Kurt Tucholsky
De Mens
De mens heeft twee benen en twee overtuigingen: een voor als het goed en een voor als het slecht met hem gaat. De laatste heet religie.
De mens is een gewerveld dier en heeft een onsterfelijke ziel en, om hem niet overmoedig te maken, ook een vaderland.
De mens wordt op een natuurlijke manier gemaakt, maar hij vindt dat onnatuurlijk en praat daar niet graag over. Hij wordt gemaakt, maar hem wordt niet gevraagd of hij wel gemaakt wil worden.
De mens is een nuttig wezen, want door te sneuvelen op het slagveld zorgt hij ervoor dat de olieprijs stijgt en door als mijnwerker de dood te vinden dat de winst van de mijnbazen toeneemt en cultuur, kunst en wetenschap bevorderd wordt. Naast de voortplantingsdrift en het instinct om te eten en te drinken, heeft de mens twee hartstochten: herrie schoppen en niet luisteren. Je zou de mens eigenlijk kunnen definiëren als een wezen dat nooit luistert. Als hij verstandig is, doet hij daar goed aan, want iets zinnigs krijgt hij toch maar zelden te horen. Mensen horen heel graag beloften, vleiende en waarderende woorden en complimenten. Bij het vlijen is het raadzaam het er altijd meer dan driedubbeldik, dan je voor mogelijk houdt, bovenop te leggen. De mens gunt zijn soort niets, daarom heeft hij wetten uitgevonden. Hij mag niets, dus mogen de anderen ook niets.
Wil je iemand kunnen vertrouwen, dan doe je er goed aan boven op hem te gaan zitten; dan ben je er tenminste zeker van dat hij niet wegloopt, althans voor zolang het duurt. Sommigen vertrouwen op het karakter.
De mens valt in twee delen uiteen: een mannelijk deel, dat niet denken wil en een vrouwelijk deel dat niet denken kan. Beiden hebben zogenaamde gevoelens: de beste manier om die op te roepen, is door bepaalde zenuwbanen van het organisme te prikkelen. In dat soort gevallen scheiden sommige mensen lyrische poëzie af.
De mens is een planten- en vleesetend wezen; op noordpoolexpedities vreet hij hier en daar ook exemplaren van zijn eigen soort op, maar dat wordt door het fascisme weer goedgemaakt.
De mens is een politiek wezen, dat het liefst samengeklonterd zijn leven doorbrengt. Elke klont haat de andere klonten, omdat ze de andere zijn en haat zijn eigen klonten, omdat ze eigen zijn. Die laatste haat wordt vaderlandsliefde genoemd. Ieder mens heeft een lever, een milt, een stel longen en een vlag; samen zijn die vier organen van levensbelang. Er zijn vast mensen zonder lever, zonder milt en met één long, maar mensen zonder vlag bestaan niet.
Graag pept de mens zijn armzalige voortplantingsgedoe wat op en daarvoor heeft hij allerlei manieren: het stierengevecht, de misdaad en de rechtspraak. Eendrachtige mensen zijn er niet. Er zijn alleen mensen die heersen en mensen die overheerst worden. Maar toch heeft nog nooit iemand zichzelf beheerst, omdat de zich verzettende slaaf altijd machtiger is dan de heerszuchtige meester. De mens doet onder voor zichzelf.
Als de mens voelt dat hij geen kant meer op kan, wordt hij vroom en wijs; hij ziet dan af van de zure druiven der wereld. Dat wordt inkeer genoemd. De verschillende leeftijdsgroepen beschouwen elkaar als verschillende rassen: oude mensen zijn gewoonlijk vergeten dat ze jong geweest zijn, of ze vergeten dat ze oud zijn en jonge mensen begrijpen niet dat ze oud kunnen worden.
De mens wil niet graag doodgaan, omdat hij niet weet wat daarna komt. Denkt hij het wel te weten, dat wil hij het ook niet graag, want als hij oud is wil hij nog een tijdje mee. Een tijdje betekent hier, eeuwig.
Voor de rest is de mens een organisme, dat klopt, slechte muziek maakt en zijn hond laat blaffen. Af en toe is hij ook rustgevend, maar dan is hij dood.
Naast mensen zijn er ook nog Saksen en Amerikanen, maar die hebben we nog niet gehad, want dierkunde krijgen we pas in de volgende klas.
(Uit: Die Weltbühne 24, 16-6-1931 onder het pseudoniem Kaspar Hauser)