BulkBoek BesteKorteVerhalen (dit is een pilot)
Lu Xun
Lees voor 🔊
     Lu Xun 
     Het dagboek van een gek 

Toen ik destijds de middelbare school bezocht waren er twee broers, ik zal hun naam nu niet bekend maken, die beiden goede vrienden van mij waren. Al jarenlang zijn wij gescheiden, steeds minder vaak horen wij bericht van elkaar. Bij toeval vernam ik een aantal dagen geleden dat een van hen ernstig ziek was geworden. Omdat ik toch juist een reis naar mijn geboortestreek zou aanvaarden maakte ik een omweg om een bezoek bij hen af te leggen. Ik trof slechts een hunner aan, die mij meedeelde dat het zijn broer was die ziek was geweest. Aangezien ik van zover gekomen was speet het hem het mij te moeten zeggen, maar zijn broer was reeds geruime tijd genezen en naar elders vertrokken in afwachting van een benoeming tot ambtenaar. Daarop toonde hij mij luid lachend twee schriften met dagboekaantekeningen. Daaruit kon de gesteldheid van de lijder in de dagen van zijn ziekte worden opgemaakt, zo luidden zijn woorden. Er bestond geen bezwaar ze aan een oude vriend te tonen. Ik nam ze mee naar huis en las ze door, waarna ik wist dat zijn kwaal behoorde tot de klasse aandoeningen die men gemeenlijk aanduidt met de naam van dwangvoorstellingen. De taal van het dagboek was verward en onsamenhangend, vaak ook waren de woorden volslagen ongerijmd. Gedagtekend waren de bladzijden niet, maar aan de verschillen in inktkleur en de ongelijkheid van het handschrift was te zien dat ze niet op één tijdstip geschreven waren. Er waren ook stukken bij die een zekere samenhang vertoonden, en deze zijn het die ik thans heb overgeschreven, ten gerieve van de medici, opdat zij ze aan een nadere bestudering kunnen onderwerpen. Aan de taalfouten die in de aantekeningen voorkomen heb ik niets veranderd. Alleen de persoonsnamen heb ik alle door andere vervangen, ook al behoren zij zonder uitzondering toe aan dorpsbewoners en zijn zij in de wereld niet bekend. Wat de titel van het geschrift aangaat, die heeft de oorspronkelijke auteur er na zijn genezing zelf aan gegeven, ik heb hem ongewijzigd overgenomen. 
   Aldus opgesteld de tweede april van het zevende iaar van de Republiek. 

   1
Vanavond schijnt er een prachtige maan. 
   Ik heb dat al meer dan dertigjaar niet gezien, en vandaag geeft de aanblik ervan me een gevoel van buitengewone helderheid. Nu pas besef ik dat ik de meer dan dertig jaar die achter mij liggen in het duister heb geleefd. Maar ik moet heel voorzichtig zijn. Want waarom zou de hond van de familie Zhao me anders twee keer hebben aangekeken? 
   Ik ben bang dat dat zijn reden heeft. 

   2 
Vandaag is er niets van maneschijn te bespeuren; ik weet dat dat een slecht teken is. Toen ik vanochtend voorzichtig naar buiten ging hadden de ogen van de heer Zhao een heel vreemde uitdrukking: het leek alsof hij bang voor mij was, alsof hij kwaad tegen mij in de zin had. En dan waren er ook nog een stuk of acht mensen die met de hoofden bij elkaar gestoken over mij aan het praten waren en bang waren dat ik het zou zien. De hele weg lang deden de mensen zo. Het ergste was iemand die met wijd opengesperde mond tegen mij lachte, een koude rilling voer toen van top tot teen door mij heen en ik wist dat zij iets in hun schild voerden, dat alles al afgesproken was. 
   Maar ik was niet bang en liep gewoon verder. Voor mij stond een groepje kinderen die ook over mij aan het praten waren, hun ogen keken net als die van de heer Zhao, hun gezichten stonden strak en bleek. Ik dacht : Wat voor kwaad heb ik de kinderen gedaan dat ook zij zo doen? Ik hield het niet langer uit en schreeuwde 'Zeg het mij´ maar ze holden weg. 
   Ik dacht : Wat heb ik de heer Zhao voor kwaad gedaan, wat heb ik de mensen op de weg voor kwaad gedaan? Het enige is dat ik twintig jaar geleden de overjarige kasboeken van de heer Verleden een trap heb gegeven, iets waar de heer Verleden zeer ontstemd over was. Hoewel de heer Zhao hem niet kende had hij toch ongetwijfeld bij gerucht over de zaak vernomen, zodat hij nu wraak voor hem wilde nemen en met de mensen op de weg had afgesproken dat zij een vijandige houding tegenover mij zouden aannemen. Maar de kinderen? Zij waren in die tijd nog niet geboren; waarom zetten zij dan vandaag toch zulke vreemde ogen op, alsof zij bang voor mij waren, alsof zij kwaad tegen mij in de zin hadden? Ik werd er gewoon bang van, het ontstelde en kwetste me. 
   Ik begrijp het wel. Hun vader en moeder hebben het hun verteld! 
   
   3 
's Avonds kan ik de slaap maar niet vatten. Er is zoveel waarover ik moet nadenken om het te kunnen begrijpen. 
   Die mensen - onder hen zijn er toch ook die door de districts-magistraat in de boeien zijn geslagen, die de vuist van de rijke heren in hun gezicht hebben gevoeld, wier vrouwen door de magistraatsdienaren zijn meegevoerd, wier ouders door schuldeisers de dood zijn ingedreven - maar daarbij toonde hun gezicht nooit zo'n uitdrukking van angst en wreedheid als gisteren. 
   Het vreemdst was die vrouw op straat gisteren die haar zoon een pak slaag gaf en daarbij met ingehouden stem zei: 'Jij deugniet! Het liefst zou ik je eens flink bijten, zo kwaad ben ik!' Maar mij keek ze erbij aan. Ik wist mijn ontzetting niet te verbergen, met als gevolg dat die meute van vale, spitse bekken uitbarstte in een honend gelach. Maar toen kwam haastig Chen Laowu aangelopen en sleepte me zonder omhaal terug naar huis. 
   Hij sleepte me naar huis terug, maar mijn huisgenoten deden allen alsof ze mij niet kenden. De uitdrukking van hun ogen was precies als bij de anderen. Toen ik mijn studeerkamer was binnengegaan deden ze de deur ervan op slot, alsof ze een kip of een eend opsloten. Het maakte dat ik van alles nog minder begreep. 
   Een paar dagen geleden kwam een pachter van ons uit Wolvendorp melden dat bij hen de oogst was mislukt. Hij vertelde mijn broer dat in het dorp een bekend misdadiger door de dorpelingen gezamenlijk was dood geranseld en dat een aantal mensen hart en lever uit zijn lichaam hadden gesneden en opgegeten, na ze eerst in olie gebraden te hebben. Dit versterkte iemands moed. Toen ik hun in de rede viel keken de pachter en mijn broer mij beiden aan. Vandaag pas besefte ik dat hun blik volkomen dezelfde was als die van de mensen buiten. 
   Toen dat besef tot mij doordrong voer van hoofd tot voeten een koude rilling door mij heen. 
   Als zij in staat zijn mensen te eten, dan zijn ze zeker ook in staat mij te eten. 
   Het is toch volkomen duidelijk dat dat 'Ik zou je willen bijten' van die vrouw, dat honend gelach van die meute met haar vale, spitse bekken en het verhaal van die pachter van een paar dagen geleden even zovele verborgen toespelingen zijn. Ik zie nu dat in hun woorden niets dan gif besloten ligt, dat achter hun lachen een dolk schuilgaat. Hun tanden staan wit en scherp in het gelid, louter gereedschap om mensen te eten. 
Hoewel ik in mijn eigen ogen geen misdadiger ben ligt de zaak sinds ik de kasboeken van de heer Verleden een trap heb verkocht niet meer zo eenvoudig. De anderen schijnen zo hun eigen ideeën te hebben, waar ik met geen mogelijkheid wijs uit word. Bovendien noemen zij iemand zodra zij iets tegen hem hebben meteen een misdadiger. Uit de tijd dat mijn broer mij les gaf in het schrijven van opstellen herinner ik mij nog dat hij wanneer ik bij een als goed bekend staande historische figuur kritische kanttekeningen schreef daar goedkeurende uitroeptekens bij placht te zetten, en dat wanneer ik een goed woord deed voor een slechte figuur hij steevast zei: 'Voortreffelijk, hoogst origineel.' Hoe zou ik moeten raden wat nu eigenlijk precies hun gedachten zijn, en al helemaal op het moment dat zij iemand willen eten. 
   Wil men de dingen goed begrijpen, dan is steeds onderzoek vereist. Het staat mij bij dat er in het verleden dikwijls mensen werden gegeten, maar het fijne weet ik er niet van. Ik sloeg een geschiedenisboek open om het na te kijken, maar in het boek stonden geen jaartallen vermeld, alleen de woorden 'Confucianistische deugd en plicht' kwamen op iedere bladzijde weer in eindeloze herhaling voor. Omdat ik toch niet kon slapen bleef ik er de halve nacht in turen; toen pas begon ik tussen de regels door andere woorden te zien; het hele boek was volgeschreven met twee woorden: mensen eten. 
   Al die woorden in het boek geschreven, al die woorden door de pachter gezegd staarden mij met een raadselachtige blik grijnzend aan. Ook ik ben een mens, zij willen mij eten! 

   4 
Vanachtend heb ik een poosje rustig gezeten. Chen Laowu bracht mijn eten binnen, een kom groenten en een kom gestoomde vis. De ogen van de vis waren wit en strak, zijn bek stond open, precies als bij die meute belust op mensenvlees. Nadat ik er een paar happen van door mijn keel had laten glibberen wist ik niet meer of het vis was of mens, mijn maag begon te draaien en ik kotste alles weer uit. 
   Ik zei: 'Laowu, zeg aan mijn broer dat ik haast stik, ik wil een wandelingetje maken in de tuin.' Laowu liep weg zonder antwoord te geven, maar kwam na een poosje toch de deur opendoen. 
   Ik verroerde mij niet en bestudeerde hoe zij mij manipuleerden; ik wist dat zij nooit bereid zouden zijn de teugels ook maar iets te laten vieren. En inderdaad! Daar kwam mijn broer langzaam aangelopen, in het gezelschap van een oude heer. De ogen van de man waren vervuld van een bloeddorstige glans, maar hij wilde niet dat ik het zou zien, zodat hij zijn gezicht steeds naar de grond gewend hield en vanonder zijn bril verholen blikken naar mij wierp. Mijn broer zei: 'Je lijkt het vandaag goed te maken.' Ik zei: 'Zeker.' Mijn broer vervolgde: 'Ik heb vandaag dokter He gevraagd om eens naar je te komen kijken.' Ik zei: 'Goed.' Alsof ik niet wist dat die oude man de beul in vermomming was! Dat hij mijn pols voelde was alleen maar een voorwendsel om eens te onderzoeken hoe vet ik was; als beloning daarvoor zou ook hij met een homp vlees worden bedeeld. Desondanks was ik niet bang; al at ik geen mensen, mijn moed was toch groter dan die van hen. Ik stak mijn beide vuisten uit, om eens te kijken hoe hij te werk zou gaan. De oude man ging zitten en nadat hij zijn ogen gesloten had voelde hij een hele poos zonder een woord te zeggen. Daarna opende hij zijn ogen en zei: 'U moet u niets in uw hoofd halen. Een paar dagen rust en versterkende middelen, dan bent u weer in orde.' 
   Me niets in mijn hoofd halen, rust en versterkende middelen! Als ze me met hun versterkende middelen vetgemest hebben valt er voor hen natuurlijk meer te eten. Maar wat heb ik daaraan, hoe zou het met mij in orde kunnen komen? Wat een mensen: niet alleen willen ze me eten, met allerlei duivelse middelen proberen ze het ook nog te verbergen; ze hebben niet de moed om rechtstreeks toe te slaan. Het is om je dood te lachen. Ik kon me niet beheersen, werkelijk barstte ik in een luid en hilarisch lachen uit. Ik was me ervan bewust dat in mijn lachen volop dapperheid en fierheid doorklonk. De oude man en mijn broer verschoten van kleur; zij waren door mijn dapperheid en fierheid verpletterd. 
   Maar met al mijn moed wilden zij mij des te meer eten, opdat ook op hen wat van deze moed zou afstralen. Nadat de oude man de deur was uitgegaan zei hij, voor hij nog een paar passen ver was, zacht tegen mijn broer: 'Laten we 'm meteen gaan eten!' 
   Mijn broer knikte. Dus jij hoort er ook bij! Al leek deze grote ontdekking nog zo onverwacht, ze paste toch heel goed in mijn voorstelling: in het complot van hen die mij wilden eten zat ook mijn broer! 
   De menseneter is mijn broer! 
   Ik ben de broer van iemand die mensen eet! 
   Zelfs nadat ik al door de mensen gegeten ben zal ik toch nog de broer van een menseneter zijn! 

   5 
De afgelopen paar dagen ben ik van mijn oorspronkelijke idee teruggekomen: ook als die oude man niet de beul in vermomming was, maar echt een arts, dan nog is hij een menseneter. In de Pharmacopee, of hoe dat boek anders mag heten, van die oervader aller artsen Li Shizhen staat duidelijk geschreven dat mensenvlees gekookt eetbaar is.! Kan hij dan nog zeggen dat hij zelf geen mensen eet? 
   En wat mijn broer betreft, die beschuldig ik ook zeker niet zonder grond. Toen hij mij les gaf in de klassieke boeken heeft hij zelf gezegd dat men' elkaars kinderen at na ze eerst verruild te hebben'. En toen hij een andere keer eens te spreken kwam over een slechte persoon, zei hij dat men hem niet alleen behoorde te doden, maar ook nog 'zijn vlees moest eten en zijn huid als deken moest gebruiken'. Ik was toen nog klein, ik was er een hele poos door overstuur. En toen die pachter uit Wolvendorp het eergister had over het eten van hart en lever vond hij daar ook niets vreemds aan, hij bleef maar knikken. Het is duidelijk dat zijn gedachten nog even wreed zijn als vroeger. Als het wat hem betreft mogelijk is dat men' elkaars kinderen eet na ze eerst verruild te hebben', dan komt alles in aanmerking voor verruiling, dan kun je iedere willekeurige mens eten.    Vroeger raakte ik al in de war door gewoon te luisteren naar zijn uitleg, maar nu weet ik dat toen hij bezig was met zijn uitleg niet alleen het mensenvet nog kleefde aan zijn lippen, maar ook zijn hart van niets anders vervuld was dan de gedachte om mensen te eten. 

   6 
Het is pikzwart, ik weet niet ofhet dag is of nacht. De hond van de Zhao's is weer begonnen te blaffen. Bloeddorstig als een leeuw, laf als een haas, sluw als een vos ... 

   7 
Ik ken hun methode. Mij zonder meer doden willen zij niet; dat durven zij ook niet, uit vrees voor het onheil dat volgen zal. Daarom hebben zij met hun allen een complot gesmeed en overal netten gespannen, om mij te drijven tot een dood door eigen hand. Ik hoef maar te kijken naar het gedrag van die mannen en vrouwen op straat een paar dagen geleden, naar het optreden van mijn broer de laatste paar dagen, dat is genoeg om hen bijna helemaal te doorzien. Het mooist zou het zijn als ik mijn riem losmaakte, over een balk hing en mijzelf er keurig mee wurgde. Zonder dat de blaam van moord hen zou treffen zou toch hun verlangen vervuld zijn, en natuurlijk zouden zij uitzinnig van vreugde uitbarsten in een joelend gelach. In het andere geval zou ik sterven van angst en verdriet, en al zou ik dan magerder zijn, zij zouden er toch een paar goedkeurende knikken voor over hebben.
   Zij kunnen alleen aas van dode krengen eten! - Ik herinner me dat ik eens in een boek heb gelezen dat er een wezen bestaat dat 'hyena' heet; zijn blik en uiterlijk zijn beide even afzichtelijk. Hij vreet niets anders dan aas, zelfs heel grote botten maalt hij fijn en schrokt ze naar binnen; de gedachte alleen al maakt iemand bang. Die 'hyena' is een verwant van de wolf, en de wolf is de stamvader van de hond. Die hond van de Zhao's keek me eergister zo aan, het is duidelijk dat ook hij mee samenspant, hij zit allang in het complot. En die oude man keek wel naar de grond, maar mij kan hij niet om de tuin leiden. 
   Het meest te beklagen is mijn broer, ook hij is een mens, waarom is hij helemaal niet bang, waarom heeft hij zich zelfs bij de anderen aangesloten om mij op te eten? Is het gewenning van jaren her, zodat hij meent dat er niets verkeerds in steekt? of heeft hij zijn geweten verloren en pleegt hij zijn misdaad in vol besef? 
Mijn vervloeking van mensen die mensen eten is allereerst op hem gericht; als ik proberen wil de mensen van menseneten te weerhouden zal ik ook bij hem als eerste moeten beginnen. 

Maar eigenlijk zouden zij onderhand dit toch allang moeten inzien ... 
   Plotseling kwam er iemand aan, niet ouder dan een jaar of twintig. Zijn gestalte was niet duidelijk zichtbaar, maar hij lachte pver zijn hele gezicht en knikte naar mij. Toch leek zijn lach niet echt te zijn. Ik vroeg hem: 'Is het waar, van dat menseneten?' Terwijl hij bleef lachen zei hij: 'Er heerst geen hongersnood, waarom zouden ze mensen eten ?' Ik wist meteen dat hij er ook bij hoorde, dat hij niets liever deed dan mensen eten. Mijn moed was honderd keer zo groot geworden, ik liet hem niet los met mijn vragen. 
   'Is het waar?' 
   'Wat heeft het voor zin zulke dingen te vragen? U bent wel een .. grappenmaker ... Wat een mooi weer vandaag.' 
   'Het weer is mooi, de maan schijnt heel helder. Maar wat ik van je wil weten is: Is het waar?' 
   Hij vond dat ik te ver ging; ontwijkend antwoordde hij: 
   'Nee .. .' 
   'Het is niet waar? Maar waarom eten ze dan toch?' 
   'Dat is niet zo .. .' 
   'Dat is niet zo? In Wolven dorp zijn ze nu aan het eten en ook de boeken staan ervan vol geschreven, met rode, verse inkt!' 
   Zijn gezicht was van uitdrukking veranderd, het stond strak en bleek. Terwijl hij me aanstaarde zei hij:    'Misschien is het wel zo, het is altijd al zo geweest .. .' 
   'Het is altijd al zo geweest, dus het is waar?' 
   'Ik wil daar niet met je over praten. Je moet daar gewoon niet over beginnen, het is verkeerd daarover te beginnen.' 
   Ik sprong overeind en sperde mijn ogen wijd open, maar de man was verdwenen. Ik zweette over mijn hele lichaam. Hij was veel jonger dan mijn broer en toch hoorde hij bij het complot, zijn vader en moeder hadden hem dat zeker geleerd. En ik ben bang dat hij het al aan zijn zonen heeft geleerd, en dat het daarom was dat zelfs de kinderen me allemaal met zo'n blik van haat aankeken. 

   9 
Ze willen zelf mensen eten, maar zijn ook bang dat ze door anderen zullen worden gegeten, met ogen vol argwaan nemen ze elkaar op ... 
   Hoeveel lichter voel je je als je die gedachte achter je hebt gelaten, als je met een gerust hart je werk kunt doen, over straat kunt lopen, kunt eten en slapen. Het is maar een drempel die je over moet, een stap die je moet nemen. Maar zij, vaders en zonen, echtelieden, vrienden en broers, meesters en leerlingen, vijanden, volslagen onbekenden, allen draaien ze in dezelfde kring, jagen elkaar op, sleuren elkaar mee, voor geen prijs zouden zij die stap willen nemen. 

10 
´s Ochtends vroeg ging ik op zoek naar mijn broer; hij stond voor de deur van het hoofdvertrek naar de lucht te kijken. Ik ging achter zijn rug staan, zodat ik de deuropening versperde, en zei uiterst beheerst, uiterst vriendelijk tegen hem: 'Broer, ik heb je iets te zeggen: 
   'Ga je gang: Meteen wendde hij zijn gezicht om en knikte me toe. 
   'Het zijn maar een paar zinnen, maar ik vind het moeilijk ze uit te spreken. Broer, ik denk dat in het begin, toen de mensen nog wild waren, iedereen wel wat mensenvlees at. Later, vanwege verschillen in geaardheid, waren er die geen mensen meer aten, die zich volledig bekeerden. Zij werden mensen, echte mensen. Anderen echter bleven eten - zoals ongedierte dat doet. Van hen veranderden sommigen in vissen, vogels, apen, totdat zij tenslotte mensen werden. Anderen wilden zich niet beteren, zij bleven ongedierte tot op de huidige dag. Hoe verachtelijk moeten die menseneters zich voelen tegenover hen die geen mensen eten. Nog veel, veel verachtelijker dan het ongedierte zich voelt tegenover een aap. 
   Yi Ya kookte zijn zoon en diende hem op voor koning Jie en koning Zhou, inderdaad een gebeurtenis uit een ver verleden. Maar vergeet niet dat sinds Pan Gu de wereld schiep men aan een stuk door mensen heeft gegeten tot aan de tijd van Yi Ya, en na Yi Ya tot aan Xu Xilin, en daarna weer tot aan die man in Wolvendorp. En nog vorig jaar, toen in de stad een misdadiger werd terechtgesteld, gebeurde het dat een man die aan de tering leed in zijn bloed een gestoomd broodje dompelde om het daarna af te likken. 
   Zij willen mij eten, en natuurlijk kun jij als eenling daar niets tegen doen. Maar waarom moest je je zo nodig bij hen aansluiten? Mensen die mensen eten zijn tot alles in staat. Zij eten mij, maar ook jou kunnen ze eten, ook binnen de eigen groep eten zij elkaar. Maar je hoeft maar een stap te doen, alleen maar het roer meteen om te gooien, en er is vrede en veiligheid voor iedereen. Weliswaar is het altijd zo geweest, maar we kunnen toch nu ons uiterste best doen en zeggen dat het zo niet gaat! Broer, ik ben ervan overtuigd dat jij dat kunt zeggen; toen die pachtboer eergisteren vroeg om verlaging van de pacht zei je ook dat het niet ging.` 
   Eerst lachte hij alleen maar kil, maar later kregen zijn ogen een wrede glans, en toen ik met mijn woorden blijk had gegeven dat ik hun ware aard had doorzien werd hij bleek over zijn hele gezicht. Buiten de poort stond een hele groep mensen - de oude heer Zhao met zijn hond was er ook bij - die met nieuwsgierig uitgestoken hoofden allemaal zo dicht mogelijk probeerden te naderen. Van sommigen kon ik het gezicht niet onderscheiden, alsof het met een sluier was bedekt, maar anderen toonden hun vale, spitse bekken als vanouds, een verwrongen grijns op hun gezicht. Ik was mij ervan bewust dat zij allen tot dezelfde meute behoorden, dat zij allen mensen aten. Maar ook wist ik dat het er binnen hun bewustzijn heel verschillend uitzag; een aantal van hen dacht dat het altijd al zo geweest was, dat je mensen moest eten, terwijl anderen wisten dat het verkeerd was, maar het toch wilden blijven doen. Zij waren ook bang dat zij ontmaskerd zouden worden, daarom verwrongen zij alleen hun mond tot een koude lach, zonder lucht te geven aan hun steeds verder opgekropte woede. 
   Op dit moment werd mijn broer opeens razend, luid schreeuwde hij : 'Weg jullie allemaal ! Wat valt er aan een gek te zien?' 
   Op hetzelfde moment begreep ik de geslepenheid van hun opzet. Niet alleen dat zij zich niet wilden veranderen, zij hadden bovendien alles van tevoren allang uitgestippeld en afgesproken dat ze mij tot een krankzinnige zouden bestempelen. Als ze mij dan in de toekomst zouden eten zou niet alleen geen haan ernaar kraaien, het was zelfs mogelijk dat sommigen het als een daad van genade zouden beschouwen. De misdadiger die volgens die pachter door iedereen gezamenlijk was opgegeten, dat was precies zo' n geval. Het is een oude truc van hen! 
   Ook Chen Laowu kwam ziedend van woede aangelopen, alsof hij mij tot zwijgen zou kunnen brengen! Ik moest tegen hen zeggen: Jullie moeten jezelf veranderen, van de grond af aan. Want weet wel, in de toekomst zal er in de wereld voor mensen die mensen eten geen plaats meer zijn. 
   Als jullie je niet veranderen zullen jullie zelf ook gegeten worden. zelfs al vermeerderen jullie je nog zozeer, toch zullen jullie door de ware mensen worden weggevaagd, net zoals de jagers de wolven hebben uitgeroeid! Als ongedierte!' 
   De meute was door Chen Laowu weggedreven. Ook mijn broer viel niet meer te bekennen. Chen Laowu loodste me de kamer binnen. Diep duister heerste in de kamer. De hanenbalken en daksparren begonnen boven mijn hoofd te bewegen. Na een poos werden ze steeds groter, ze begonnen zwaar op me te wegen. Eindeloos zwaar wogen ze, ik kon me niet meer verroeren, ze wilden me verpletteren. Ik wist dat hun gewicht niet werkelijk was en begon me uit alle macht schrap te zetten zodat mijn lichaam droop van het zweet. Maar ik moest en zou zeggen: 'Jullie moeten jezelf meteen veranderen, van de grond af aan. Want weet wel dat er in de toekomst geen plaats zal zijn voor mensen die mensen eten ... 

   11 
De zon vertoont zich niet, de deur gaat niet open, elke dag weer twee maaltijden. 
   Als ik mijn eetstokjes vastpak moet ik aan mijn broer denken; ik weet dat ook de oorzaak van de dood van mijn zusje uitsluitend bij hem ligt. Mijn zusje was toen pas vijf jaar, nog zie ik voor me hoe lief en aandoenlijk ze was. Er kwam geen eind aan moeders tranen, maar hij vermaande haar op te houden met huilen; omdat hij haar zelf gegeten had bezorgde dat huilen hem vermoedelijk een slecht geweten. Als hij tenminste nog een geweten had ... 
   Of moeder wist dat zusje door mijn broer gegeten is, dat kan ik niet weten. 
   Ik denk dat ze het wel wist, hoewel ze daar niets over zei toen ze zo huilde. Ze zal ook wel gedacht hebben dat het zo hoorde. Ik herinner me dat ik toen ik vier of vijf jaar oud was eens voor het hoofd vertrek zat om wat verkoeling te zoeken en dat broer toen zei dat een zoon, als zijn vader en moeder ziek werden, een stuk vlees van zichzelf moest afsnijden en het voor hen moest koken, pas dan kon hij gelden als een goed mens. Toch kwam moeder toen niet met tegenwerpingen. Als ze een stuk kan eten, dan kan ze natuurlijk ook een heel lichaam eten. Maar als ik er nu aan terugdenk, het was toch wel hartverscheurend zoals ze toen huilde. Werkelijk een hoogst vreemde zaak. 

    12 
Ik kan niet meer denken. 
   Al vierduizend jaar lang worden op deze plaats onafgebroken mensen gegeten, en pas vandaag drong het tot me door dat ook ik al jarenlang mij hier heb rond bewogen en mij medeschuldig heb gemaakt. Mijn zusje stierf juist op het moment dat mijn broer de leiding van de huishouding had overgenomen, en het is wel zeker dat hij wat van haar vlees door ons voedsel heeft gemengd om ons er ongemerkt van te laten eten. 
Het is heel waarschijnlijk dat ik, zonder dat ik mij daar bewust van was, een paar stukjes vlees van mijn zusje heb gegeten. En nu is de beurt aan mij ... 
   Eerst wist ik het niet, maar nu begrijp ik het wel. Met een geschiedenis van vierduizend jaar menseneten achter mij kan ik echte mensen moeilijk onder ogen komen! 
 
   13 
Maar misschien zijn er nog kinderen die geen mensen hebben gegeten? 
   Red de kinderen ... 


april 1918  


#AnnoGoudVanOud
#Categorie9SchrijversUitAndereCulturen
#Lesniveau***4*

De mooiste verhalen uit Nederland en de wereld op je tablet, telefoon of notebook. Met dank aan de Nederlandse Taalunie.