BulkBoek BesteKorteVerhalen (dit is een pilot)
Karin Amatmoekrim
Lees voor 🔊
[Een ontroerend verhaal over WIJ: “Niemand wil ons. Dit land niet, het land van onze voorouders niet”. 
en ZIJ: “Ze kunnen ons niet vermoorden, ze kunnen ons ook niet kwijt, daarom wachten ze tot we sterven”.]

     Karin Amatmoekrim (1976)
     Jacques d’Or


Er zijn dingen die je niet kan weten, die moeten je  verteld worden. Zoals dat het in de straat van de bakkers heerlijk naar vers brood en koekjes ruikt, maar dat de geurigste plek van het kamp toch in het oosten is. Daar zijn de wasserijen en de kleermakers en er hangen stoomwolken die naar bloemen en zeep ruiken. Ik ga er elke dag heen om te zien hoe de mannen strakke banden van doorzichtig plastic over de schone was spannen en ze op wagentjes laden. Als de wagens vol zijn, worden ze door een poort in de muur geduwd en verdwijnen ze naar de andere kant. De mannen keren terug naar hun winkeltjes, en dan blijft er één jongen achter. Hij is niet een van ons. Hij bewaakt de poort tegen mensen zoals wij en dat doet hij terwijl hij er stijf bij staat in zijn zware laarzen en een groot kogelvrij vest met het witte embleem van de vogel. Hij heet Klaasjan maar ik noem hem Kaasjan omdat namen de gewoonte hebben zich te voegen naar wie ze draagt (en niet andersom zoals mensen soms denken) en ik ben zijn vriend. Hij staat er stokstijf bij terwijl hij eruit ziet alsof hij wel zou willen bewegen maar het niet durft of omdat het niet mag, wat vaak hetzelfde is. Dat vind ik zielig voor hem, een mens zou vrij moeten zijn om zich te verplaatsen, want ook al kunnen wij niet weg uit dit kamp, dan nog kan ik besluiten om nu eens hier te gaan zitten en dan weer naar de andere wijk over te steken, bijvoorbeeld die met de warme bakkers.
 
Kaasjan draagt een geweer dat zo groot is dat hij er twee handen voor nodig heeft en ik kan me voorstellen dat het zwaar is maar ik zou hem niet vragen of ik het even kan vasthouden want dat zou toch niet mogen en ik wil het ook niet want ik heb gezien wat die dingen kunnen doen. Toen ik hem de eerste keer aansprak, riep hij dat ik afstand moest houden, de loop van zijn geweer gebaarde daarbij nerveus heen en weer. Ik ging iets verderop op een muurtje zitten en ik lachte naar hem want mijn vader heeft me geleerd dat lachen als een medicijn voor het hart werkt (hoewel dat mijn vader zelf weinig heeft geholpen). Kaasjan is groot, net als mijn vader, maar zijn haar lijkt wel oranje en zijn wangen zijn rood. Door al die kleuren en door zijn papieren huid lijkt hij op een jongen uit een prentenboek en als hij praat laat hij letters aan het eind van het woord weg, heel grappig. Op de dag van onze eerste ontmoeting zei ik tegen hem; ‘Vraag je je af waarom ik van goud ben?’ Ik heb geleerd dat het beter is om met de deur in huis te vallen als het mijn vreemde voorkomen aangaat. Hij reageerde niet en ik vertelde dat ik zo geboren ben maar ik verzweeg dat mijn vader heeft gezegd dat ik van goud ben omdat het mijn lot is ons volk te redden. Ik vertelde dit er niet bij omdat de veilige mensen bang zijn voor verhalen over vooruitkomen en verandering, het zou zonde zijn van alle moeite die ze hebben gedaan om ons hier te krijgen.
‘Ik heet kus kus,’ zei ik.
‘Omdat je van goud bent?’ vroeg hij, en toen wist ik dat we vrienden zouden worden want hij was slim en ik hou van slimme mensen.

Kaasjan zegt weinig en daarom luistert hij goed. Ik denk dat er weinig verhalen zijn waar hij vandaan komt. Hier zijn er verhalen genoeg, sommige zijn afschuwelijk, maar die vertel ik hem niet. Mijn lievelingsverhaal is dat van de lapjeskat die elke ochtend van de veilige kant oversteekt naar het kamp. Hij loopt op z’n dooie gemak langs de grensbewaking, de soldaten kennen hem, hij duwt z’n dikke kop tegen hun laarzen, zij begraven hun vingers in zijn vacht. Daarna loopt hij het kamp in, rechtstreeks naar de straat met de slagers, die hem ook allemaal kennen, koning lapje noemen ze hem, en hij krijgt bij elke slager iets te eten. Hij is inmiddels zo dik dat hij eerder waggelt dan loopt. 
Kaasjan en ik zijn zo goed bevriend dat we elkaar vragen stellen. Zo vraagt hij of de dikke kat weleens blijft slapen in het kamp. Ik zeg van niet. Koning lapje haalt het beste van beide kanten; vlees hier, vrijheid daar.
Ik vraag hem waarom de bewakers kogelvrije vesten dragen, want nog nooit was het iemand gelukt om een wapen het kamp binnen te smokkelen. Hij zegt dat bakstenen ook hard aankomen en dat het geen kamp is maar een beveiligd dorp. Hij zegt dat het een belediging is voor de mensen die ooit echt in een kamp zaten, om onze plek zo te noemen.

Ik denk aan wat mijn vader eens vertelde; dat twintig jaar geleden niemand zich dit zou kunnen hebben voorgesteld. En dat als we beter naar de geschiedenis zouden hebben gekeken, we zouden beseffen waartoe we in staat zijn. Het leek me geen verhaal waar Kaasjan op zat te wachten, dus vertelde ik de volgende verhalen:

Verhaal 1

Toen ik zes was heb ik een weekvoorraad pastelzoete pillen opgegeten. In tegenstelling tot wat ik hoopte, namelijk dat mijn kindervet in stalen spieren zou veranderen en ik in een onmiddellijke groeispurt zou worden gelanceerd, werd ik er slechts misselijk van. Ik braakte ze uit op de vloer van de badkamer en moest aan mijn vader uitleggen wat de kleine roze modderpoel met vlokken onverwerkt wit eerder was geweest. Toen hij begreep dat zijn verse voorraad van zeven dagen, veertien pillen, weg was, legde mijn vader bijna het loodje van schrik en een paar dagen later legde hij dat loodje bijna nog eens omdat zijn hart alleen met pillen werkte en de ziekenboeg een strikt beleid voerde over de hoeveelheid medicijnen die per persoon verstrekt mocht worden. Mijn tante smeekte drie dagen achtereen bij het loket om nieuwe pillen terwijl mijn vaders hart met het uur zwakker sloeg. Ze kreeg ze niet, mijn tante, want ze is al oud en ze draagt om haar hoofd nog steeds de doek hoewel ze weet dat de veilige mensen er een hekel aan hebben, dus toen moest mijn zus, zij is zestien en mensen zeggen dat ze heel mooi is, hoewel ik daar niets over kan zeggen want ze is mijn zus en als ik naar haar kijk zie ik gewoon ogen een mond een neus zoals bij iedereen, dus toen moest mijn zus het gaan vragen en ze ging ’s avonds hoewel het allang na sluitingstijd was. Daarna kwam ze pas laat weer terug maar ze had de pillen en mijn vader werd beter. Ik houd veel van mijn vader en daarom was ik mijn zus zeer dankbaar.

Ik nam die pillen omdat ik erg, erg kort en ook niet zo heel sterk ben. Nog steeds lijk ik zes terwijl ik al tien ben, en toen ik zes was leek ik vier en daarom had het me aardig geleken opeens de hoogte in te schieten. Mijn vader at elke dag hetzelfde als ik en toch was hij lang, misschien wel twee meter. Het enige verschil in ons dieet was dat hij elke dag die pillen innam dus ik dacht dat ze als het ware het geheime ingrediënt van zijn lengte waren. Een onnozele gedachte die u mij moet vergeven. Het helpt misschien te bedenken dat ik toentertijd pas zes was, ik ben vele malen slimmer nu want ik hoor veel en ik onthoud bijna alles. Ook heb ik al veel andere kinderen verteld dat ze geen pillen moeten eten, dus misschien heb ik levens gered, ja, waarschijnlijk heb ik levens gered.

Verhaal 2

Van mij moet u weten dat ik ooit Jacques heb geheten. Mijn vader hield erg van een man met die naam, naar hem heeft hij me vernoemd. De andere Jacques zong in het Frans, soms zong mijn vader zo’n lied na en dan klonk het eerlijk gezegd niet erg goed. Ook heb ik een gouden huid. Niet letterlijk vierentwintig karaat! Ik zeg het er maar even bij, voor je het weet komt u op het idee mij een oor af te snijden en dat te verpanden. Maar ik lijk wel echt van goud; mijn huid kleurt warm en glanst kostbaar in het licht. Het is vreemd, ik weet het. Mensen hier in het kamp noemden me vroeger Jacques d’Or. De kinderen op de kampschool hebben dat overgenomen maar ze konden het niet uitspreken dus zeiden zij j’adore, wat zoiets betekent als ‘ik hou van je’ dus het duurde niet lang voor ze kusgeluidjes naar me begonnen  te maken en aangezien iedereen van goud houdt, leek dat wel een toepasselijke naam, hoewel het feitelijk geen naam is maar gewoon een geluid, van kus kus, mwah mwah. Iedereen, zo heb ik inmiddels geleerd, ik ben zoals gezegd al tien, zoent afgaande op de verschillende geluiden die ze maken als ze een kusgeluidje imiteren, op een andere manier. Soms loop ik door de straten en dan hoor ik ‘smak smak, hoe gaat het!’, dan weer hoor ik ‘tjip tjip, doe de groeten aan je zus.’ Soms zijn het geluiden die ik niet na kan doen, laat staan na kan schrijven zoals hier. Dat zijn geluiden zonder klinkers, of geluiden waar een gezichtsuitdrukking bij hoort. Die moet u dan zelf maar bedenken.
In elk geval heette ik dus Jacques, en is iedereen die naam allang vergeten, en werd ik geboren met een huid van goud in een kamp waar ik niet uit weg kan. Bijna onmiddellijk na mijn geboorte, stierf mijn moeder. Sommigen beweren dat ze zich dood schrok omdat ze een gouden kind had gebaard, maar mijn vader ontkent dat hartstochtelijk. Ze was al zeer zwak toen ze zwanger was. Wel keek ze erg op van het hele gebeuren, naar het schijnt. Ze slaakte haar laatste zucht toen ik aan haar borst werd gelegd en het klonk als een gaap en mijn vader zei dat dit was omdat ze moe was, zo moe.

Verhaal 3

Toen ik veertien maanden oud was en begon te lopen, riep mijn vader de hoofden van het kamp bij elkaar: de hoofdarts, de hoofdmeester, de hoofdslager en hoofdimam, de hoofsigarenboer en de hoofdactivist, de hoofdfilosofe die ook onze buurvrouw was, de hoofdwinkelier. Samen besloten ze dat mijn gouden huid tot nader orde verborgen moest blijven voor de veilige mensen die weliswaar ontelbare camera’s op de rand van de betonnen muur laten ontspruiten, maar die zelden door het kamp patrouilleren en ook huiverig zijn om vast te leggen wat er in de sluipstraatjes, hoofdlanen en achterafsteegjes van het kamp broeit, omdat, zeiden de hoofden tegen elkaar, in de straten het samenleven te menselijk is en de bewakers niet graag zien hoezeer we eigenlijk op hen lijken. De hoofden schudden zich, sommigen van verdriet, anderen grimmig, een klein aantal berustend, maar ze waren het met elkaar eens; ik moest geheim gehouden worden tot er een groots en schitterend plan voor mijn bestaan ontvouwd was. De hoofdredacteur van de geheime krant schreef in een speciale bijlage; de warme gloed van onze gouden en geliefde kus kus dient gedekt te worden door een werende hand die de gemeenschap gezamenlijk zal moeten vormen. Het was een beetje een aansteller, die redacteur, maar de mensen gaven eensgezind gehoor aan zijn oproep want tot voor kort liep ik vrolijk en vrij rond in het kamp zonder dat een veilig mens ook maar een vermoeden had van het bestaan van kus kus, de gouden jongen.

Verhaal 4

Mijn vader sprak alleen in waarheden. Dat troostte de mensen van het kamp en daarom kwamen ze vaak bij ons thuis. Aan een leraar die niet wist wat hij zijn leerlingen moest bijbrengen, omdat hij geen idee meer had van waar het bestaan in het kamp toe leidde, adviseerde mijn vader; ‘Vertel hen hun kin hoog te houden zodat de met diamanten ingelegde kroon niet van hun hoofd glijdt.’
Op het verbaasde gezicht van de leraar reageerde hij; ‘Wat? Is het soms niet waar dat de kinderen onze prinsen en prinsessen zijn?’ 
Mijn vader was sluw want hij wist dat elke vraag die begon met ‘Is het niet waar dat…’ een bevestigend antwoord afdwong waardoor alles wat hij zei de waarheid leek. 

Op een dag vroeg ik hem wat ons zo anders maakt dan de veilige mensen, dat ze een muur om ons heen moesten bouwen. Hij antwoordde; ‘Het enige dat ons van anderen scheidt, is onrecht.’
Ik moest daarover nadenken, en toen ik het eenmaal begreep vroeg ik hem hoe hij aan de antwoorden kwam en toen zei hij dat op alle vragen het antwoord schoonheid was en liefde en toen streek hij over mijn gezicht. Hij zei; ‘Kus kus, ik heb een vraag voor jou. Weet je waaruit goud geboren wordt? Uit een exploderende ster. Het wordt niet hier op aarde gemaakt. Waar jij vandaan komt, behalve uit mijn lendenen en je moeders schoot, is een van de weinig dingen die ik niet weet (mijn vader was niet erg bescheiden, zoals u ziet). Maar goud is kostbaar en zacht, zoals ook jij. Mensen houden niet alleen van iets omdat het kostbaar is, maar vooral ook omdat het zacht is. Het moet beschermd en bewonderd worden en geliefd.’
Hij had gelijk want de mensen houden van me. Waar ik kom, lichten hun gezichten op, al was het maar omdat mijn huid weerspiegeld wordt in hun gelaat en in hun ogen. De mensen denken bovendien dat ik geluk breng en er is niets gebeurd dat het tegendeel bewijst dus elke dag neemt dat geloof in mij een beetje toe. Ze kussen me op het hoofd, of knijpen in mijn hand, of strijken over mijn rug, in de hoop dat hun wens in vervulling gaat. En als die wens niet meteen beantwoord wordt, zijn ze niet boos maar zeggen dat Allah’s wegen ondoorgrondelijk zijn, dat het nog niet de juiste tijd is. En als ze me knijpen, kussen en strelen dan doen ze dat heel teder, omdat mijn vader hen heeft uitgelegd hoe zacht ik ben. En de wensen die ze in mijn oor fluisteren klinken altijd hetzelfde want het is dat wat we allemaal ontberen hier. 

Verhaal 5

Wat ik vergat te vertellen; mijn vader is dood. Ik moest het misschien eerder zeggen, maar het doet me verdriet om toe te geven dat hij er niet meer is. Het gebeurde een jaar geleden en toen mijn zus thuiskwam en het slechte nieuws hoorde, spuugde ze op de grond en zei dat ze erop wachten tot we sterven, ja jij ook smak smak, jij ook. Mijn zus is zeer fel, zoals u begrijpt.
Wat ze doet dankzij haar felle aard, is bijvoorbeeld dit; ’s avonds, na de avondklok, in onze barak samenkomen met andere jongeren. Op die avonden praat ze in waarheden, net als mijn vader deed. Ze zegt; ze hebben elkaar daarbuiten jarenlang verhalen verteld over gevaar en veiligheid en omdat hun radio’s harder staan dan die van ons, zijn ze het langzamerhand gaan geloven. Ze zegt ook; Niemand wil ons. Dit land niet, het land van onze voorouders niet. Daarom moeten we genoegen nemen met de dorre velden achter de betonnen muur en onze kunststof barakken. Wie wacht op hulp zal glorieus sterven zoals mijn vader. Daarbuiten zijn ze ons allang vergeten. De haan die we ’s ochtends horen kraaien van de andere kant van de muur groeit eerder tanden uit zijn snavel dan dat wij vrijgelaten worden. Ze kunnen ons niet vermoorden, ze kunnen ons ook niet kwijt, daarom wachten ze tot we sterven. En intussen bakken we hun broden, wassen we hun lakens, voor een grijpstuiver zodat we het idee hebben dat we werken, dat we leven.
Mijn zus slaat op haar borst en fluistert; wie in vrijheid gelooft, moet strijden.

Dat laatste verhaal, over mijn zus, heb ik niet aan Kaasjan verteld. Het leek me geen goed idee. De rest vertelde ik wel en toen zei hij; ‘Je bent niet van goud, jochie. Hooguit een beetje geel.’
Ik heb daar wel lang over na moeten denken en ik ben tot de conclusie gekomen dat hij liever denkt dat ik een leugen ben, dan dat hij een leugen leeft. Sommige leugens, zou Kaasjan zeggen, zijn veiliger dan andere. Maar we zijn vrienden, en daarom kunnen onze verhalen naast elkaar bestaan.
Toen ik vanochtend onderweg was naar de oostelijke poort, had ik veel plezier om te bedenken wat hij van het nieuwe verhaal zou vinden (verhaal 6; vroeger stond er alleen een hek waar nu muren en prikkeldraad zijn. Door de rasters van het oude hek zagen we mensen met spandoeken en borden over gelijkheid en broederschap. Er werden liederen gezongen. Maar de mensen vertrokken uiteindelijk en op hun ruggen tekende zich het vergeten af. Toen werden de muren gebouwd. Soms klonk er aan de andere kant nog een lied. Ze zongen liedjes met refreinen als ‘niemand van ons is vrij als een van ons geketend is’ en dat klonk als iets dat waar kon zijn, maar het niet was) maar toen ik bij de poort aankwam, was alles anders. De ingang was in de tussenliggende dagen verbouwd; er was geen deur meer, en de poort was een smalle, lage sluis geworden. ‘Waar is Kaasjan,’ vroeg ik aan de mannen die bezig waren hun handel te verpakken. ‘Je vriend werkt hier niet meer. Ga naar huis, kus kus,’ antwoordde er een. Een uitgebreider antwoord kreeg ik niet. Ik slofte naar de plek waar Kaasjan had gestaan, en waar nu een stille camera hing onder een stralenkrans van pinnen. Het was geen verkeerde plek, vond ik. De zon viel er precies goed op en verwarmde mijn gezicht. De muur bood steun om tegenaan te leunen. Ik keek toe hoe de mannen de lakens op geautomatiseerde metalen karren laadden. Toen ze klaar waren, drukte de laatste man op een knop. De karren begonnen te rijden. De sluis opende precies ver genoeg om het snoer van wagentjes op te zuigen. Achter de muur, aan de veilige kant, klonk nog even het kletteren van de wagentjes op hun rails, een doods geluid want wagentjes hebben geen gevoel en geen ogen en daarom geen mening over ons, en wie wij zijn achter onze muren. Toen ik wegliep, hoorde ik de camera achter me zacht zoemend opzij zwenken. Ik keek in zijn kille donkere lens, en zwaaide.


Uit de verzamelbundel  ‘Als dit zo doorgaat’ (red. Auke Hulst).


#AnnoAuteursVanNu
#Categorie3AntilliaanseEnSurinaamseSchrijvers

Karin Amatmoekrim
Lees voor 🔊
De mooiste verhalen uit Nederland en de wereld op je tablet, telefoon of notebook. Met dank aan de Nederlandse Taalunie.