Kees van Kooten
Het haar van mijn vader
We kwamen 's avonds aan. Van de zeven lampen in het Chalet waren er drie kapot dus die draaide ik er fluitend uit want daar ben ik heel goed in. Vervolgens trok ik mijn skiwanten aan en schroefde drie van de vier brandende peren los.
Als een goochelaar legde ik de lampen gezessen op de kitchenettetafel. Eentje plavuisde zich zonder bedenken op de vloer te pletter. Voordat ik stoffer en blik had ontdekt waren alle peertjes afgekoeld. Om te weten wat de goeie lampen waren moest ik ze dus nu alle vijf aan mijn oor schudden, luisterend met open mond in een scheefgehouden hoofd. Sommige buitenlandse gloeilampen tinkelen echter evenzeer als ze nog heel zijn en die ene breuk verdiggelde mijn hele planning: de stilzwijgend als A, B en c benoemde kapotte lampen en de in gedachten met D, E en F aangeduide brandende exemplaren konden nu allemaal Stuk of stuk voor stuk Heel zijn!
Zo bleef ik die avond zweterig met Lichtspreiding in de weer; elke lamp ten minste tweemaal in- en driemaal weer uitschroevend, in bangelijke slowmotion almaar schakelaars verklikkend en intussen verwachtingsvol de dubieuze peertjes beloerend want ik was te bescheten om meteen de eerste avond al naar de balie van het bijbehorende hotel te stappen om een kwartetje nieuwe gloeilampen. Mooie gasten: zijn nauwelijks binnen of komen al om nieuwe lampen en toiletpapier!
Feest was het daarentegen vroeger, thuis, als een gloeilamp het begaf. Want dan zwoer ik samen met mijn vader. Mijn moeder wilde in die gevallen even niets van ons weten en trok zich demonstratief in de voorkamer terug, terwijl mijn vader en ik, zodra het donker was, op ons balkon driehoog achter togen. Mijn vader woog en wikte de peer in zijn rechterhand (in 1948 beschikte hij over de sterkste rechterarm van Nederland), haalde diep adem, bracht zijn arm in een machtige boog naar achteren en wierp de falende lamp honderden meters ver weg in het braakliggende bouwland achter ons huis.
Halverwege de vlucht van de peer verruilde ik de bewonderende blik op mijn vader voor een luisterend turen in de richting van de gehoopte klap, die in negen van de tien gevallen beperkt bleef tot een plofje, maar als de lamp goed terechtkwam was de knal van een prachtige droge kracht die mij het jongenshart in de keel dreef. Niet alleen het door mijn mokkende moeder nog onderstreepte verboden karakter van vaders daad maakte dat ik de daaropvolgende nacht geen oog dichtdeed; ook het feit dat mijn vier jaar jongere zusje Anke van het balkon werd geweerd ('dit is mannenwerk,' zei mijn vader) en vooral het Kostbare van de Grap ervoer ik als heel erg opwindend.
Want ze konden mij niet wijsmaken dat dat niks kostte, een kapotte gloeilamp. Ja, kom! Hij gaf dan wel geen licht meer, maar daarom bleef het toch zeker nog wel een lamp? Of niet soms. Wie gooide er nou zomaar een kapotte lamp weg? Niemand toch zeker? Alleen mijn vader dus. Daarna bleven we nog even op het balkon staan en adviseerde hij mij diep en ritmisch adem te halen, omdat dit gezond was, wat hij demonstreerde terwijl hij zijn naar voren geworpen grijze haar weer golvend achterover kamde, zonder scheiding, zoals het hoorde.
Dat egaal-grijze haar van mijn vader is mijn leven lang een reddend baken gebleven. Eén blik op elke mij belendende menigte en daar had ik mijn vaders haardos al te pakken. De verzamelde ouders van alle leerlingen in de aula, de kleumende plukjes toeschouwers langs de zijlijn, een groep afhaalvaders aan de kazernepoort, vreemdkoppig publiek in de zaal, trossen zwemmende mensen in buitenlandse zeeën - het deed er niks toe met z'n hoevelen ze waren want in een oogwenk haalde ik die ene grijze kop eruit.
Vergissen uitgesloten, tot aan deze wintersportvakantie. Want op de achtste dag stond ik alleen in een sleeplift (door lang schuifelen en dralen en dan plotseling weer glijdend versnellen had ik weten te voorkomen dat ik met een vreemde skiër uit de rij wachtenden in het trekhouweel moest plaatsnemen) en zag ik, honderd meter voor me en zo'n zeven koppels verder, een eenzame, mutsloze man met het haar van mijn vader. Ook de gestalte klopte. Maar toen ik boven aankwam was hij al nergens meer te zien. Welke afdaling zou hij hebben genomen? De blauwe (ganz einfach), de rode (einfach) of de zwarte (schwer)? Ik koos maar weer eens voor de blauwe. Zou ik mijn muts opdoen en mijn skiwanten uitlaten, of andersom? Onvoorstelbaar stralend weer was het. Hoe hoger je komt, des te dichter je bij het weer bent. Zevenendertig was ik nu. Dertig jaar te laat om nog echt te leren skiën. Dat zag ik aan mijn zoon van zeven. Met mijn vader en moeder was ik nooit op wintersportvakantie geweest. Dat hadden ze toen nog niet. Toen had je alleen nog maar zomervakanties, van maximaal zeventien dagen. In Le Lavandou was ik nog eens een nacht van de Camping weggebleven; ruzie met mijn vader. Negen was ik en ik had 'Klootzakken!' geroepen tegen een groepje griezelig kloppende Fransen dat een arm hondje tegen zijn zin meenam, de zee in; vreselijke draai om mijn oren van zijn oersterke rechterarm had ik gekregen, ik huilend van woede weggehold en 's nachts in een geurig talud langs de spoorlijn niet geslapen; de hele nacht mijn vader zien langslopen en wanhopig horen roepen, maar ik natuurlijk geen krimp geven, vermoorde onschuld blijven liggen spelen, stapelgek op mezelf van zieligheid.
Had ik de knipkaart nu nog, voor morgen weer met deze lift? En de zuigzuurtjes? Ja, linkerzak zat alles. Nou, eens even kijken. De rode afdaling dus, of nee: de blauwe en dan maar weer eens tüchtig op de Parallelschwung oefenen. Zou ik de zonnebril op- of afdoen? Gaf dat extra reliëf aan de sneeuw? Ja, waarachtig. Op dan maar. Nou, daar gaat-ie dan. Wacht, even nog. Heb ik nou echt alles? Niks kwijt of vergeten? Toch wel machtig, wintersport. Maar zonder de Groep zou ik nooit gegaan zijn. Wat dacht ik eigenlijk? Zou ik voor de rest van mijn leven altijd zo alleen blijven als ik nu, hier, was? Aan het begin van die allersimpeiste blauwe afdaling? Of kon het nog allener? Links en rechts suizen ze schaterend langs me naar beneden. Geen gelul dus, genieten geblazen, is voor betaald. Gauw naar de anderen, in de tearoom van het hotel natuurlijk alweer achter de Glühwein en ik daar straks op mijn gehuurde skischoenen binnenklossend, boordevol indianenverhalen over mijn Afdaling.
Misschien was Anke er intussen al, met haar twee kinderen, want ze woonde vlakbij, in Italië, en ik had haar gisteren gebeld of ze niet een paar dagen over kon komen omdat we na het vertrek van D. en V. twee kamers vrij hadden. Kijk mij nou toch eens: helemaal niet slecht ziet dat eruit; lekker ga ik daar zeg! En als het te gek wordt met de snelheid gewoon heuvel-op sturen; kom je vanzelf tot stilstand. Foe, wat hard ging dat daar even! Nu diep ademhalen en witjes de balans opmaken. Bindingen controleren zoals een voetballer zijn schoenen na een gemiste strafschop. Gelukkig niemand mijn doms gezien, dus daar gaan we weer. Ha, hèhè, ho, hé, hola, hoola: dit gaat écht te hard, dat is niet te houden hoor, meteen die heuvel op dan maar in godsnaam!
Op de top kom ik nog net tot stilstand voor ik reddeloos doorschiet. Niemand hier te bekennen behalve wie hebben we daar ineens uit het niets? De man met het haar van mijn vader; de man uit de sleeplift. Hij knikt naar me en ik blikker terug. Ik voel dat hij samen met mij naar beneden wil, maar aan de manier waarop hij stilstaat zie ik al dat hij veel te goed voor me is. Zijn haar zit exact als dat van mijn vader. Ik zet mijn gezicht op even geen zin en hij dringt niet verder aan maar zet af en daalt
in zijn eentje verder. Zo lang mogelijk kijk ik hem na. Ik had hem nooit kunnen bijbenen, zie ik. En hoe oud is die man wel niet? Minstens de leeftijd van mijn vader. Soepel stipje nog maar, helemaal weg nu.
Op mijn eigen Hollandse akkertje kom ik ten slotte beneden. In de tearoom van het hotel tref ik Anke en haar kinderen; ze hebben hun mutsen en jassen nog op en aan. Net binnen. Uitgelaten sneeuwzoenen. Ik vraag mijn zusje of ze Barbara al heeft gesproken.
'Nee, maar die stond in de telefooncel in de hal: zegt ze.
Wij samen stralend naar de receptie, 0 wat goed dat je er bent, want het is hier zo fantastisch.
Dan komt B. de cel uit. 'Dag jongens: zegt ze, 'er is iets heel ergs gebeurd. Jullie vader is vanmiddag overleden.'
J. en J. en B. vangen ons op.
Twee dagen later, in de Rouwkamer te Den Haag, mogen mijn moeder en Anke en ik een kwartiertje alleen bij de kist voordat de eerste deelnemers arriveren. De Uitvaartsfirma, niets dan lof overigens, heeft mijn vader een soort föhnbehandeling en een scheiding gegeven. 'Ze hebben zijn haar helemaal anders gedaan: bijt mijn moeder op haar lippen. Ik vraag of het deksel nog even van de kist kan. Dit moet boven overlegd worden. Men gaat fluisterend akkoord. Ik trek mijn kammetje en samen met mijn zusje kam ik het haar van onze vader opnieuw: achterover, zonder scheiding en een beetje in de war omdat hij altijd zo in de weer was. Mijn moeder, te kritisch om te huilen, controleert ons. 'Ja: zegt ze ten slotte, 'dat was hem.'