan je niet helpen,’ verklaarde ze, ‘ik zei je toch dat de
directeur er niet is. Ik werk hier als een... hoe noem je dat... een medewerkster...
een serveerster.’
Zij gaf mijn papieren terug en dacht na.
‘Maar hoe lang denk je hier te blijven?’ vroeg ze toen.
‘Eén nacht,’ zei ik.
Ze keek mij nadenkend aan.
‘Oké. Ik regel het wel. Als de directeur terugkomt, zal ik hem waarschuwen,
als hij niet meer komt, is de nacht al voorbij.’
Ik ging met kloppend hart de kamer uit.
‘Blijf je hier... ja?’ vroeg de jonge vrouw die net voor de deur stond.
‘Ja. Ik blijf hier.’
‘Komt de baas niet terug? Nee?’
‘Nee. Ik denk het niet.’
‘Hoe lang wil je blijven?’
‘Eén nacht.’
‘Maar één nacht?’ vroeg ze nadenkend.
Ik ging met haar mee naar de woonkamer. Er zaten mannen aan de ronde tafeltjes
te roken, te kaarten, te puzzelen en televisie te kijken.
‘Een nieuwe,’ zei ze tegen de anderen.
De mannen keken naar mij. Ik zocht een plaats, maar er was geen
stoel vrij.
‘Geeft niks. We gaan handen wassen, straks is het etenstijd.’
‘Woon je al lang in Nederland?’ vroeg ze terwijl we onze handen wasten.
‘Nee, niet zo lang.’
‘Ben je weggelopen? Heb je thuis ruzie gemaakt?’ vroeg ze.
‘Ja... Nee... Wat bedoel je?’
Zij bleef denken en zei niks. Ik keek naar haar lieve gezicht en
dacht: waarom vraagt ze zo veel?
‘Ben je aan de drank?’ vroeg ze weer.
‘Nee. Hoezo?’
‘Rook je veel?’
‘Nee. Niet zo veel.’
‘Waarom ben je dan hier?’
Juist. Waarom was ik hier? Ik wist het zelf ook niet. Ik was onrustig. Mijn
verleden liet me niet los. Ik kon niet meer thuis blijven. Ik kon de anderen
niet meer verdragen. Ik moest weg.
Ik had geen antwoord voor haar.
Zij leunde een beetje naar voren en met een geheimzinnige stem zei
ze: ‘Mag ik je iets vertellen?’
‘Ja, dat mag.’
‘Ik zit er vol van, snap je?’
‘Nee... Ja. Ik snap je.’
‘Ik wil een geheim aan jou vertellen’, zei ze vol spanning. ‘Een
geheim? Aan mij?’
‘Kijk! Ik ben verliefd geworden. Ik heb een vriend gevonden, hier
in dit huis. Het is een geheim. Snap je?’
‘Waarom is het een geheim?’
‘Hij is getrouwd. Hij heeft kinderen. Hij is met ruzie van zijn
vrouw weggelopen.’
Zij was eindelijk haar geheim aan iemand kwijt. Er was geen spanning meer op
haar gezicht te lezen. Even opluchting. Ze lachte en kauwde weer losjes op haar
kauwgompje.
‘Leuk hè, nee... niet leuk?’ vroeg ze afwachtend.
Wat moest ik zeggen? Wat moest ik doen? Ik dacht eventjes na.
Daarna keek ik naar haar vragende ogen. Ik legde mijn hand op haar
schouder.
‘Ja, leuk, erg leuk,’ zei ik.
Zij lachte weer.
Opeens hield ze op met lachen en zei: ‘Maar het is pijnlijk
hoor.’
‘Waarom pijnlijk?’
‘Ieder moment kan hij teruggaan naar zijn vrouw.’
Er klonken voetstappen in de gang.
‘Hij komt, Ben komt. Ik ga,’ zei ze.
‘Hoe heet jij?’ vroeg ik snel.
‘Jolanda,’ zei ze gauw.
Ik keek naar de man, naar Ben. Een man die even lang was als ik en
er even oud uitzag.
Wij zaten allemaal in de eetzaal. Tien mannen aan elke tafel. Ben zat tegenover
mij. Hij keek eventjes in mijn ogen. Ik keek naar mijn bord, mijn bord met een
afbeelding van een roodlippige vrouw.
Iedereen wachtte op de serveerster. Zij kwam met een kar vol eten.
Mijn blik volgde haar.
‘De baas is er niet, Willemien is de baas,’ riep een oude man die
naast me zat. De mannen lachten. Willemien gaf iedereen een paar aardappelen,
een stuk vlees en wat groente.
Toen ze bij mij kwam, wist zij dat ik naar haar keek en toen ze
verderging, wist ze dat mijn blik haar volgde.
Ik prikte met mijn vork in een aardappeltje. ‘Wachten! Niet eten!’
zei Ben met zijn ogen. Ik moest wachten tot er gebeden was.
‘Even stil zijn!’ zei Willemien.
Iedereen deed de ogen dicht, maar ik keek naar haar.
In de woonkamer rookten de mannen en wachtten op de laatste koffie. Het was
bijna negen uur. Ik zat bij het raam en Ben zat tegenover mij. Buiten was het
koud. Je kon het door het raam heen voelen.
‘Sigaret?’ vroeg Ben aan mij.
Ik kreeg een sigaretje van hem.
‘Blijf je maar één nacht?’ vroeg hij, toen hij me vuur gaf.
‘Ja,’ zei ik.
Willemien kwam lachend met het koffiekarretje binnen.
‘Vannacht is Willemien de baas,’ riep de oude man weer. De mannen
lachten slaperig.
‘En ik ga rustig slapen,’ maakte de oude man zacht zijn zinnetje
af.
Willemien deelde de kopjes rond en schonk ze lachend voor iedereen
vol.
Jolanda leunde met wachtende ogen tegen de deur. Ben rookte en
blies de rook naar haar toe. Zij keek eerst naar hem en toen naar mij. Haar
ogen verraadden haar. Ze vertelden dat er iets stond te gebeuren.
De mannen gingen één voor één naar boven, naar bed. Er was niemand meer.
Jolanda stond ook niet meer bij de deur, alleen Willemien was bezig met
opruimen.
Ik zat aan het raam en zij wist dat ik nog steeds naar haar
keek.
Zij hield op met opruimen.
‘Waarom kijk je zo naar mij,’ vroeg ze met een glimlach.
Haar vraag kwam onverwacht. Juist, waarom keek ik naar haar? Hoe
kon ik het uitleggen? Moest ik zeggen dat ik op het eerste gezicht verliefd op
haar was geworden? Nee, het lag toch iets dieper.
Ik bedacht dat het maar het beste was om eerlijk te zijn.
‘Toen ik je zag, dacht ik dat ik je eerder gezien had,’ zei ik.
‘O, nee!’ zei ze lachend.
‘Je ogen, je lippen komen me zo bekend voor dat ik...’
‘O... jaaaaa!’ lachte ze weer.
Op dat moment kwam Jolanda binnen. Willemien hield op met lachen en
ging weg.
‘Iedereen is naar bed. Ga je niet slapen?’ vroeg Jolanda aan
mij.
‘Ja. Ik ga zo.’
Ik bleef, in gedachten verzonken, alleen achter in de woonkamer. Buiten op
straat maakten mensen ruzie. Een man en een vrouw. Ik keek door het raam naar
buiten.
‘Blijf! Blijf bij mij,’ zei de jonge man. Haar hakken klikten, ze
rende weg. ‘Blijf bij mij,’ riep de man.
Ik herinnerde me een oosters liedje: ‘Ba man beman emshab. Man be
to ehtijadj daram. Beman ba man.’ (Vannacht wil ik je bij mij hebben. Ik heb je
nodig, blijf bij mij...)
Het werd weer stil buiten. Ik moest naar bed. Toen ik opstond, kwam
Willemien weer terug.
‘Ga je naar bed?’ vroeg ze.
‘Dat moet,’ zei ik.
‘Weet je waar je moet slapen?’ vroeg ze.
‘Nee, nog niet.’
‘Je slaapt boven bij Ben op de kamer.’
Voor de deur bleef ze stilstaan en liet me haar rustig
bekijken.
‘Welterusten,’ zei ik kalm.
‘Welterusten,’ zei ze, terwijl ze naar mij bleef kijken.
Boven op de gang was het stil, alle deuren waren dicht. Ik zocht naar Bens
kamer.
‘Hier! Kom maar!’ fluisterde hij.
Ik ging naar binnen. Hij zat op zijn bed en rookte in het
donker.
Ik ging op het bed zitten dat voor mij bestemd was. Het rook erg
naar alcohol.
‘Wie heeft hier geslapen?’ vroeg ik.
‘Die oude man die in de eetzaal naast je zat.’
‘O, die man?’
‘Ja, hij was hele nachten wakker. De hele week wakker. Hij kon niet
slapen. Hij zat op zijn bed en keek als een uil naar de deur.’
‘Waarom kon hij niet slapen?’
‘Weet ik veel.’
Ik dacht na over die oude man. Ben onderbrak mijn gedachten.
‘Een sigaretje misschien?’
‘Doe maar.’
Ik kreeg een sigaretje van hem. Hij gaf me een vuurtje.
Zijn handen trilden. Ik wilde in zijn ogen kijken, maar hij keek
niet naar mij.
Ik lag in bed. Net als andere nachten kon ik niet slapen. De donkere warme ogen
van Willemien hadden langzaam de herinneringen teruggebracht. Ik dacht aan de
vrouw in mijn land van wie ik hield. De laatste jaren had ik niet geleefd, niet
genoten, niet gezien, alleen gevochten met een dictatoriaal regime. Ik had
alleen arrestaties en dood gezien, vermoorde vrienden en kameraden, van wie ik
hield.
Ik wist niet hoe ver weg mijn gedachten waren, toen ik iemand in de gang
hoorde. Ben bewoog onrustig in zijn bed. Eventjes was het doodstil maar even
later hoorde ik weer luide voetstappen in de gang.
Iemand stond achter de deur van onze kamer. De deur zwaaide
zachtjes krakend open.
Er verscheen een vrouw. Ze bleef even stil en riep toen zacht:
‘Hé... sss... Hé!’
Haar gezicht kon ik niet zo goed zien, maar toch herkende ik
Jolanda.
‘Kom eventjes,’ zei ze.
Ik keek naar Ben. Hij lag stil.
‘Kom maar,’ riep ze weer.
Ik dacht dat Ben sliep en wilde hem wakker maken. Ik stapte mijn
bed uit.
‘Kom maar!’ fluisterde Jolanda.
‘Ikke?’ vroeg ik verbaasd.
‘Ja. Kom maar.’
Weifelend ging ik naar haar toe. ‘Wat is er?’
‘Kijk. .. Kijk,’ fluisterde ze, ‘het kan misschien maar één keer
gebeuren, één nacht. Snap je?’
Ik snapte het niet. Ik was zo slaperig, zo dromerig, dat ik het
niet kon snappen.
’Mijn kamertje is beneden. Daar kan het niet. Snap je?’ zei ze met
haar trillende stem.
‘Nee. Ik snap het niet.’
‘We gaan samen slapen. Snap je? Ik met Ben.’
Ik keek naar haar ogen die in het donker brandden.
‘Hij heeft me nodig. Het kan misschien maar één keer gebeuren. Eén
nacht. Snap je?’
‘Ja. Ik snap het. Kom maar binnen. Ik ga meteen naar buiten.’
Ineens omhelsde ze me en drukte haar trillende, warme lippen op
mijn wang.
Ik ging de gang in en liep naar het raam.
Er was niemand op straat. Ver weg klonk rustige muziek. Ik stond
daar naar buiten te kijken, te denken. Als je vlucht, vlucht je alleen weg van
het gevaar en denk je nergens aan. Zodra je een veilige plaats vindt, merk je
dat je alles kwijt bent. Dan beginnen de nachtmerries en grijpt je verleden je
vast. Je zit zo in de knoop dat je de zin in het leven kwijtraakt. Je verliest
je gevoel voor liefde en je vergeet dat je in je eigen land van een vrouw
hield, een vrouw met donkere warme ogen en roodbruine lippen als Perzische kersen.
Buiten klonken weer de hakken. De vrouwelijke hakken die ik eerder
op straat gehoord had. Ik deed voorzichtig het raam open. De vrouw die was
weggelopen, kwam nu terug. Ze ging langzaam naar de man die nog steeds op haar
wachtte.
De man spreidde zijn armen en zij legde haar hoofd op zijn
borst.
Ik neuriede het oosterse liedje: ‘Ba man beman. Aker bemani man
aram gaham gabid.’ (Blijf bij mij, als je blijft kan ik rustig slapen.)
De muziek kwam nog steeds van ver. Ik dacht: Jolanda en Ben hebben tenminste
één nacht met elkaar geslapen, één nacht die misschien nooit herhaald kan
worden. Zo is het leven.
De vrouw van wie ik in mijn land hield, kon ook één keer, één nacht
bij mij komen. Die nacht was de eerste en de laatste keer dat ze bij mij was en
daarna konden we elkaar nooit meer zien.
Soms kan een nacht zo lang zijn als het leven en soms zo kort als
een klap.
Als ik het kan, zal ik morgen aan Jolanda vragen hoe lang het voor
haar was.
‘Kun je niet slapen?’ fluisterde een vrouw achter mij. Ik keek om,
het was Willemien.
‘Heb je gehuild?’ vroeg ze met haar zorgzame ogen.
‘Ik? Huilen?’
Ik veegde over mijn ogen met de rug van mijn hand. Willemien kwam
naast me staan. De rustige muziek klonk nog steeds in de straat.
Uit: De adelaars, 1993, De Geus.