[Een klassiek "stank voor dank" verhaal]
Louis Couperus (1863 – 1923)
Louis Couperus (1863 – 1923)
Het Spoorwegongeluk
Buiten, in de ros doorschenen nachtdamp onder de glazen boog van het station, roesde immer de verwarring na het spoorwegongeluk voort. Binnen, in onze volle coupé, was de durende wachting. Onze trein, gerangeerd, wachtte af, wachtte meer reeds dan een uur met puffende locomotief, die even buiten de stationskap zijn altijd doorhijgende adem slaakte. Binnen zwegen wij. Er waren behalve ik— mijn naam is Atillio Nelli—en mijn knecht Dario, vijf reizigers: twee vrouwen, drie mannen. Zij zwegen nu allen en ik wist niet of zij bij elkander hoorden of dat zij niets met elkaar te maken hadden. In hun jassen en mantels en bont en reisdekens zaten zij, zwijgende, boos om het oponthoud, bleek, na de blik, die wij, in de avondschemer, een uur geleden reeds, op de verschrikking hadden kunnen slaan, langs welke wij—verder af—heen hadden kunnen glijden: de twee op elkander getorende locomotieven, de over elkaar gedonderde treinen, de verbrijzelde wagens, de om hulp schreeuwende slachtoffers,—blij, dat zij, die vijf, aan zulke vreeslijkheid waren ontsnapt. Zij hadden, tot bezwijkens toe der netten hun bagage op elkaar gestapeld: zij wachtten nu, egoïst, geërgerd af, dat wij zouden vertrekken. Wij zouden zeker niet voor twee uur, half drie te Milaan kunnen zijn.
Ik zelve was onverschillig mij te hebben kunnen redden; wij hadden gezeten in de trein van Venetië, die het minste geleden scheen te hebben. Na al het verdriet van de laatste maand, na de scheiding, na mijn hevige smart had het mij niet kunnen schelen er mee te eindigen in deze ramp. Maar het had niet mogen zijn; hier zat ik zonder zelfs een schram...
Dario, bleek nog, zat over mij, in een hoek. Ook ik zat in een hoek en de plaats naast mij had ik belegd met mijn valies, pels, reisdeken, om te voorkomen, dat ik in dit zo nauwe tweede klas compartiment nog een buurman naast mij kreeg. Ik maakte mij breed, vulde de ruimte in de schemering. Buiten roesde het door. Gewonden, op brancards, werden vervoerd; een jong meisje gilde radeloos: mama! mama! Als wanhopige schimmen, in de ros doorschenen nachtdamp, gebaarden de mensen. Er was iets hels, demonisch in die verwarring. Er was gekrijs, bars bevel, luid geschreeuw; er was radeloosheid, een durende verwarring, ontzetting.
Wij, binnen, zwegen. De vijf reizigers zwegen, zagen zelfs niet meer naar de verwarring op de stationstrottoirs, de ogen voor zich uit, de lippen dun gesloten, in zich de stil egoïste vreugde ontsnapt te zijn, de stil egoïste ergernis ook zo laat in de nacht te Milaan aan te komen.
Toen sprak Dario en zeide:
‘Zit meneer wel goed?’
‘Ja,’ zeide ik kort.
‘Jammer, dat de eerste klasse vol was...'
‘Je mag blij zijn, dat we nog plaats hebben gekregen,’ antwoordde ik, geërgerd om zijn dienstbare stem, die scheen te klagen, dat ik tweede klasse reisde.
‘Zeker, meneer,' gaf hij toe.
Wij zwegen en wachtten. Maar de verwarring buiten, bleef roezen dooreen. Er waren hevige gebaren, smartelijke snikken en de gewonden werden vlak langs onze trein gedragen, de richting der wachtkamers in; ik zag er een stervende vrouw in de ogen... Plots werd het portier open gerukt met een nerveuze ruk. De kille nachtdamp blies als met een vale adem binnen.
‘Is er plaats?’ vroeg een bleke stem.
‘Neen, ’ zeide ik hard.
‘Neen,’ snauwde Dario. 'Completissimo!'
Voor het opengerukte portier stond de vrager. De bonten kraag van zijn jas was opgezet. De reispet was over het gelaat getrokken. Ik zag niets dan de bleke vlek van een moe gelaat met twee naar mij opgeslagen ogen.
‘Is er geen plaats?’ vroeg de bleke stem, doodmoe en in twijfel.
‘Completissimo,’ herhaalde Dario beslist, met de harde klank van mijn eigen stem.
De vrager wendde zich reeds af. Zijn ogen zonken, er was iets van bezwijming in het bleke gelaat; toen sloeg hij nog eenmaal zijn blik naar mij toe.., ‘Er is een plaats,’ riep ik hem toe. ‘Er is een plaats.’
‘Is er een plaats?’ vroeg de stem mat.
‘Er is een plaats,’ herhaalde ik, terwijl ik Dario’s verwonderde blik voelde.
De vrager hees zich de trede op. Ik wierp valies, pels en deken ter zijde, op de grond en schoof van de hoek weg.
‘Hier is een plaats,’ wees ik.
‘Dank u,’ zeide hij.
Hij zonk neer in het hoekplaats, doodmoe.
‘Heeft u geen bagage?’ vroeg ik.
‘Neen...’
Zijn ogen sloten bezwijmend. Hij bewoog niet meer nu hij zat.
Het portier werd dicht geslagen. Buiten duurde de verwarring voort. Binnen wachtten wij eindeloos.
‘Was u in een van de treinen, die...?’ vroeg ik, aan wie binnen gekomen was.
‘Ja, ’ zeide hij en opende even de ogen. ‘Ik zat in de restauratiewagen van de trein, die van Bologna kwam. Ik ben niet gewond, geloof ik, maar mijn bagage... die weet ik niet.’
Hij sloot weer de ogen, zat roerloos. Niemand sprak meer. Aan zijn spitse uitspraak en niet zuivere zinsbouw had ik de vreemdeling herkend, maar hij sprak vloeiend de taal. Hij zat roerloos, gedoken in zijn bonten kraag, de ogen toe, de handen in de zakken, stijf en recht.
‘U zit niet gemakkelijk,’ zeide ik weer. ‘U is zeker moe...’
‘Ik ben doodmoe,’ bekende hij. ‘Ik heb moeten klimmen door die verbrijzelde wagens heen en toen... O, langs die vreselijke dingen, die stervende mensen! Ik kon ze niet helpen, ik beefde als een riet, ik trilde op mijn voeten en de beambten riepen ons toe: doorlopen, doorlopen... en dat we weg moesten... Er kwamen uit de restauratiewagen nog anderen en die waren ook niet gewond en ze vroegen ons waarheen ze moesten... ’
Hij zweeg, de ogen toe; tranen van nerveuze ontroering ontvielen aan zijn pinkers.
‘En toen?’ vroeg ik vol belang.
Hij opende weer mat de ogen.
‘Toen zeiden ze ons, dat er een trein naar Milaan stond... Ik moet naar Milaan!... O, o!'
Zijn gezicht vertrok; zijn mond bleef open van pijn.
‘Wat is er?’ vroeg ik.
‘Mijn voet... ’
‘Wat heeft u aan uw voet?'
‘Hij voelt aan of hij verstuikt is...'
‘Strekt u uw voet uit, legt uw voet naast mijn knecht... ’
Hij zag even op, toen naar Dario: zeide:
‘Neen, dank u, ik wil niet hinderen.
‘U hindert niet,’ zeide Dario, iets opschuivende: ‘leg uw voet hier... ’
De jonge man strekte zijn been uit, legde zijn voet naast Dario.
‘O, o!’ steunde hij.
‘Doet uw voet pijn?’vroeg Dario.
‘Ja...’
‘U zou goed doen uw schoen uit te doen, ’ ried ik.
‘Ja zeker, ’ zei Dario. ‘U zou goed doen uw schoenen uit te doen. ’
‘Misschien...’ glimlachte hij bleek.
Dario zag mij aan. Het was zijn blik van knecht, die permissie vroeg. Ik knikte. Toen ontstrikte Dario de zijden veter van de Amerikaanse schoen van grijs gemsleer en verlakt, en trok de schoen uit. De pijnlijke voet lag nu tussen Dario’s handen, naast diens knie. De zwarte sok was even wit doorstreept. De voet was lang en smal, hoog van wreef, hol van zooi. De enkel scheen gezwollen...
‘Doet pijn?’ vroeg Dario weer.
‘Ja,’ zeide hij.
‘Zal ik u masseren?’ vroeg Dario.
‘Nee,’ aarzelde de vreemde.
‘Laat mijn knecht u masseren.’ ried ik. ‘Hij kan masseren.’
Dario, die mij geregeld masseert als ik geschermd heb, masseerde voorzichtig, met zuiver ritme, de enkel. Hij zag daarbij nu en dan de vreemde aan, om te zien of hij pijn deed. Als de vreemde even kreunde, verbeterde Dario de druk van zijn duim; toen hij een paar seconden niet had gekreund, glimlachte Dario hem toe. De vreemde glimlachte bleek terug.
De vijf anderen namen geen notitie van ons. Plotseling zette de trein zich in beweging, langzaam. Plotseling om ons heen, was de wijde, donkere, stille nacht der velden. Zij was vreemd wijd en kalm en vol geheim van onontroerdheid, na de verschrikking van zo-even.
Dario staakte de massage.
‘Niet te lang achtereen.’ zeide hij. ‘Straks weer. ’
De vreemde glimlachte zacht.
‘Dank u,’ zeide hij.
‘Maar laat uw voet zo liggen, ’ ried Dario.
De vreemde sloot de ogen. Wij reden door, langzaam, heel langzaam. Een der andere reizigers stond op.
‘Veroorlooft u,’ vroeg hij in het rond en trok het groene kapje voor het plafondlicht. Binnen duisterde het, met vale schaduwen. Buiten was de wijde, even zo vale nacht. Ik zag schuin naar de vreemde.
‘Hij slaapt,’ bewoog Dario met de lippen.
Hij sliep. Het was een jonge, bleke man en het haar krulde ter zij van zijn pet uit. Hij was geheel geschoren en ik twijfelde of hij een Engelsman was of een Fransman. Hij sliep nu, en zijn wat korte, zinnelijke lippen glimlachten, als waren zij van moeheid verstard in zijn laatste dankbare glimlach naar Dario.
‘Poverino, ’ bewoog Dario weer met de lippen.
De trein stommelde voort. Hij sliep en zijn hoofd schommelde zacht heen en weer. Ik zelve, moe, wilde slapen, sloot de ogen.
Toen ik ze opende zag ik, dat Dario sliep. Allen sliepen, in de vaal duistere coupé. Maar ik kón niet slapen, ik moest naar hem kijken.
Zijn hoofd schommelde, het was of hij te moe was geweest zich gemakkelijker in zijn hoek te nestelen. Hij zat rechtop, zijn voet naast Dario en schommelend het hoofd. Waar ik naast hem zat, schommelde het telkens naar mij toe. Er was een impulsie in mij, om iets nader te schuiven, en toen het schommelende hoofd voorzichtig in mijn hoger gebogen arm te drukken tegen mijn schouder aan. Er was iets week vaderlijks en vriendschappelijks in mij, zo te doen. Ik heb het altijd in mij gehad, een zwakkere te willen steunen en na mijn nog verse smart, na mijn verbroken verloving, dreef deze drang tot steunen doelloos in mij. Ging als natuurlijk weg, in dit ogenblik, naar deze nerveuze, tengere vreemdeling uit...
Mijn zachte dwang had hem niet doen ontwaken. Hij bleef slapen, tegen mijn schouder aan. En in impulsie onweerhoudbaar, schoof ik mijn arm achter hem door, tussen de leuning en de plooien van zijn winterjas, en steunde hem zo.
Hij bleef slapen, rustiger nu. De verstarde glimlach was verzwijmd, een bijna klassieke rust lag over zijn gelaat. Zijn adem ging op en neer, regelmatig. Hij zuchtte éénmaal en sliep toen vast. Allen om mij sliepen. En voor het eerst, na het grote verdriet, voelde ik mij volkomen gelukkig, in een vreemde, plotse, alles vereffende tevredenheid. Een kalmte streek in mij na de heftige aandoeningen der laatste dagen... na de verschrikking, bruut en bruusk daarop, van het spoorwegongeluk. Er was in mij die een weinig hoge, rustige voldoening, dat ik tóch steunde één, die zwakker dan ik was. Ik zou nu bewegingloos blijven, tot hij ontwaakte. Alles voelde ik in mij glad gestreken tot een grootbroederlijke zaligheid.
Hoe oud zou hij zijn...? Ik wist er niet naar te raden. En nauwelijks was er meer nieuwsgierigheid in mij, om die volstrekte tevredenheid dat hij daar lag, in zijn onbewuste overgave van zwakkere en sliep en rustig ademde. Het was of iets waarheen ik altijd verlangd had, mij plotseling was gegeven. Wat ik gevoelde, was een tevreden, stil, blij geluk...
Wij naderden Milaan. Ik scheen zelve te hebben geslapen... Hij richtte zich op, waardoor ik wakker werd. Hij zeide nerveus:
‘Vergeef mij, dat ik tegen u geleund schijn te hebben... In mijn slaap... Ik wist het niet... Ik moet even naar het cabinet. ’
Ik legde hem uit, waar zich dit bevond... Aan het einde van den corridor... Links. Hij stond op en schoof tusschen de knieën der andere reizigers door...
Ik heb hem sedert niet meer gezien. Hij zal, zoodra de trein stil hield, zijn uitgestapt... Uit mijn borstzak miste ik mijn portefeuille, met ongeveer zesduizend lire.
Voorgelezen door Hans Croiset
Voorgelezen door Hans Croiset