[Dé klassieker in de Nederlandse literatuur over "het noodlot".]
Louis Couperus (1863 – 1923)
De binocle
Het was
ongeveer vijf jaar geleden, dat een jonge toerist, Indo-Nederlander,
journalist, een fijne jongen, enigszins nerveus aangelegd, zeer zachtzinnig
trots zijn tropisch bloed, in Dresden, in de Opera, des morgens, een biljet nam
voor een plaats op de eerste rij van de vierde rang, om de Walküre te horen. De
vierde rang was destijds de rang, waar alle vreemdelingen zaten, die zich niet
de luxe van een loge betaalden; ja zelfs zij, die dit wel konden doen,
prefereerden vaak de vierde rang, en dit boven de derde en de tweede, omdat men
er zo uitstekend hoorde en zag, zelfs al groef zich de afgrond der wijde zaal
tussen die rang en het toneel. Het was een prachtige dag; de parken stonden in
goudbladerendos; er dreef een lieflijkheid om te leven door de wijde lucht en
de jonge toerist, in zijn even weemoedige eenzaamheid, was gelukkig door de
mooie stad te dwalen, een museum binnen te lopen, ergens te lunchen onder een Laube, bij het
zonnekabbelende water van de Elbe. En er was in hem de blijde illusie die avond
de Walküre te horen, een opera, die hij niet kende, het geen hij zich verweet
omdat hij met Wagner dweepte.
Zonder
dat hij met iemand dan met de kelnerin en de tramconducteur sprak, verliepen de
uren. Hij dronk zijn thee en at er wat bij, want daar de opera zeer vroeg
begon, wist hij geen tijd tot dineren te hebben. En toen, tevreden en zacht,
stil blijmoedig, als zijn aard was, trots nerveuze aanleg en periodieke buien
van melancholie, wandelde hij kalm – hij had de tijd – naar het Operagebouw.
Reeds sloten enkele winkels in de Pragerstrasse en was het bedrijf gedaan en
zag hij een opticien zijn bediende wijzen de luiken voor het raam te stellen,
toen hij bedacht geen binocle te hebben. Vlug schoot het door hem heen, dat de
vierde rang - waar hij al eens, achter, gezeten had - toch wel ver van het
toneel was verwijderd en dat een toneelkijker wel van dienst zou zijn... Tevens
bedacht hij, dat hij een goedkope dag had gehad en dat zijn plaats maar drie
mark kostte en toen nu zijn oog bij toeval het uitspiedende van de opticien
ontmoette, wenkte hij hem, als bij ingeving, verhaastte zijn pas en riep, nog
op het trottoir: ‘Is de zaak al gesloten, of kan ik nog een toneelkijker kopen?’
Goedmoedig
grijzend knikte de lange, magere opticien van ja en noodde binnen in de half
geduisterde winkel. En nauwelijks was de toerist binnen of het doorflitste hem,
dat hij verkeerd deed en beter zou doen de winkel te verlaten omdat het gezicht
van die winkelier een onbehagelijke vogeltronie geleek. Maar deze flits was zo
snel, ongemotiveerd en vaag, dat het geen logisch bewustzijn werd. Daarom bleef
de jonge man en hernam: ‘Dan zou ik wel gaarne een toneelkijker willen hebben,
een eenvoudige, niet te duur.’
De
opticien toonde er enige en wees prijzend de fabrieksnaam der glazen.
'Deze
is zo klein; meende schuchter het jongmens, dat, zelve klein en tenger, van
grote afmetingen voor gebruikszaken hield, onbewust menende te imponeren door
een grote zakdoek of handschoenen, die hem te wijd waren,
‘Neemt
u dan deze,’ prees de winkelier aan.
‘Dat
is meer een kijker voor wedrennen,’ lachte de toerist. ‘Hij is wat zwaar ook...’
Hij
keek er even door, draaiend tot de glazen gericht waren. Hij zag er héél
duidelijk door, in de straat.
‘Hij
bevalt me wel,’ zei de toerist. ‘Hoeveel kost deze kijker?’
De
prijs viel niet mee. Kocht hij de kijker, dan had hij een dure dag. Maar hoe
helder brachten deze glazen niet het straatperspectief hem voor ogen!
‘Nu
goed dan,’ zei de toerist. ‘Ik neem deze kijker.’
Hij
betaalde. En ging, met de kijker in de etui. Nu moest hij zich haasten.
Plotseling bedacht hij, dat hij dat vogelgezicht van die opticien werkelijk
onbehagelijk had gevonden. Maar zette die dwaze afkeer van zich; wel meer had
hij die vreemde antipathieën, sympathieën ook en ze maakten soms het gewone
leven wel lastig.
Nu
repte hij zich. Daar was de Opera, daar stroomde reeds het
zwart-silhouetterende publiek over het avondplein, de wijde, verlichte ingangen
binnen. Nerveus, hoewel hij wist, dat hij niet te laat was, repte hij zich.
Wipte luchtig de vele trappen op, tussen het moeizaam stijgen der anderen. En
vond spoedig zijn plaats, op de eerste rij. En zette zich, in blij vooruitzicht
muziek te genieten.
Hij
nam de binocle uit de etui en plaatste beide voor zich, op de brede richel.
Naast hem, links en rechts, achter hem werden de plaatsen snel ingenomen; het
liep vol als steeds; beneden ook vulden zich de rangen der loges, de zaal.
Plotseling
bedacht de jonge man, dat de binocle kon vallen... in de nu donker geschemerde
zaal en nam op de knieën de kijker.
De
voorstelling begon, in vrome aandacht en wijding om Wagner. In de grote, volle
zaal was behalve der muziek immense vergolving, nauwelijks geluid en beweging,
nauwelijks een kuch, een hand, die een kijker beurde.
Ook
de jonge toerist richtte zijn kijker om Siegmund, wiens stem hem zalig
doortrilde, nader tot zijn blik te brengen.
Plotseling,
door zijn genot heen, flitste het door hem, dat de zaal, van daarbovenaf
beschouwd, als een afgrond was en de kijker zwaar. Op het zelfde ogenblik
waaide, verder af, een programma naar beneden. Het leidde hem af; hij zag het
programma fladderdalen en neerkomen op het grijze, gekapte hoofd ener dame,
wier hand het programma als een vogel nu greep. Naast die dame zat een heer,
met blinkend kale schedel.
Maar
Sieglinde bekoorde weer de aandacht van de jonge toerist. De witte, blonde
Germanendochter boeide hem, nam geheel zijn zich overgevende ziel gevangen in
tover van zang; aandoenlijk poëtisch vond hij haar, met Siegmund samen, in
Hundings hut.
Zwaar
woog hem de kijker op de knie. Weer zette hij de binocle op de richel, waar
boven, als een dubbel torentje, de zwarte kijker uitstak. En stond daar toch
veilig genoeg.
Toen,
bijna in humoristisch bedenken, de jonge man voor over boog om te zien wie
juist beneden hem in de zaal zat. En op wie de kijker wel neer zou komen...
mócht hij vallen.
Het
was een bijna ondeugende nieuwsgierigheid, wellende om de snelle bedenking van
een bijna niet mogelijke mogelijkheid. Want nu hij er aan gedacht had, dat de
kijker kón vallen, zou de kijker immers niet vallen.
Hij
zag niet duidelijk wie er daar zaten, vlak loodrecht onder hem. De zaal was er
zeer verdonkerd. Maar juist om dat donker, waarin de omtrekken der toehoorders
doezelden, zag hij weer duidelijker daar ginds, de reeds opgemerkte duivengrijze
dame, die het fladderende programma gegrepen had. En de naast haar gezeten
kaalschedelige heer...
Diens
schedel glom. Tussen de duizenden, dicht naast elkaar gezetene, aandachtvolle
silhouetten en gekapte vrouwenhoofden en ook wel kaalhoofdige mannenkoppen,
glom daar die verre schedel... Hij glom zo wat op driekwart van de hellende
afstand tussen vierde rang en lager toneel… Hij glom rond, als een obsederende
volle maan, verzonken tussen alle die omduisterde gedaanten; vrome achterkoppen
en roerloze ruggen van aandacht: hij glom als een doelpunt, als een doelwit;
hij glom wit; hij blonk...
De
jonge toerist ergerde zich om zijn vreemde, hemzelve lastige afgetrokkenheid en
dwong zich zijn aandacht aan Hunding te schenken. Hij genoot daarna zeer van
het Liebeslied, van die glanzende tenorstem, die zong van liefde en
binnenstromende lente. Maar de blinkende bol daar ginds kon hij niet meer
vergeten en zich niet meer onzienbaar maken. Telkens schuinde zijn afgeleide
blik naar de schedel, die in de schemering der zaal scheen te glanzen, nu als
een immense biljartbal!
Een
beweging van ongeduld en ergernis om zichzelve schokte de jonge man.
Tegelijkertijd greep hij de binocle, in snelle angst, dat het ding vallen zou.
En de binocle viel niet, en de handen van de jonge man omklemden de kijker,
steviger dan nodig was... En richtten hem op Siegmund en Sieglinde...
Toen
was het of hij zich niet zou kunnen bedwingen... Of iets hem krachtig
imperatief dwong de kijker te slingeren, hoog door de afgrond der zaal,
mikkende op die lokkende bol, die reuze-biljartbal, het blinkende doelwit, daar
ginds, in de diepte, op driekwart afstand van de helling tussen hem en het
toneel...
In
hevige reactie van weerstreving wierp hij zich achterover... En wist de kijker,
bevende, nog neer te zetten... Het was bijna te veel voor hem dat te doen. Toen
drukte hij zich de armen tegen het lijf. Om de kijker niet te grijpen en niet
te slingeren naar het ronde doel. Dat daar blónk.
Zijn
buurvrouw zag hem snel aan van ter zijde. Haar beweging scheen hem een
moederlijke redding.
‘Ik
vraag u pardon,’ murmelde hij, bleek en half gek. ‘Ik voel mij niet wel. Ik
voel mij heel ziek. Als ik u even storen mag, zou ik willen weg gaan.’
Het
was op het einde der eerste akte. Hij stond op; bevende maar geruisloos slipte
hij langs de knieën der vijf, zes personen, die hem scheidden van de hoek der
rij.
'U
vergeet uw binocle!' fluisterde nog de buurvrouw.
'Laat
maar, mevrouw; ik kom straks terug, hoop ik...'
Hij
strompelde een paar treden op en af; er werd met boze stem ssst! gesist. Toen
schoof het gordijn dicht, lichtte de zaal op, klonk er applaus. Opzettelijk had
hij de binocle daar gelaten, bang voor het ding. Nu, in de pauze, herwon hij
zich. Hoe dwaas was hij toch geweest! In de nu lichte zaal kwam hem de obsessie
van zo even voor als een zotheid, als een flauwiteit, aan wier ongemotiveerde
drang hij immers nooit had toegegeven! Hij was toch niet gek! Om zijn binocle
de zaal in te slingeren?! Kom, hij zou die dolle ingeving nu te boven komen en
met niet meer dan een heel klein beetje wilskracht en redelijkheid. En hij had
honger en ging aan het buffet een broodje eten, met een glas bier. Dat zou hem
bedaren na die malligheid van zo even.
Toen
de tweede akte begon, toen de zaal duisterde, meende hij echter: wat hem
doorschokt had, was een soort diepteduizeling geweest, wat de Fransen noemen: vertige de l'abime... Al
had hij geen drang gevoeld zichzelve neer te storten. Hij deed misschien beter
niet meer zo vooraan op die eerste rij, zo hoog boven de afgrond der zaal te
gaan zitten... Neen, hij deed beter, hier achter, in de doorgang, te blijven
staan. Want al was de obsessie malligheid geweest, zij mocht hem ginds, op die
plaats weer op nieuw overvallen en zo zou zijn genot in
de
muziek niet onverdeeld zijn.
Hij
bleef staan. Ginds bleef zijn plaats onbezet en de twee torentjes van zijn
zwarte kijker verhieven zich sarcastisch maar ongevaarlijk op de brede richel
voor zijn lege stoel. Maar als hij zich rekte op de tenen, kon hij, in de zaal,
juist nog de blanke schedelbol zien, die als een doelwit blonk...
Hij
haalde geërgerd de schouders op, smakte met de tong zijn ergernis weg,
luisterde toen aandachtig naar Brünnhildes juichkreten, boven op de rots, waar
zij verschenen was. En werd kalmer. En genoot.
De Walküre" class="woordverklaring">Feuerzauber overweldigde hem heerlijk en zijn zuiver genot bracht hem geheel in
evenwicht.
Toch
meende hij, toen de opera uit was, nooit meer op de eerste rij van de vierde
rang plaats te nemen. In alle gevalle nooit meer met zo een grote kijker voor
zich. En tevens de kijker, die hem in de handen zo vreemd gewogen had en hem
misschien, met de diepte samen, en óm dat dwaze doelwit daarginds, die dolle obsessie
had ingegeven... niet mee te nemen... hem daar te laten staan… met zijn twee
zwarte torentjes... op de brede richel... tegen de ijlte van beneden en overal
leeg vloeiende zaal.
En
vluchtte hij als de trappen af, bang, dat iemand hem na zou roepen, dat hij
zijn binocle vergat.
Het was
toen na vijf jaren. Hij was wel geslaagd in zijn carrière. Hij was getrouwd.
Hij had kleine reisjes gedaan des zomers, des winters, voor zijn werk en voor
zijn vakantie. Hij was niet meer in Dresden geweest, maar dit jaar kwam hij er
toevallig. In de vroege herfst als de parken er staan in goudbladerendos. De
affiches der Opera kondigden een serie voorstellingen aan van de Ring des
Nibelungen. Die avond gaf men de Walküre. Hij herinnerde zich de mooie
voorstelling van vijf jaren her. De herinnering aan zijn obsessie was in hem
verflauwd tot niet meer dan vaagste heugenis aan duizeling om diepte. Maar
waarom hij sedert weleens geglimlacht had en de schouders opgehaald.
Zeker,
hij zou de Walküre die avond weer gaan horen. Maar aan de kas zei men hem, dat
de zaal was uitverkocht.
Het
speet hem. Hij wendde zich af. Toen juist iemand naderde en de bureaulist mede
deelde, dat hij zijn plaats, besproken op eerste rij, vierde rang, die avond
beschikbaar stelde. Hij was verhinderd te komen.
Gretig
nam de jonge man de plaats over en vroeg zich af waar hij dit onbehagelijke
vogelgezicht meer had gezien... Kom, het was wel weer de eerste rij van die
hoge, vierde rang maar nu zou hij niet duizelig worden en zich door geen dwaze
inval van streek laten brengen. Trouwens, hij zou geen binocle zelfs meenemen.
Hij had er geen bij zich en er een kopen, zou hij niet.
Hij
ging die avond wat laat. De zaal was reeds duister en vol; de muziek was
begonnen. Hij aarzelde de toehoorders op zijn rij te storen maar de ouvreuse
meende, dat hij zijn plaats langs slechts vier toehoorders nog heel goed
bereiken kon. Hij schuifelde dus voort langs hun knieën, verontschuldiging
mompelend en zette zich.
Toen
de ouvreuse zich fluisterend tot hem boog en een grote binocle reikend, vroeg:
'Wil u misschien een kijker huren? Voor één mark?'
Hij
meende sarcasme in haar stem te horen, schrikte en keek naar de kijker, die zij
hem bood. Het was zijn kijker, van vijf jaren her, hier gelaten, nooit gereclameerd,
niet naar het politiebureau gebracht en steeds door de ouvreuse verhuurd, zo
haar dit lukte. Het was zijn kijker. Voor hij had kunnen weigeren, had hij
onweerstaanbaar het ding gegrepen. Boze stemmen riepen ssst! en reeds trok zich
de ouvreuse terug, hem wenkende, dat hij straks wel betalen zou...
Toen
gebeurde het, dat in het midden van Siegmunds en Sieglindes duo, boven, op de
eerste rij van de vierde rang, iemand zich schreeuwend wrong of een aanval van
vallende ziekte hem overviel, of hij worstelde met een macht sterker dan hij en
door de uit haar vrome aandacht opgeschrikte zaal slingerde een hand een zwaar
voorwerp de ruimte door, dat als een steen met ronde bocht stortte in de
afgrond.
En
brulde beneden, waar naast een duivengrijze dame een kaalschedelige heer zat,
een ander, een, schoon nooit gemikt of opgemerkt, noodlottig getroffene, zijn
leven uit, terwijl de hersens spatten.