Maartje Wortel
Er moet iets gebeuren
De badkamerdeur kan niet op slot; het slot is kapotgetrapt tijdens een feest. We hebben het nooit laten maken. Mijn man zegt: Niemand in dit gezin hoeft zich te schamen of zich onveilig te voelen; deuren zijn alleen op slot in de gevangenis. Hij zegt: Het is hier geen gevangenis.
Mijn man staat iedere ochtend voor hij naar zijn werk gaat in zijn onderbroek voor de spiegel.
Zijn buik bolt, hij poetst zijn tanden hard en ruw, en drie keer in de week scheert hij zich met een mes dat hij lang geleden van zijn vader heeft gekregen, zo'n ouderwets ding, een gouden handgreep, met kwast en al. Ik snap niet dat hij zich nog durft te scheren, na wat er gebeurde met onze zoon.
Mijn man zegt: Materialen zijn per definitie onschuldig. Hij zegt ook: We kunnen er niets aan doen. Het was zijn beslissing. Of: De dingen lopen zoals ze lopen. Hij zegt: Denk aan onze dochters, de kinderen die we nog hebben, en hij zegt ook: Ik ben het verdomme verplicht aan mijn eigen vader, snap je dat?
Hij zegt zoveel dingen, maar hij kijkt erbij als iemand aan wie de zwaartekracht harder trekt, alsof hij tegen beter weten in rechtop loopt, omdat een mens nou eenmaal rechtop moet lopen om vooruit te komen.
Ik hoor hem gorgelen, zijn blote voeten ongeduldig petsen op de badkamertegels, het klinkt als een paard in een trailer: haal me hier weg. Ik hoor de kraan lopen, water en snot en tandpasta die door de afvoer naar beneden spoelen, naar een plek onder de grond. Ik zit op de rand van het bed te luisteren naar het lichaam van mijn man, en ga ondanks alle goedbedoelde adviezen zelf de badkamer niet binnen om me te wassen. De deur blijft gesloten voor mij. Als mijn man zegt: Je moet voor jezelf zorgen, rituelen zijn de belangrijkste handgrepen van de mens, zeg ik: Dat kan ik ook tegen jou zeggen, dat je voor jezelf moet zorgen. Jij neemt steeds meer plek in, je bent dik geworden, zo was je niet. Wij waren niet zo.
Hoe waren we dan? vraagt mijn man. Zijn toon is harder dan ik van hem gewend ben.
Ik haal mijn schouders op, niet omdat ik vind dat het er niet toe doet, maar omdat ik het ben vergeten. Zacht zeg ik: Anders.
Ja, zegt mijn man. Alles was anders. Hij zucht en herhaalt het: Alles was compleet anders.
Daarna eten we zwijgend ons ontbijt. Mijn man eet snel. Niet alleen eten doet hij snel, het lijkt of hij overal zo snel mogelijk vanaf wil zijn. Met mijn vinger druk ik broodkruimels plat.
Als mijn man naar zijn werk vertrekt, zegt hij: Ik neem vandaag de auto.
Natuurlijk, zeg ik. Al denk ik: je moet blijven bewegen. Vooral jij.
Hij geeft me een droge kus op mijn mond, loopt naar de garage, opent de deur, stapt de auto in en start de motor. Als hij wegrijdt, denk ik: nu is hij weg. Ik denk ook: onze zoon was gek op aardbeienmilkshakes. En ik weet dat er iets moet gebeuren. Ik kan niet mijn hele leven aan aardbeienmilkshakes denken en de badkamer ontlopen. Ik moet beginnen bij mijn man, eerst moet hij geholpen worden.
In de bijkeuken sorteer ik de was. De kleren van mijn man zijn lomp en lelijk, uit de lappen katoen valt niet op te maken dat hij ooit slank en stijlvol was. Ik gooi de kleren in de wasmachine en was ze op 95 graden: witte was/bonte was. Vanaf een kruk bekijk ik het draaien van de trommel, de natte kleding die tegen elkaar en de wand aan plakt en naar beneden valt wanneer de trommel de andere kant op begint te draaien. Opnieuw denk ik aan aardbeienmilkshakes. Ik moet de aardbeienmilkshakes proberen te vergeten. Iedereen zegt het: Zorg voor variatie, je moet je denken leren aanpassen.
Als de was klaar is, gooi ik alle kleding in de droogtrommel. Daarna haal ik de was uit de droogtrommel en begin opnieuw. Ik herhaal de was- en droogbeurt tot mijn man thuis is: 95 graden, de droogtrommel. Ik hoop dat hij merkt dat er iets is veranderd als hij zichzelf aankleedt. Ik kan hem zeggen: Het gaat niet goed met ons. Jij bent zelfs uit je grootste kleren gegroeid. Ik wacht tot morgen, wanneer hij terugkomt uit de badkamer. Ik zal zeggen: Moet je jezelf nou toch eens zien.
We kunnen er samen om huilen.
De volgende dag begint de ochtend als alle andere ochtenden. Vanuit de badkamer hoor ik pats, pats, een kraan, het gekras van het scherpe mes op zijn huid. Ik zit op het bed en wacht op hem. Vandaag kan er iets veranderen. Als mijn man de slaapkamer in komt lopen, kijkt hij mij kort aan en pakt zijn kleren van het bed. Hij trekt ze aan, ik hou mijn adem in.
Wat? vraagt hij als hij merkt dat ik naar hem kijk.
Moet je jezelf nou toch eens zien, zeg ik.
Mijn man kijkt naar zichzelf: Ik zie niets, zegt hij.
Je past amper in je kleren, zeg ik.
Waar heb je het over?
Je kleren zaten nooit zo strak om je lijf.
Het past me allemaal prima, zegt hij.
Toch merk ik dat hij zich afgewezen voelt. Ik moet nu iets zeggen, iets anders, maar ik kijk alleen maar hoe hij zijn sokken van de grond raapt. Ik had gehoopt dat mijn man de eerste stap zou zetten, al is hij nooit zo geweest. Ik zie dat hij zijn buik inhoudt als hij de kamer uit loopt.
Bij het ontbijt leest hij de krant. Hij ziet er vermoeid uit; hij moet 's nachts geen oog dichtdoen. Na een kwartiertje zegt hij: Ik ga alvast naar mijn werk. Hij kust me gedag.
Tot straks, zegt hij. Ik ben niet laat thuis.
Ik zie hoe hij naar de garage loopt en ik wil hem terugroepen. Ik wil hem zeggen: Ga vandaag niet. Ik wil hem vastpakken en zeggen: Blijf hier. Ik wil dat hij mij vertelt dat alles goed komt, maar alles wat mijn man zal zeggen is: Mensen moeten hun eigen problemen uitzoeken. Je kunt die dingen niet forceren. Of: Zoiets kost tijd.
Uit: Er moet iets gebeuren, Uitg. Das Mag.
Voorgelezen door Isis Cabolet voor UitgelezenVerhalen.nl