Kester Freriks
Grand Hotel Lembang
Haar mond beweegt nauwelijks als ze mij aankijkt en zegt: 'Je moet niet altijd vragen stellen.'
Over haar gezicht ligt een sluier waar ik niet doorheen kan kijken. In haar stem kan ik geen enkele uitdrukking ontdekken.
In het schemerdonker van de ruime ontvangsthal van het hotel, '!net de glanzend geschaafde plankenvloer en links en rechts tegen de wand de reusachtige batik lappen, hurken blanke vrouwen en kinderen. Rondom zijn op ooghoogte op gewolkt rijstpapier gedrukte prenten aangebracht: meren, lage huizen, paaldorpen, tempels, bergen.
Mijn moeder slist nog iets tussen haar tanden dat ik niet kan verstaan. Boven haar hoofd hangen als een krans de buiten werking gestelde propellers. Ik duw mijn gezicht tegen haar vuile rokken die ze in al zo veel dagen niet heeft kunnen verschonen. De witte bloemen zijn smoezelig geworden.
'Water. Ga je water halen?'
In de hoek van de hal zit een kleine vrouw met een lichtbruine gelaatskleur. Haar ogen steken dwars door mij heen. Buiten weerklinken de bevelen van de soldaten. Roofvogels zwermen geluidloos boven het hotel. Af en toe hoor ik hun hoge schelle kreten.
'Er is geen water.'
De luiken van het hotel zijn gesloten. Het is gedurende de natte moesson. De uitputting kan uitgesteld worden door roerloos als een steen tegen de wanden of tegen elkaar te leunen en te wachten op het opengaan van de deuren en de luiken zodat de koele buitenlucht binnenstroomt. Al dagen bevinden we ons onder een stolp van loodzware benauwdheid.
'Toe. Er is genoeg water.'
In het hotel verblijven we nu zes dagen, werd ons vanmorgen meegedeeld. Maar het kan een leugen zijn. We hebben de beschikking over klok noch kalender. Sommigen zijn begonnen de etmalen te tellen. Na twee dagen moesten ze het opgeven. Dag en nacht lopen door elkaar. Iedereen slaapt overdag zoveel mogelijk. Iedereen hoopt dat de tijd verstrijkt.
'Niemand mag bij de kranen komen.'
Als het donker wordt duwt mijn moeder mij voor zich uit naar een plaats tussen de bagage. Een dikke vrouw weigert enkele centimeters van haar plaatsruimte prijs te geven. Het is allemaal van geen belang. Ik laat me op de grond vallen. Moe van verveling en bangheid. In mijn knieholten jeukt het. Tussen mijn benen jeukt het. Mijn moeder heeft mij en mijn vier jaar oudere broer, die in een andere ruimte is ondergebracht, tezamen met andere schreeuwende kinderen, verboden te krabben. Het vuil onder de nagels veroorzaakt infectie.
Mijn mond is droog en ruw. Door mijn tong langzaam heen en weer te bewegen probeer ik de mondholte vochtig te maken. Ik heb gebarsten lippen. Als ik lach springen ze open en gaan bloeden. Het is een wrede lach. Ik lach niet meer. Door de bewaker worden de luiken van binnenuit opengestoten. Voor de ramen bevindt zich geen muskietengaas. Het is ons vergund een blik naar buiten te werpen. Donkere wolken klimmen als bergen tegen de hemel. Muggen dansen boven onze hoofden.
Het gezicht van mijn moeder is gezwollen van de steken.
In mijn hals bevinden zich kleine muggenbeet jes. 's Nachts, als ik met mijn hoofd voorover in slaap gevallen ben, dalen de muggen onmerkbaar op de huid. Met nietige slurfjes zuigen zij een druppel bloed op en laten een wondje achter dat de volgende ochtend steekt en gereinigd dient te worden. De artsen en verplegers van het Rode Kruis brachten enkele dagen geleden een bezoek aan het hotel. Ze reikten medicijnen uit en verband. Iedereen kreeg schoon ondergoed. Ook is er gezorgd voor lakens. Zieken konden zich melden en werden verpleegd. Bij sommige kinderen waren zweren op de tere huid van de buik en het gezicht uitgebroken. Met hun vuile nagels hebben ze de jeukbulten of wondjes opengekrabd. De kinderen waren vermagerd en koortsig.
Het is mijn broer en mij verboden te krabben.
Mannen met witte pakken en maskers ontsmetten de ruimte. Een tilde mij van de grond. Ik dacht dat het mijn vader was. Maar toen ik tegen de man begon te praten, zette hij me haastig neer. Daarna deed hij alsof ik niet bestond. De artsen en verplegers werden door de soldaten scherp beloerd. Een van hen richtte zelfs zijn geweer. Iedereen stoof gillend weg. Maar er is niets gebeurd.
Toen de mannen van het Rode Kruis weggingen, gebukt slopen zij naar buiten, barstte in de hal grote onrust en verwarring los. Kinderen schopten naar elkaar. Vrouwen huilden. Ik heb gezien dat jonge moeders bij de andere vrouwen de kleren van het lichaam scheurden om hun baby's tegen de muskieten te beschermen. Er waren te weinig lakens uitgedeeld. De batik doeken werden van de wanden gerukt. De prenten tuimelden naar beneden en werden in snippers gescheurd. Ik heb het gezien.
Tegen het grote lichaam van de vrouw naast mij val ik in slaap.
Opnieuw Djakarta. Opnieuw de dreigende gebeurtenissen. In een periode waarin ik verlangde naar warmte en aandacht die ik trachtte te verkrijgen door me opzettelijk onhandig te gedragen, braken op een ochtend in de eerste maand van het regenseizoen onbekende mannen met geweren het huis binnen. Ze liepen geluidloos op lichte schoenen, doorzochten alle kamers op wapenbezit, krasten met schoolkrijt tekens op de hutkoffer en de kisten waarin mijn ouders haastig hun bezittingen hadden opgeborgen, klaar voor de grootscheepse overtocht naar het moederland, en dwongen ons, mijn moeder, mijn broer Arne en ik, plaats te nemen in een opelet, een klein, door de militairen in beslag genomen busje, waarin wij met grote snelheid achter geblindeerde ramen weggevoerd werden door de buitenwijken in de richting van het beginnende oerwoud.
'En vader?' vroeg mijn broer.
'Veilig, veilig; antwoordde mijn moeder, waarbij ze verward naar ons lachte.
We zouden hem later terugvinden. Ongedeerd. Bij de haven of het vliegveld van Djakarta. Dat werd ons door de soldaat die in de opelet had plaatsgenomen en ons de hele rit zou vergezellen, meegedeeld. Als vliegenier moest hij de verbinding onderhouden tussen de eilanden. Een belangrijke taak in dienst van een land dat zijn onafhankelijkheid voorgoed wilde vestigen.
De tocht was als een nachtmerrie. We botsten en stootten door diepe kuilen. Regenwater spoot aan weerszijden van de opelet ruisend omhoog. Mijn broer en ik hielden ieder een rieten hengseltas met toiletartikelen en kleren tussen onze knieën geklemd. Aan een snoer om onze hals droegen we een door mijn vader geschreven en in een plastic kokertje geschoven naamkaartje. Het enige dat mijn moeder bij zich droeg was een kleine koffer met op het laatste moment bij elkaar gegriste bagage.
De gewapende Indonesiër was vriendelijk. Hij trakteerde mijn broer en mij zelfs op kauwgum. Mijn moeder bood hij een sigaret aan. Wanneer het hossen te erg werd, riep hij iets naar de onzichtbare chauffeur voorin die daarop vaart minderde en terugschakelde. We reden door dorpen waarvan de inwoners naar ons schreeuwden. Opeens was de lucht dan vol kreten. Alsof we van alle kanten werden aangevallen.
Na drie uur rijden kwam de opelet met een schok tot stilstand. We tuimelden voorover. Mijn broer sloeg met zijn hoofd tegen de plaatijzeren afscheiding tussen de cabine en de laadruimte. Op zijn voorhoofd verscheen donkerrood bloed. De militair schold naar de chauffeur. Gehaast klapte hij het dashboardkastje open en haalde er een verbandtrommel uit. Mijn broer werd door hem onhandig en met te veel pleisters verbonden.
Een geur als van de kampong waaide ons tegemoet. We bevonden ons op een open plek van rode aangestampte aarde. Op de grond lagen plassen waarin de witte regenwolken die door de lucht zeilden werden weerspiegeld. Verderop lag een scherpgepunte palissade waarachter tenten stonden. Er was niemand te zien.
Mijn doornat gezwete blouse plakte aan mijn rug. Ik gaf mijn broer een hand. Hij was ouder dan ik. Hij droeg de naam van vader. Arne. Hem kon niets overkomen.
Plotseling werd vanachter de bomen die rondom het kamp stonden geroepen.
'Niet kijken; waarschuwde mijn moeder.
Ik keek strak voor mij uit, bang de verschrikkelijkste dingen te moeten zien. Slangen die een aap verslinden, daarbij aangevuurd door woeste naakte mannen. Of varkens met krultanden en over de grond slepende buiken die geofferd worden. Vanuit mijn ooghoeken zag ik dat mijn broer zijn hoofd draaide in de richting vanwaar het geschreeuw kwam. Krampachtig kneep ik in zijn hand. 'Mannen met witbeschilderde koppen en blote vrouwen; zei hij, terwijl hij lachte zonder dat het opviel.
'Waar?'
'Rechts.'
Nu keek ik ook. Ik zag vrouwen met grote borsten waaraan kinderen hingen. Ze maakten wilde gebaren naar ons. Toen we het hek binnen gingen en mijn moeder het paspoort met de Garuda-stempels aan de twee bewakers toonde, waren ze verdwenen.
Midden in het kamp, dat de vorm had van een Javaans dorp maar zonder de leemkleurige hutten met de golfplaten daken, stond een heilige boom. Grillige luchtwortels hingen meterslang vanaf de takken naar beneden. In de schaduw van de boom hurkten soldaten. Ze kauwden sirih. Loom en onverschillig liepen ze naar ons toe. Hun lippen waren bloedrood. Achter ons klonk het geronk van een busje. Nog meer blanken werden hierheen gevoerd. De deuren zwaaiden open. Een echtpaar met twee dochters stapte uit. De man struikelde en viel languit op de grond. Door de soldaten moest hij weggedragen worden. Aan zijn haren kleefde modder. Bang geworden drong ik tegen mijn moeder aan. Ik dacht aan het witte huis in de hoofdstad met de veranda aan de schaduwzijde. De sierstruiken. De koelte onder de bomen. De sluiptochten die wij met de buurjongens organiseerden, dwars door de aangrenzende tuinen en de afrasteringen heen, waarbij we contact met elkaar onderhielden door dierlijke kreten na te bootsen. Alles behoorde tot ons domein. De gebeurtenissen leken ver weg. Alsof ik door een omgekeerde verrekijker keek. Met ons drieën stonden we op het kampterrein. De vrouw met de dochters was verdwenen. Donkere vogels daalden vanuit de bomen op de grond. Woelden de aarde om. Vanuit de tenten dreven stemmen en zelfs gezang ons tegemoet. We liepen naar de grootste tent. Meer vogels zwenkten over de omheining. Ik rende naar ze toe. Mijn armen zwaaide ik roekeloos boven mijn hoofd. De vogels vlogen niet op. Ik kon ze aanraken. Hun heldergele snavels waren naar mij toe gedraaid. Daarachter lagen de ogen met de witte ring om de pupillen. Toen sprongen ze kraaiachtig op en verdwenen tussen de bomen.
In de stilte die plotseling was gevallen draaide ik me om. Mijn moeder en broer zag ik nergens. Ik riep drie-, viermaal in het rond. Vanuit de richting van de grote tent hoorde ik mijn moeder antwoorden. Buiten adem vond ik haar.
'Waar is Arne?'
'In die tent.' Ze wees naar een donkergroene legertent die op een steenworp afstand van de grote tent, vlak bij een poort in de omheining, was opgeslagen. Ervoor zat een groepje bewakers.
'Ik ga naar hem toe.'
'Nee. Mag niet. Arne is veilig: antwoordde ze terwijl ze met haar paspoort naar de bewakers zwaaide. Het paspoort met de Garuda-stempels. De mythologische vogel die de vrijheid symboliseerde en die ons veiligheid en bescherming bood omdat mijn vader vliegenier was.
'Hij is bij de andere jongens die even oud zijn als hij: voegde ze eraan toe.
Door de bewakers werden wij naar binnen gebracht. Ik struikelde over lichamen. Gedempt vloeken. Kinderen begonnen te huilen met lange uithalen. Ik kreeg een schop tegen mijn enkel. Er waren geen bedden. Iedereen had de beschikking over een vloermatje. Door de tent dreef de stank van zweet, urine en ongewassen lichamen. Er hing een onhoudbare hitte. In de hoek van de tent, vlak bij de opening, was een wc-kuil gegraven. Vrouwen hurkten er. Aanvankelijk met het gezicht in de sarong verborgen. Naderhand zonder schaamte.
Drie dagen brachten we in het kamp door. Alleen 's middags mochten we de tent verlaten om te zien hoe hoog en helder de hemel was met de vogels, de regenwolken als witte proppen, de zon. Maar de legergroene tent waarin Arne was ondergebracht, bleef gesloten als een fort.
De Hollanders waren zorgvuldig over de tenten verspreid: een tent voor vrouwen en kinderen van 0-6 jaar; jongens en meisjes in de leeftijdsgroep van 7 jaar en ouder gescheiden ondergebracht in twee tenten. Mijn broer behoorde tot de tweede groep; ik tot de oudsten van de eerste.
'Vader is veilig,' gaf mijn moeder mij ten antwoord toen ik haar vertelde dat ik bijna geen mannen gezien had in het kamp.
'En het huis?'
'Weet ik niet.'
'Kapot?'
'Nee.'
In het midden van de tent was een geringe speelruimte uitgespaard. Rondom zaten de moeders naar de kinderen te kijken als op een zomerse namiddag in het stadspark. Ik had vriendschap gesloten met Marten. De tent met zijn overvloed aan slapende en tegen elkaar hangende lichamen, kisten met blikken, bagage, bood talloze mogelijkheden. We besloten tot het volgende spel: zo ongemerkt mogelijk proberen de matjes onder de slapende vrouwen weg te trekken. Met ongelijke strootjes lootten we erom wie het eerst aan de beurt was. Ik. Spiedend sloop ik door de tent op zoek naar een geschikt slachtoffer. Ik vond een vrouw die op haar zij lag. Ze had een dun kleed over zich heen geslagen. Ik hoefde haar slechts voorzichtig op haar rug te rollen en het matje weg te trekken. Om te controleren of zij voldoende diep was ingeslapen, het was middag, in de tent hing een okerkleurig licht, duwde ik tegen haar schouder. Ze verraadde geen enkele waakzaamheid. Ik hurkte naast haar. Duwde haar van haar zij op haar rug. Het was vreemd een ander vrouwenlichaam aan te raken. Door het kleed heen voelde ze klam aan. Haar gezicht bewoog niet. Geruisloos trok ik het matje weg. Gewonnen.
Marten paste een andere tactiek toe. 'Gewoon wegrukken: zei hij.
Onkwetsbaar als een held zocht hij de ruimte af. Vlak bij de geïmproviseerde latrine sliep een vrouw op haar rug. Hij knielde naast haar, greep met beide handen de mat vast en trok die krachtig naar zich toe. De vrouw bewoog mee met de slaapmat. Het zweet stond in mijn handen. Ieder moment kon ze wakker worden en wegens rustverstoring een klacht tegen ons indienen bij de bewaking. Marten trok de mat schuin omhoog zodat de vrouw op haar zij rolde. Haar handen sloegen vlak tegen de grond, daarbij een wolkje droog stof veroorzakend. Ze sliep verder. Marten kon het matje oprollen en het mij triomfantelijk tonen. We ruilden de matjes en legden ze bij de vrouwen terug.
Inmiddels was de dag verstreken. Tegen de avond vochten twee vrouwen met elkaar om plaatsruimte. Ieder had het gebied rondom het matje ten koste van de ander uitgebreid. Ik voelde schaamte en verwarring toen ik toekeek. Ik had nooit volwassen mensen zien vechten en huilen. De bewakers moesten hen als ruziemakende schoolkinderen uit elkaar halen.
De middag van de volgende dag mochten wij voor een paar uur de tent verlaten. Vluchten was onmogelijk. Achter de palissade strekte zich een onmetelijk en dodelijk oerwoud uit. Ik wilde mijn broer zien.
Onzichtbaar sloop ik naar zijn tent.
'Arne, Arne,' riep ik zacht maar met grote nadruk. Telkens als ik zijn naam roep, roep ik ook mijn vader, heb ik gedacht.
Geen antwoord. Ik bukte me en rukte uit alle kracht twee houten pennen uit de harde grond. De wachtposten waren gelukkig ver weg, bij de uitgelaten en schreeuwende groep. Ik maakte me zo klein mogelijk en gleed onder het zeil door naar binnen.
Over de grond lagen bladeren gespreid. Het rook er bedompt. De tent was leeg. Het is niet waar dat mijn broer hier is, dacht ik. Het is niet waar. Ze hebben ons voorgelogen.
Ik rende terug naar de balspelen de vrouwen en kinderen. Ik greep mijn moeder vast en fluisterde haar toe:
'Arne is weg. De tent is leeg:
Plotseling werd ze tien jaar ouder. Over haar gezicht verscheen een sluier van harde rimpels. 'Arne komt terug. Hij is bij de andere jongens van zijn leeftijd.'
Ondanks het rumoer kon ik ieder woord verstaan. Ik wilde nee zeggen, ik wilde het ontkennen en haar ervan overtuigen dat Arne weggebracht was en ook de anderen naar niemand-weet-waar, maar van achteren rende Marten tegen mij op en sleurde me mee. In een reusachtige sliert van kinderen zwenkte ik willoos als een pop over het kampterrein. Onderwijl probeerde ik een blik te werpen in de andere tenten, maar kon niets zien. Van binnen waren ze donker en doodstil.
De bewakers keken me dreigend aan.
Opeens klonk een schril politieftuitje. Ik dacht dat het de vogels waren in de boomtoppen. Maar door de bewakers werden we gedwongen ons naar de naar ontbinding en verderf stinkende tent te begeven.
De blanke vrouwen drumden bij elkaar. Het bericht dat de jongens- en meisjestenten leeg waren, had hun teleurstelling en woede gewekt.
'En de mannen?'vroeg een vrouw.
Ik keek mijn moeder aan.
'Veilig,' prevelde ze.
Ik schudde mijn hoofd en herhaalde: 'Arne is weg.'
'Arne is op weg naar huis.'
'Met de boot?'
'Ja. Met de boot.'
Plotseling draaide ze zich om en liep, zonder zich om de schildwachten te bekommeren, de tent uit. Buiten viel het zonlicht verblindend over haar heen. Ik rende haar achterna. Ze liep regelrecht naar de afrastering. Niemand kon haar tegenhouden. Bij de omheining aangekomen, zwaaide ze naar de verte. Verschrikt keek ik door de openingen naar de beginnende wildernis, waar de vorige keer de inlanders stonden. Er was niets te zien.
Ze zwaaide nog een keer.
Daarna liep ze in grote zekerheid terug naar de tent. Ik kon haar gezicht niet zien. Het was donker in het scherpe tegenlicht. De zon stond achter haar. Terug in de tent rolde ze haar slaap mat uit. Trok mij naar zich toe. Geen van de bewakers had iets tegen haar gezegd. Vol vogelgeluiden viel later de avond. Ik staarde naar de nok van de tent. Arne is veilig. Vader is veilig. Ik kon niet inslapen. De tropennacht was warm en vol lading.
De volgende dag werden we opgehaald. Verhakkelde busjes met bestuurders in vuile kakikleren reden het terrein op en stopten met een ruk vlak naast onze tent; de enige tent waarin zich nog blanken bevonden. Iedereen stroomde naar buiten en vocht voor een plaatsje in de opelets. De soldaten stouwden de mensen naar binnen. Kinderen klemden zich vast aan de kleren van hun moeders. De eerste busjes reden na enkele minuten met hoog geloei van de motoren door het hek weg.
De ramen waren niet geblindeerd zoals tijdens de vorige rit. Ik liet mijn ogen langs de woud rand glijden. Tussen de stammen was het duister. In de laadruimte waren twee banken met harde zittingen. Een kleine vrouw met een lichtbruine huidskleur zat naast mij. Afwezig keek ze voor zich uit. We werden wild door elkaar geschud. Kuilen. Hindernissen. Het horten en stoten van de motor. Bomen die schuin over de weg lagen zodat de bestuurder telkens abrupt moest remmen en uitwijken. Soms een regen van stenen ketsend als hamerslagen op het blik. Vrouwen met bonte hoofddoeken, half verscholen in het bos, gebaarden naar onzichtbare mannen, die de keien wierpen. Urenlang was er geen ander perspectief dan het huizenhoog oprijzende woud van stammen en lianen. Ik dacht aan Arne. Aan het litteken op zijn voorhoofd. Daaraan zal hij herkenbaar zijn, mochten we hem terugvinden, veranderd, vermagerd, bij de haven of op het vliegveld, te midden van andere kinderen roepend en schreeuwend om hun ouders.
Tegen de avond werd de rit onderbroken. Iedereen verdween in het struikgewas. De vrouw die naast mij zat kwam als laatste terug. Voor het instappen aarzelde ze. Daarna zette de opelet zich in beweging. Vlak voor Bandung passeerden we een vulkaan. Vanuit de krater steeg een witte rookkolom op. Over de bergwanden lagen diepe kloven.
We bereikten Lembang. Het luxueuze vakantieverblijf van de kolonialen met het zachte klimaat, de plantentuin, het beroemde hotel met de exclusieve bediening, de gastvrije bevolking. Vermoeid en vergruizeld stapte iedereen uit.
Die dag en avond hebben we tweehonderddertig kilometer afgelegd. Vanaf het kamp ten zuiden van Djakarta via Bogor en Bandung naar hier.
Het Grand Hotel Lembang waarheen we zijn vervoerd is stijlvol. Tegen de vlakke houten voorgevel is kleurrijk mozaïek aangebracht. In het hotel bevinden zich kostbare beelden, kunstvoorwerpen, kooien met helgele of blauwe zangvogels. Rondom het hotel hoge bomen. Het hotel ligt op een plateau. In de verte, voorbij de dalen en de bossen, de beangstigende schoonheid van de bergen.
Als we de ruime ontvangsthal als ongewenste gasten betreden, weerklinken vanuit de aangrenzende vertrekken jongens- en meisjesstemmen.
Arne, schiet het door mij heen. De moeders beantwoorden het geroep. Er wordt tegen de geblokkeerde deuren gebonsd. Hard. Alsof vuisten kapotgeslagen worden. Dan is het plotseling stil. Een soldaat deelt mee dat de jongens en meisjes vanuit het vorige bivak naar hier overgebracht zijn en zich in de ontbijtzaal bevinden en vervolgens, net zoals wij, maar eerder, naar Djakarta vervoerd zullen worden. Als ik mijn moeder van opzij aankijk zie ik dat ze haar gezicht in een zakdoek verbergt.
Er is vreugde over de onvoorziene ontmoeting. De kinderen van onze groep klimmen als klauwapen tegen de trapleuningen omhoog.
De in het kamp gegroeide vijandelijke toon over Indië wordt milder.
Na een paar dagen vertoont het hotel tekenen van diep verval. De wandversieringen zijn verdwenen. De batik lappen aan flarden gescheurd. Vernielde kostbaarheden liggen verspreid over de vloer. De beelden dienen tot kinderspeelgoed. Niets herinnert nog aan de vroegere glorie. Alle sporen zijn uitgewist. Een zwerm ongedierte huist in het hotel. Als wij vertrekken laten wij een ruïne achter.
Het water staat op rantsoen. De maaltijden bestaan uit gedroogd vlees of corned beef, rijst en bonen. Mijn speelkameraad ben ik kwijtgeraakt. Hij en zijn moeder zijn misschien in een ander hotel ondergebracht. Evenals wij wachtend op het sein dat de tocht van hier naar de hoofdstad aangeeft, waarna de overtocht per boot of vliegtuig kan plaatsvinden.
's Nachts beginnen kinderen in een verstikkende droom plotseling te schreeuwen. Buiten het krijsen van de vogels die kringen boven het hotel trekken. Ondanks het lawaai probeer ik te slapen. Ook angst dat we niet opgehaald worden en in dit hotel, in de schemerdonkere ontvangsthal, nog maanden opgesloten zitten. Tegen de lichamen van anderen aangedrukt probeer ik erover te dromen dat ik achter op de moped van mijn vader zit, een petje op het hoofd tegen de wind. Een beeld dat mij zal vasthouden in een diepe slaap.
Zoals in het kamp is het ons toegestaan de middag op het open gazon voor het hotel door te brengen. De zuivere lucht prikkelt op het gezicht. Arne krijgen we niet te zien. Over het dal in de verte drijft nevel. Het gras is hard en droog.
De vrouw die bij ons in de opelet zat, verdwijnt in het struikgewas. De bladeren sluiten zich als een heldergroene waaier achter haar. Geen van de bewakers heeft haar vlucht opgemerkt.
'Niet kijken,' klinkt plotseling achter mij de stem van mijn moeder. 'Doe alsof je niets hebt gezien.'
Even later komt er beweging in de struiken. Alsof er niets gebeurd is voegt de vrouw zich bij de andere vrouwen. 's Avonds begint ze over de grond te rollen en gaan kleine schokken door haar lichaam. Ze wijst naar haar buik. Krampen. Pijn. Iedereen kijkt haar als bevroren aan, te moe, willoos door de gevangenschap om iets voor haar te doen. Haar lichtbruine gezichtskleur trekt bleek weg. Een schildwacht tilt haar op en draagt haar naar buiten. Haar sarong sleept over de grond. Het haar heeft zij achter op haar hoofd in een wrong samengebonden. Nieuwsgierig dringt iedereen zich om haar heen. Als door haar lichaam sidderingen beginnen te lopen en uit haar mond groen speeksel vloeit, als afkomstig van giftige kruiden, commanderen de soldaten ons naar binnen.
Niet veel later deelt een van hen mee dat de vrouw overleden is. Onder de kinderen is er geen van haar.
Ze wordt het hotel binnen gedragen en naar een klein kamertje in de nok gebracht. In de verwarring die nu volgt rennen enkele vrouwen naar buiten, regelrecht de satijnzwarte nacht in. Muskieten dansen in wolken voor de openstaande ramen en deuren.
De volgende ochtend, vlak na zonsopgang, wordt de vrouw op een baar naar buiten gedragen. Over haar lichaam ligt een batik kleed. Een uit het dorp afkomstige priester prevelt toonloze gebeden. Over haar lichaam worden droge takken en twijgjes gelegd. Aan haar voeten liggen houten beeldjes. De priester maakt vuur. Langzaam breiden de vlammen zich uit. As en rook stijgen naar de hemel, worden door de wind meegenomen en over het land verspreid.
Niet veel later rijden talloze busjes het gazon op. Verheugd rent iedereen naar buiten. Opnieuw het ongeduldig ronken van de motoren. Er wappert een koele ochtendwind. Mijn moeder vraag ik naar Arne.
Haar mond beweegt nauwelijks als ze mij aankijkt en zegt: 'Je moet niet altijd vragen stellen.' In haar stem kan ik geen enkele uitdrukking ontdekken.
Ik ren terug het hotel in, open de deur waarachter zich de ontbijtzaal moet bevinden. De deur is niet geblokkeerd. De zaal is leeg. Op de grond ligt een onoverzienbare chaos van voedselblikjes, achtergelaten kleren, koffers. De wanden zijn gescheurd. De lampen uit het plafond getrokken. Met slappe knieën sluip ik terug naar het gazon, vanwaar zojuist de eerste opelets luid toeterend vertrekken. Tegen mijn moeder zeg ik: 'Arne is weg.'
'Arne is op de boot naar huis/zegt ze terwijl ze met haar handen langs haar kleren veegt die ze in tien dagen niet heeft kunnen verschonen. Dan stappen wij in. Het busje rijdt met grote snelheid het terrein van het hotel af. Ik kijk achterom.
De bosrand schuift dicht als een gordijn. Het witte hotel verdwijnt uit het gezicht.
Langs de plaatsen met de exotische namen, Bandung, Tjimahi, Tjiandur, Bogor, langs het kamp met de nieuwe gevangenen, rijden we naar Djakarta. Bij het vliegveld staat mijn vader. Hij draagt het Garuda-uniform. Arne is er niet. We zwaaien. Als hij ons te midden van de menigte ontdekt, spreidt hij zijn armen. De zon staat recht in zijn gezicht. Hij draagt een donkere zonnebril. Onze stemmen worden overweldigd door het geroep overal om ons heen van de kinderen die hun vader of moeder, of beiden, of niemand, ontdekken tussen de onbekende gezichten.
Dan zegt mijn vader veel te hard: 'Onderweg zijn enkele opelets verongelukt.'
Indonesië. Land van de onmogelijke terugkomst. Alsof zij niets gehoord heeft kijkt mijn moeder voor zich uit, naar de wazige als versluierde horizon waartegen de zilverwitte vliegtuigen helder afsteken.
Grand Hotel Lembang
Haar mond beweegt nauwelijks als ze mij aankijkt en zegt: 'Je moet niet altijd vragen stellen.'
Over haar gezicht ligt een sluier waar ik niet doorheen kan kijken. In haar stem kan ik geen enkele uitdrukking ontdekken.
In het schemerdonker van de ruime ontvangsthal van het hotel, '!net de glanzend geschaafde plankenvloer en links en rechts tegen de wand de reusachtige batik lappen, hurken blanke vrouwen en kinderen. Rondom zijn op ooghoogte op gewolkt rijstpapier gedrukte prenten aangebracht: meren, lage huizen, paaldorpen, tempels, bergen.
Mijn moeder slist nog iets tussen haar tanden dat ik niet kan verstaan. Boven haar hoofd hangen als een krans de buiten werking gestelde propellers. Ik duw mijn gezicht tegen haar vuile rokken die ze in al zo veel dagen niet heeft kunnen verschonen. De witte bloemen zijn smoezelig geworden.
'Water. Ga je water halen?'
In de hoek van de hal zit een kleine vrouw met een lichtbruine gelaatskleur. Haar ogen steken dwars door mij heen. Buiten weerklinken de bevelen van de soldaten. Roofvogels zwermen geluidloos boven het hotel. Af en toe hoor ik hun hoge schelle kreten.
'Er is geen water.'
De luiken van het hotel zijn gesloten. Het is gedurende de natte moesson. De uitputting kan uitgesteld worden door roerloos als een steen tegen de wanden of tegen elkaar te leunen en te wachten op het opengaan van de deuren en de luiken zodat de koele buitenlucht binnenstroomt. Al dagen bevinden we ons onder een stolp van loodzware benauwdheid.
'Toe. Er is genoeg water.'
In het hotel verblijven we nu zes dagen, werd ons vanmorgen meegedeeld. Maar het kan een leugen zijn. We hebben de beschikking over klok noch kalender. Sommigen zijn begonnen de etmalen te tellen. Na twee dagen moesten ze het opgeven. Dag en nacht lopen door elkaar. Iedereen slaapt overdag zoveel mogelijk. Iedereen hoopt dat de tijd verstrijkt.
'Niemand mag bij de kranen komen.'
Als het donker wordt duwt mijn moeder mij voor zich uit naar een plaats tussen de bagage. Een dikke vrouw weigert enkele centimeters van haar plaatsruimte prijs te geven. Het is allemaal van geen belang. Ik laat me op de grond vallen. Moe van verveling en bangheid. In mijn knieholten jeukt het. Tussen mijn benen jeukt het. Mijn moeder heeft mij en mijn vier jaar oudere broer, die in een andere ruimte is ondergebracht, tezamen met andere schreeuwende kinderen, verboden te krabben. Het vuil onder de nagels veroorzaakt infectie.
Mijn mond is droog en ruw. Door mijn tong langzaam heen en weer te bewegen probeer ik de mondholte vochtig te maken. Ik heb gebarsten lippen. Als ik lach springen ze open en gaan bloeden. Het is een wrede lach. Ik lach niet meer. Door de bewaker worden de luiken van binnenuit opengestoten. Voor de ramen bevindt zich geen muskietengaas. Het is ons vergund een blik naar buiten te werpen. Donkere wolken klimmen als bergen tegen de hemel. Muggen dansen boven onze hoofden.
Het gezicht van mijn moeder is gezwollen van de steken.
In mijn hals bevinden zich kleine muggenbeet jes. 's Nachts, als ik met mijn hoofd voorover in slaap gevallen ben, dalen de muggen onmerkbaar op de huid. Met nietige slurfjes zuigen zij een druppel bloed op en laten een wondje achter dat de volgende ochtend steekt en gereinigd dient te worden. De artsen en verplegers van het Rode Kruis brachten enkele dagen geleden een bezoek aan het hotel. Ze reikten medicijnen uit en verband. Iedereen kreeg schoon ondergoed. Ook is er gezorgd voor lakens. Zieken konden zich melden en werden verpleegd. Bij sommige kinderen waren zweren op de tere huid van de buik en het gezicht uitgebroken. Met hun vuile nagels hebben ze de jeukbulten of wondjes opengekrabd. De kinderen waren vermagerd en koortsig.
Het is mijn broer en mij verboden te krabben.
Mannen met witte pakken en maskers ontsmetten de ruimte. Een tilde mij van de grond. Ik dacht dat het mijn vader was. Maar toen ik tegen de man begon te praten, zette hij me haastig neer. Daarna deed hij alsof ik niet bestond. De artsen en verplegers werden door de soldaten scherp beloerd. Een van hen richtte zelfs zijn geweer. Iedereen stoof gillend weg. Maar er is niets gebeurd.
Toen de mannen van het Rode Kruis weggingen, gebukt slopen zij naar buiten, barstte in de hal grote onrust en verwarring los. Kinderen schopten naar elkaar. Vrouwen huilden. Ik heb gezien dat jonge moeders bij de andere vrouwen de kleren van het lichaam scheurden om hun baby's tegen de muskieten te beschermen. Er waren te weinig lakens uitgedeeld. De batik doeken werden van de wanden gerukt. De prenten tuimelden naar beneden en werden in snippers gescheurd. Ik heb het gezien.
Tegen het grote lichaam van de vrouw naast mij val ik in slaap.
Opnieuw Djakarta. Opnieuw de dreigende gebeurtenissen. In een periode waarin ik verlangde naar warmte en aandacht die ik trachtte te verkrijgen door me opzettelijk onhandig te gedragen, braken op een ochtend in de eerste maand van het regenseizoen onbekende mannen met geweren het huis binnen. Ze liepen geluidloos op lichte schoenen, doorzochten alle kamers op wapenbezit, krasten met schoolkrijt tekens op de hutkoffer en de kisten waarin mijn ouders haastig hun bezittingen hadden opgeborgen, klaar voor de grootscheepse overtocht naar het moederland, en dwongen ons, mijn moeder, mijn broer Arne en ik, plaats te nemen in een opelet, een klein, door de militairen in beslag genomen busje, waarin wij met grote snelheid achter geblindeerde ramen weggevoerd werden door de buitenwijken in de richting van het beginnende oerwoud.
'En vader?' vroeg mijn broer.
'Veilig, veilig; antwoordde mijn moeder, waarbij ze verward naar ons lachte.
We zouden hem later terugvinden. Ongedeerd. Bij de haven of het vliegveld van Djakarta. Dat werd ons door de soldaat die in de opelet had plaatsgenomen en ons de hele rit zou vergezellen, meegedeeld. Als vliegenier moest hij de verbinding onderhouden tussen de eilanden. Een belangrijke taak in dienst van een land dat zijn onafhankelijkheid voorgoed wilde vestigen.
De tocht was als een nachtmerrie. We botsten en stootten door diepe kuilen. Regenwater spoot aan weerszijden van de opelet ruisend omhoog. Mijn broer en ik hielden ieder een rieten hengseltas met toiletartikelen en kleren tussen onze knieën geklemd. Aan een snoer om onze hals droegen we een door mijn vader geschreven en in een plastic kokertje geschoven naamkaartje. Het enige dat mijn moeder bij zich droeg was een kleine koffer met op het laatste moment bij elkaar gegriste bagage.
De gewapende Indonesiër was vriendelijk. Hij trakteerde mijn broer en mij zelfs op kauwgum. Mijn moeder bood hij een sigaret aan. Wanneer het hossen te erg werd, riep hij iets naar de onzichtbare chauffeur voorin die daarop vaart minderde en terugschakelde. We reden door dorpen waarvan de inwoners naar ons schreeuwden. Opeens was de lucht dan vol kreten. Alsof we van alle kanten werden aangevallen.
Na drie uur rijden kwam de opelet met een schok tot stilstand. We tuimelden voorover. Mijn broer sloeg met zijn hoofd tegen de plaatijzeren afscheiding tussen de cabine en de laadruimte. Op zijn voorhoofd verscheen donkerrood bloed. De militair schold naar de chauffeur. Gehaast klapte hij het dashboardkastje open en haalde er een verbandtrommel uit. Mijn broer werd door hem onhandig en met te veel pleisters verbonden.
Een geur als van de kampong waaide ons tegemoet. We bevonden ons op een open plek van rode aangestampte aarde. Op de grond lagen plassen waarin de witte regenwolken die door de lucht zeilden werden weerspiegeld. Verderop lag een scherpgepunte palissade waarachter tenten stonden. Er was niemand te zien.
Mijn doornat gezwete blouse plakte aan mijn rug. Ik gaf mijn broer een hand. Hij was ouder dan ik. Hij droeg de naam van vader. Arne. Hem kon niets overkomen.
Plotseling werd vanachter de bomen die rondom het kamp stonden geroepen.
'Niet kijken; waarschuwde mijn moeder.
Ik keek strak voor mij uit, bang de verschrikkelijkste dingen te moeten zien. Slangen die een aap verslinden, daarbij aangevuurd door woeste naakte mannen. Of varkens met krultanden en over de grond slepende buiken die geofferd worden. Vanuit mijn ooghoeken zag ik dat mijn broer zijn hoofd draaide in de richting vanwaar het geschreeuw kwam. Krampachtig kneep ik in zijn hand. 'Mannen met witbeschilderde koppen en blote vrouwen; zei hij, terwijl hij lachte zonder dat het opviel.
'Waar?'
'Rechts.'
Nu keek ik ook. Ik zag vrouwen met grote borsten waaraan kinderen hingen. Ze maakten wilde gebaren naar ons. Toen we het hek binnen gingen en mijn moeder het paspoort met de Garuda-stempels aan de twee bewakers toonde, waren ze verdwenen.
Midden in het kamp, dat de vorm had van een Javaans dorp maar zonder de leemkleurige hutten met de golfplaten daken, stond een heilige boom. Grillige luchtwortels hingen meterslang vanaf de takken naar beneden. In de schaduw van de boom hurkten soldaten. Ze kauwden sirih. Loom en onverschillig liepen ze naar ons toe. Hun lippen waren bloedrood. Achter ons klonk het geronk van een busje. Nog meer blanken werden hierheen gevoerd. De deuren zwaaiden open. Een echtpaar met twee dochters stapte uit. De man struikelde en viel languit op de grond. Door de soldaten moest hij weggedragen worden. Aan zijn haren kleefde modder. Bang geworden drong ik tegen mijn moeder aan. Ik dacht aan het witte huis in de hoofdstad met de veranda aan de schaduwzijde. De sierstruiken. De koelte onder de bomen. De sluiptochten die wij met de buurjongens organiseerden, dwars door de aangrenzende tuinen en de afrasteringen heen, waarbij we contact met elkaar onderhielden door dierlijke kreten na te bootsen. Alles behoorde tot ons domein. De gebeurtenissen leken ver weg. Alsof ik door een omgekeerde verrekijker keek. Met ons drieën stonden we op het kampterrein. De vrouw met de dochters was verdwenen. Donkere vogels daalden vanuit de bomen op de grond. Woelden de aarde om. Vanuit de tenten dreven stemmen en zelfs gezang ons tegemoet. We liepen naar de grootste tent. Meer vogels zwenkten over de omheining. Ik rende naar ze toe. Mijn armen zwaaide ik roekeloos boven mijn hoofd. De vogels vlogen niet op. Ik kon ze aanraken. Hun heldergele snavels waren naar mij toe gedraaid. Daarachter lagen de ogen met de witte ring om de pupillen. Toen sprongen ze kraaiachtig op en verdwenen tussen de bomen.
In de stilte die plotseling was gevallen draaide ik me om. Mijn moeder en broer zag ik nergens. Ik riep drie-, viermaal in het rond. Vanuit de richting van de grote tent hoorde ik mijn moeder antwoorden. Buiten adem vond ik haar.
'Waar is Arne?'
'In die tent.' Ze wees naar een donkergroene legertent die op een steenworp afstand van de grote tent, vlak bij een poort in de omheining, was opgeslagen. Ervoor zat een groepje bewakers.
'Ik ga naar hem toe.'
'Nee. Mag niet. Arne is veilig: antwoordde ze terwijl ze met haar paspoort naar de bewakers zwaaide. Het paspoort met de Garuda-stempels. De mythologische vogel die de vrijheid symboliseerde en die ons veiligheid en bescherming bood omdat mijn vader vliegenier was.
'Hij is bij de andere jongens die even oud zijn als hij: voegde ze eraan toe.
Door de bewakers werden wij naar binnen gebracht. Ik struikelde over lichamen. Gedempt vloeken. Kinderen begonnen te huilen met lange uithalen. Ik kreeg een schop tegen mijn enkel. Er waren geen bedden. Iedereen had de beschikking over een vloermatje. Door de tent dreef de stank van zweet, urine en ongewassen lichamen. Er hing een onhoudbare hitte. In de hoek van de tent, vlak bij de opening, was een wc-kuil gegraven. Vrouwen hurkten er. Aanvankelijk met het gezicht in de sarong verborgen. Naderhand zonder schaamte.
Drie dagen brachten we in het kamp door. Alleen 's middags mochten we de tent verlaten om te zien hoe hoog en helder de hemel was met de vogels, de regenwolken als witte proppen, de zon. Maar de legergroene tent waarin Arne was ondergebracht, bleef gesloten als een fort.
De Hollanders waren zorgvuldig over de tenten verspreid: een tent voor vrouwen en kinderen van 0-6 jaar; jongens en meisjes in de leeftijdsgroep van 7 jaar en ouder gescheiden ondergebracht in twee tenten. Mijn broer behoorde tot de tweede groep; ik tot de oudsten van de eerste.
'Vader is veilig,' gaf mijn moeder mij ten antwoord toen ik haar vertelde dat ik bijna geen mannen gezien had in het kamp.
'En het huis?'
'Weet ik niet.'
'Kapot?'
'Nee.'
In het midden van de tent was een geringe speelruimte uitgespaard. Rondom zaten de moeders naar de kinderen te kijken als op een zomerse namiddag in het stadspark. Ik had vriendschap gesloten met Marten. De tent met zijn overvloed aan slapende en tegen elkaar hangende lichamen, kisten met blikken, bagage, bood talloze mogelijkheden. We besloten tot het volgende spel: zo ongemerkt mogelijk proberen de matjes onder de slapende vrouwen weg te trekken. Met ongelijke strootjes lootten we erom wie het eerst aan de beurt was. Ik. Spiedend sloop ik door de tent op zoek naar een geschikt slachtoffer. Ik vond een vrouw die op haar zij lag. Ze had een dun kleed over zich heen geslagen. Ik hoefde haar slechts voorzichtig op haar rug te rollen en het matje weg te trekken. Om te controleren of zij voldoende diep was ingeslapen, het was middag, in de tent hing een okerkleurig licht, duwde ik tegen haar schouder. Ze verraadde geen enkele waakzaamheid. Ik hurkte naast haar. Duwde haar van haar zij op haar rug. Het was vreemd een ander vrouwenlichaam aan te raken. Door het kleed heen voelde ze klam aan. Haar gezicht bewoog niet. Geruisloos trok ik het matje weg. Gewonnen.
Marten paste een andere tactiek toe. 'Gewoon wegrukken: zei hij.
Onkwetsbaar als een held zocht hij de ruimte af. Vlak bij de geïmproviseerde latrine sliep een vrouw op haar rug. Hij knielde naast haar, greep met beide handen de mat vast en trok die krachtig naar zich toe. De vrouw bewoog mee met de slaapmat. Het zweet stond in mijn handen. Ieder moment kon ze wakker worden en wegens rustverstoring een klacht tegen ons indienen bij de bewaking. Marten trok de mat schuin omhoog zodat de vrouw op haar zij rolde. Haar handen sloegen vlak tegen de grond, daarbij een wolkje droog stof veroorzakend. Ze sliep verder. Marten kon het matje oprollen en het mij triomfantelijk tonen. We ruilden de matjes en legden ze bij de vrouwen terug.
Inmiddels was de dag verstreken. Tegen de avond vochten twee vrouwen met elkaar om plaatsruimte. Ieder had het gebied rondom het matje ten koste van de ander uitgebreid. Ik voelde schaamte en verwarring toen ik toekeek. Ik had nooit volwassen mensen zien vechten en huilen. De bewakers moesten hen als ruziemakende schoolkinderen uit elkaar halen.
De middag van de volgende dag mochten wij voor een paar uur de tent verlaten. Vluchten was onmogelijk. Achter de palissade strekte zich een onmetelijk en dodelijk oerwoud uit. Ik wilde mijn broer zien.
Onzichtbaar sloop ik naar zijn tent.
'Arne, Arne,' riep ik zacht maar met grote nadruk. Telkens als ik zijn naam roep, roep ik ook mijn vader, heb ik gedacht.
Geen antwoord. Ik bukte me en rukte uit alle kracht twee houten pennen uit de harde grond. De wachtposten waren gelukkig ver weg, bij de uitgelaten en schreeuwende groep. Ik maakte me zo klein mogelijk en gleed onder het zeil door naar binnen.
Over de grond lagen bladeren gespreid. Het rook er bedompt. De tent was leeg. Het is niet waar dat mijn broer hier is, dacht ik. Het is niet waar. Ze hebben ons voorgelogen.
Ik rende terug naar de balspelen de vrouwen en kinderen. Ik greep mijn moeder vast en fluisterde haar toe:
'Arne is weg. De tent is leeg:
Plotseling werd ze tien jaar ouder. Over haar gezicht verscheen een sluier van harde rimpels. 'Arne komt terug. Hij is bij de andere jongens van zijn leeftijd.'
Ondanks het rumoer kon ik ieder woord verstaan. Ik wilde nee zeggen, ik wilde het ontkennen en haar ervan overtuigen dat Arne weggebracht was en ook de anderen naar niemand-weet-waar, maar van achteren rende Marten tegen mij op en sleurde me mee. In een reusachtige sliert van kinderen zwenkte ik willoos als een pop over het kampterrein. Onderwijl probeerde ik een blik te werpen in de andere tenten, maar kon niets zien. Van binnen waren ze donker en doodstil.
De bewakers keken me dreigend aan.
Opeens klonk een schril politieftuitje. Ik dacht dat het de vogels waren in de boomtoppen. Maar door de bewakers werden we gedwongen ons naar de naar ontbinding en verderf stinkende tent te begeven.
De blanke vrouwen drumden bij elkaar. Het bericht dat de jongens- en meisjestenten leeg waren, had hun teleurstelling en woede gewekt.
'En de mannen?'vroeg een vrouw.
Ik keek mijn moeder aan.
'Veilig,' prevelde ze.
Ik schudde mijn hoofd en herhaalde: 'Arne is weg.'
'Arne is op weg naar huis.'
'Met de boot?'
'Ja. Met de boot.'
Plotseling draaide ze zich om en liep, zonder zich om de schildwachten te bekommeren, de tent uit. Buiten viel het zonlicht verblindend over haar heen. Ik rende haar achterna. Ze liep regelrecht naar de afrastering. Niemand kon haar tegenhouden. Bij de omheining aangekomen, zwaaide ze naar de verte. Verschrikt keek ik door de openingen naar de beginnende wildernis, waar de vorige keer de inlanders stonden. Er was niets te zien.
Ze zwaaide nog een keer.
Daarna liep ze in grote zekerheid terug naar de tent. Ik kon haar gezicht niet zien. Het was donker in het scherpe tegenlicht. De zon stond achter haar. Terug in de tent rolde ze haar slaap mat uit. Trok mij naar zich toe. Geen van de bewakers had iets tegen haar gezegd. Vol vogelgeluiden viel later de avond. Ik staarde naar de nok van de tent. Arne is veilig. Vader is veilig. Ik kon niet inslapen. De tropennacht was warm en vol lading.
De volgende dag werden we opgehaald. Verhakkelde busjes met bestuurders in vuile kakikleren reden het terrein op en stopten met een ruk vlak naast onze tent; de enige tent waarin zich nog blanken bevonden. Iedereen stroomde naar buiten en vocht voor een plaatsje in de opelets. De soldaten stouwden de mensen naar binnen. Kinderen klemden zich vast aan de kleren van hun moeders. De eerste busjes reden na enkele minuten met hoog geloei van de motoren door het hek weg.
De ramen waren niet geblindeerd zoals tijdens de vorige rit. Ik liet mijn ogen langs de woud rand glijden. Tussen de stammen was het duister. In de laadruimte waren twee banken met harde zittingen. Een kleine vrouw met een lichtbruine huidskleur zat naast mij. Afwezig keek ze voor zich uit. We werden wild door elkaar geschud. Kuilen. Hindernissen. Het horten en stoten van de motor. Bomen die schuin over de weg lagen zodat de bestuurder telkens abrupt moest remmen en uitwijken. Soms een regen van stenen ketsend als hamerslagen op het blik. Vrouwen met bonte hoofddoeken, half verscholen in het bos, gebaarden naar onzichtbare mannen, die de keien wierpen. Urenlang was er geen ander perspectief dan het huizenhoog oprijzende woud van stammen en lianen. Ik dacht aan Arne. Aan het litteken op zijn voorhoofd. Daaraan zal hij herkenbaar zijn, mochten we hem terugvinden, veranderd, vermagerd, bij de haven of op het vliegveld, te midden van andere kinderen roepend en schreeuwend om hun ouders.
Tegen de avond werd de rit onderbroken. Iedereen verdween in het struikgewas. De vrouw die naast mij zat kwam als laatste terug. Voor het instappen aarzelde ze. Daarna zette de opelet zich in beweging. Vlak voor Bandung passeerden we een vulkaan. Vanuit de krater steeg een witte rookkolom op. Over de bergwanden lagen diepe kloven.
We bereikten Lembang. Het luxueuze vakantieverblijf van de kolonialen met het zachte klimaat, de plantentuin, het beroemde hotel met de exclusieve bediening, de gastvrije bevolking. Vermoeid en vergruizeld stapte iedereen uit.
Die dag en avond hebben we tweehonderddertig kilometer afgelegd. Vanaf het kamp ten zuiden van Djakarta via Bogor en Bandung naar hier.
Het Grand Hotel Lembang waarheen we zijn vervoerd is stijlvol. Tegen de vlakke houten voorgevel is kleurrijk mozaïek aangebracht. In het hotel bevinden zich kostbare beelden, kunstvoorwerpen, kooien met helgele of blauwe zangvogels. Rondom het hotel hoge bomen. Het hotel ligt op een plateau. In de verte, voorbij de dalen en de bossen, de beangstigende schoonheid van de bergen.
Als we de ruime ontvangsthal als ongewenste gasten betreden, weerklinken vanuit de aangrenzende vertrekken jongens- en meisjesstemmen.
Arne, schiet het door mij heen. De moeders beantwoorden het geroep. Er wordt tegen de geblokkeerde deuren gebonsd. Hard. Alsof vuisten kapotgeslagen worden. Dan is het plotseling stil. Een soldaat deelt mee dat de jongens en meisjes vanuit het vorige bivak naar hier overgebracht zijn en zich in de ontbijtzaal bevinden en vervolgens, net zoals wij, maar eerder, naar Djakarta vervoerd zullen worden. Als ik mijn moeder van opzij aankijk zie ik dat ze haar gezicht in een zakdoek verbergt.
Er is vreugde over de onvoorziene ontmoeting. De kinderen van onze groep klimmen als klauwapen tegen de trapleuningen omhoog.
De in het kamp gegroeide vijandelijke toon over Indië wordt milder.
Na een paar dagen vertoont het hotel tekenen van diep verval. De wandversieringen zijn verdwenen. De batik lappen aan flarden gescheurd. Vernielde kostbaarheden liggen verspreid over de vloer. De beelden dienen tot kinderspeelgoed. Niets herinnert nog aan de vroegere glorie. Alle sporen zijn uitgewist. Een zwerm ongedierte huist in het hotel. Als wij vertrekken laten wij een ruïne achter.
Het water staat op rantsoen. De maaltijden bestaan uit gedroogd vlees of corned beef, rijst en bonen. Mijn speelkameraad ben ik kwijtgeraakt. Hij en zijn moeder zijn misschien in een ander hotel ondergebracht. Evenals wij wachtend op het sein dat de tocht van hier naar de hoofdstad aangeeft, waarna de overtocht per boot of vliegtuig kan plaatsvinden.
's Nachts beginnen kinderen in een verstikkende droom plotseling te schreeuwen. Buiten het krijsen van de vogels die kringen boven het hotel trekken. Ondanks het lawaai probeer ik te slapen. Ook angst dat we niet opgehaald worden en in dit hotel, in de schemerdonkere ontvangsthal, nog maanden opgesloten zitten. Tegen de lichamen van anderen aangedrukt probeer ik erover te dromen dat ik achter op de moped van mijn vader zit, een petje op het hoofd tegen de wind. Een beeld dat mij zal vasthouden in een diepe slaap.
Zoals in het kamp is het ons toegestaan de middag op het open gazon voor het hotel door te brengen. De zuivere lucht prikkelt op het gezicht. Arne krijgen we niet te zien. Over het dal in de verte drijft nevel. Het gras is hard en droog.
De vrouw die bij ons in de opelet zat, verdwijnt in het struikgewas. De bladeren sluiten zich als een heldergroene waaier achter haar. Geen van de bewakers heeft haar vlucht opgemerkt.
'Niet kijken,' klinkt plotseling achter mij de stem van mijn moeder. 'Doe alsof je niets hebt gezien.'
Even later komt er beweging in de struiken. Alsof er niets gebeurd is voegt de vrouw zich bij de andere vrouwen. 's Avonds begint ze over de grond te rollen en gaan kleine schokken door haar lichaam. Ze wijst naar haar buik. Krampen. Pijn. Iedereen kijkt haar als bevroren aan, te moe, willoos door de gevangenschap om iets voor haar te doen. Haar lichtbruine gezichtskleur trekt bleek weg. Een schildwacht tilt haar op en draagt haar naar buiten. Haar sarong sleept over de grond. Het haar heeft zij achter op haar hoofd in een wrong samengebonden. Nieuwsgierig dringt iedereen zich om haar heen. Als door haar lichaam sidderingen beginnen te lopen en uit haar mond groen speeksel vloeit, als afkomstig van giftige kruiden, commanderen de soldaten ons naar binnen.
Niet veel later deelt een van hen mee dat de vrouw overleden is. Onder de kinderen is er geen van haar.
Ze wordt het hotel binnen gedragen en naar een klein kamertje in de nok gebracht. In de verwarring die nu volgt rennen enkele vrouwen naar buiten, regelrecht de satijnzwarte nacht in. Muskieten dansen in wolken voor de openstaande ramen en deuren.
De volgende ochtend, vlak na zonsopgang, wordt de vrouw op een baar naar buiten gedragen. Over haar lichaam ligt een batik kleed. Een uit het dorp afkomstige priester prevelt toonloze gebeden. Over haar lichaam worden droge takken en twijgjes gelegd. Aan haar voeten liggen houten beeldjes. De priester maakt vuur. Langzaam breiden de vlammen zich uit. As en rook stijgen naar de hemel, worden door de wind meegenomen en over het land verspreid.
Niet veel later rijden talloze busjes het gazon op. Verheugd rent iedereen naar buiten. Opnieuw het ongeduldig ronken van de motoren. Er wappert een koele ochtendwind. Mijn moeder vraag ik naar Arne.
Haar mond beweegt nauwelijks als ze mij aankijkt en zegt: 'Je moet niet altijd vragen stellen.' In haar stem kan ik geen enkele uitdrukking ontdekken.
Ik ren terug het hotel in, open de deur waarachter zich de ontbijtzaal moet bevinden. De deur is niet geblokkeerd. De zaal is leeg. Op de grond ligt een onoverzienbare chaos van voedselblikjes, achtergelaten kleren, koffers. De wanden zijn gescheurd. De lampen uit het plafond getrokken. Met slappe knieën sluip ik terug naar het gazon, vanwaar zojuist de eerste opelets luid toeterend vertrekken. Tegen mijn moeder zeg ik: 'Arne is weg.'
'Arne is op de boot naar huis/zegt ze terwijl ze met haar handen langs haar kleren veegt die ze in tien dagen niet heeft kunnen verschonen. Dan stappen wij in. Het busje rijdt met grote snelheid het terrein van het hotel af. Ik kijk achterom.
De bosrand schuift dicht als een gordijn. Het witte hotel verdwijnt uit het gezicht.
Langs de plaatsen met de exotische namen, Bandung, Tjimahi, Tjiandur, Bogor, langs het kamp met de nieuwe gevangenen, rijden we naar Djakarta. Bij het vliegveld staat mijn vader. Hij draagt het Garuda-uniform. Arne is er niet. We zwaaien. Als hij ons te midden van de menigte ontdekt, spreidt hij zijn armen. De zon staat recht in zijn gezicht. Hij draagt een donkere zonnebril. Onze stemmen worden overweldigd door het geroep overal om ons heen van de kinderen die hun vader of moeder, of beiden, of niemand, ontdekken tussen de onbekende gezichten.
Dan zegt mijn vader veel te hard: 'Onderweg zijn enkele opelets verongelukt.'
Indonesië. Land van de onmogelijke terugkomst. Alsof zij niets gehoord heeft kijkt mijn moeder voor zich uit, naar de wazige als versluierde horizon waartegen de zilverwitte vliegtuigen helder afsteken.