Maartje Wortel
Het Turkse barmeisje
(fragment uit 'De schrijver II')
Toen ik drank bestelde zag ik het gezicht van het barmeisje voor het eerst. Ze zag er heel serieus, zelfs een beetje verdrietig, uit. Ze lachte niet naar me, ze nam de bestelling op, schonk de roodkleurige mierzoete drank in.
Het Turkse barmeisje
(fragment uit 'De schrijver II')
Toen ik drank bestelde zag ik het gezicht van het barmeisje voor het eerst. Ze zag er heel serieus, zelfs een beetje verdrietig, uit. Ze lachte niet naar me, ze nam de bestelling op, schonk de roodkleurige mierzoete drank in.
Om haar jaloers te maken danste ik heel dicht tegen de jongen aan wiens vader die dag was opgepakt. De jongen had lang haar, ik weet nog dat ik het dansen met die jongen heel lang volhield omdat ik zijn haar zo mooi vond; prachtig haar dat langs mijn wang aaide. Over zijn schouder keek ik onafgebroken naar het barmeisje, ik zocht haar ogen, maar zij was in het geheel niet met mij bezig. Er zijn momenten waarop het lijkt of de hele wereld alleen maar met jou bezig is en er zijn momenten waarop je met een schok beseft: er is niemand met mij bezig. Het was bijna ongelooflijk; zij was binnen één seconde in mij gekropen, maakte bij de eerste aanblik onmiddellijk deel van mij uit, ik moest weten wie zij was, en zij stond godbetert de glazen te poetsen. De enige troost was dat ze deze klus niet onverschillig aanpakte, ze poetste de glazen zoals een ander zijn zojuist verdiende geld telt.
Nadat ik een kwartier met de jongen had gedanst en hij zijn handen naar mijn billen had verplaatst en in mijn oor fluisterde: This is exactly what I need after such a sad, sad day, besloot ik zijn handen van me af te trekken en aan de bar te gaan zitten.
Hey, zei ik.
Het barmeisje poetste nog altijd de glazen.
Hey? zei ze, alsof het een vraag was. Alsof ze er niet zeker van was of ze iets terug moest zeggen, en ook alsof ze me een spiegel voor wilde houden: wie zegt er nou 'hey' als je kunt kiezen uit een onuitputtelijke bron van schitterende woorden?
Waar moet ik naartoe? vroeg ik.
Ik snap je vraag niet.
Waar ik naartoe moet, vroeg ik weer.
Nu leek ze mijn vraag te snappen, draaide zich om, opende een laatje, pakte pen en papier en schreef de naam van een club op. Ze tekende er een plattegrond bij, zodat ik wist hoe ik daar moest komen. Met de pen tekende ze een pijltje door de straten. Dat pijltje was ik, de route die ik af moest leggen. Het was in haar handen, ik was in haar handen.
Omdat ik in het buitenland was, en misschien ook omdat ik het zonde vind dat zo weinig vrouwen weten hoeveel er wel niet naar ze is verlangd, dat er van ze is gehouden, allemaal uit angst voor een afwijzing, of uit angst voor wat dan ook, zei ik: Ik zag je meteen. Ik ga daar niet naartoe zonder jou.
Het liefst had ik eraan toegevoegd: Ik ga nergens meer naartoe zonder jou. Dat durfde ik gelukkig niet.
Niet zonder mij? zei ze. Ze lachte, al was het zuinig. Ik moet werken, zei ze.
Ik wacht tot je uitgewerkt bent.
Ik weet nog steeds niet precies wat ze toen van mij vond, maar ze draaide 'Skinny Love', 'Get Me Away from Here I'm Dying' en 'En Çirkini Güzellerin', en in de tussentijd schreven we briefjes naar elkaar die over de toog werden geschoven, zoals vroeger in het klaslokaal. Behalve dat de briefjes in het klaslokaal echte gesprekken waren en dit meer op een puzzel leek. Op ieder briefje stond een zin, de naam van een band, een tekening. Ik weet niet meer hoe lang het duurde voor ze de bar sloot, maar uiteindelijk sloot ze de bar en samen met mijn broer en de jongens met wie we gepraat en gedanst hadden en nog wat mensen die zich bij ons hadden gevoegd - omdat in een stad als Istanbul niet alleen de stad uitdijt, maar ook de mensen zich op allerlei manieren steeds meer bij elkaar aansluiten, uitdijen, uitbreiden, toevoegen, verspreiden - liepen we in een grote groep naar de plek die ze eerder voor me had uitgetekend. Binnen was het druk, lawaáiig en rokerig. Het meisje zei dat ze niet van dansen hield, ging met een drankje in haar hand tegen een muur aan staan en ik danste een beetje onhandig tegen haar aan. Ik rook in haar nek, ik raakte haar rug aan, ik vertelde dat ik een vriendin had die ik had ontmoet op de School voor Journalistiek. Dat ze me op een dag getroost had en dat we vanaf die dag geliefden waren. Achteraf denk ik dat het op zich al genoeg zei, dat het begon met het feit dat zij mij troostte. Maar toen ze mij begon te zoenen dacht ik helemaal niets. Ik had zin in een meisje, en ook had ik zin in een relatie. Die twee dingen waren van de ene op de andere dag heel gemakkelijk samengekomen.
Ze heet Kris, zei ik. Ik kan u wel zeggen dat ze niet echt zo heet. Ik ken wel een Kris, maar dat was nooit mijn vriendin. Daarom noem ik haar liever K. Mijn redacteur zegt: Je moet al die vriendinnen een naam geven, anders raak ik in de war. Ik zeg dat ik ook in de war ben, maar dat is volgens mijn redacteur niet het juiste argument om onduidelijk te zijn over bepaalde zaken. Dan zeg ik dat ik me niet meer goed kan herinneren hoe het was. Dat ik vooral de ruzies heb onthouden, de moeilijkheden. En dat ik juist op die momenten liefde voor K. voelde. Ze was aantrekkelijk omdat ze altijd wegliep en met onze spullen gooide. Ze maakte alles wat wij aan spullen bezaten kapot. Ik vind dat je met jezelf moet smijten en omdat ik het zelf niet kon, vond ik iemand die het
voor mij deed.
Tegen het barmeisje zei ik dat ik gelukkig was en gelukkig wilde blijven. Dat ik niet iemand ben die de liefde op het spel wil zetten. Ik zei haar dat ik niet zo laf wil zijn, dat er al genoeg leugenaars in de wereld rondlopen.
Wat jij doet is juist laf, zei ze. Want ... Ik legde mijn hand op haar lippen. Laten we niet te veel over onszelf praten, zei ik. Ik wil dat ik thuis kan komen met het juiste verhaal.
Het juiste verhaal bestaat niet, zei ze. En daardoor laaide mijn liefde alleen maar op.
Het klopt dat ik zei dat ik verder niets van haar wilde weten. Het klopt dat ik zei dat het bij deze ene keer moest blijven. Het klopt ook dat zij oké zei.
Maar ze zei ook, en dat weet ik nog heel goed, want daar hebben we later vele discussies over gevoerd: Taal is dood. Je weet dat we al deze beloftes zullen verbreken. We zeggen dit omdat we in onszelf proberen te geloven. We denken altijd dat we sterker zijn dan de kracht die ons voortdrijft en we proberen die te bestrijden met taal. Maar, zei ze toen weer: Taal is dood.
Ze pakte mijn hand, zo zacht en tegelijkertijd zo zelfverzekerd, en trok me mee het lawaai uit, de rook uit, naar buiten. We bleven elkaars hand vasthouden toen zij haar telefoon uit haar broekzak pakte en een vriend opbelde. We bleven elkaars hand vasthouden toen de vriend een paar minuten later met twee andere jongens voor de club verscheen op hun brommers. We bleven elk aars hand vasthouden toen we allebei achter op de brommer gingen zitten bij haar vriend, hij zou ons naar een andere plek brengen. Die andere plek was haar huis.
Als je je afvraagt waar mijn broer is gebleven: ook hij stond buiten. Ook hij ging mee naar haar huis, achterop bij een van die andere jongens. We hebben geen last van hem gehad. Hij was er niet echt. We konden hem gemakkelijk vergeten.
We reden op de brommers door de stad, langs de Bosporus, berg op, berg af en ik zat heel dicht tegen het meisje aan gedrukt. Ik hield haar middel vast en leunde met mijn hoofd tegen haar schouder, ik drukte mijn dijen tegen haar billen aan. Zij drukte haar billen naar achteren en gleed met haar vinger langs mijn handpalm. Ik ademde zwaar, hoopte dat de jongen nog uren door zou rijden met twee meisjes achterop, ik liet mijn hand onder haar kleren glijden. Mijn hand was op haar buik en ik voelde hoe haar buikspieren zich spanden, hoe zij haar adem inhield. Mijn handen gleden tot net onder haar borsten. Ik sloot mijn ogen. Ik had geen vriendin. Ik had geen broer. Er waren geen ouders die in het hotel op de klok keken, zich afvroegen waar hun kinderen bleven. Er was niets of niemand anders dan enkel dit moment. Er ging een deur open, er ging een deur dicht. Dit was zwaartekracht, de magneet. Dit was de uitgang.
In haar huis was het donker. Er waren vier kamers, in alle kamers lagen mensen te slapen. Er liepen katten rond en de ijskast stond vol halve liters Efes-bier. Het meisje vroeg een paar mensen die in haar bed lagen in een andere kamer te gaan liggen; tenminste, de mensen in haar slaapkamer stonden op en zwaaiden en lachten naar me en verdwenen naar een van de andere kamers. Mijn broer bleef in de woonkamer met weer een ander meisje dat vandaag de dag een bekende filmmaakster is. Ze zit as we speak in Cannes, op het filmfestival met allerlei A-sterren van wie ze foto's post op Instagram. Ik hoorde ze praten over voetbal, er werd een fles ontkurkt, en later hoorde ik helemaal niets meer.
In de slaapkamer gingen we op haar bed liggen, dat nog warm was van de anderen. Nu zei het barmeisje toch haar naam. Ze vertelde me dat haar naam 'de enige vrouw' betekende.
I don't want to know, zei ik.
Too late.
This is not right, zei ik, precies zoals ik in de brief naar Brautigan had geschreven meer tegen haar dan tegen mezelf.
Je gunt jezelf te weinig, zei ze.
Ik gun mezelf te veel.
Het maakt in beide gevallen weinig uit. Je bent hier nu.
Ik twijfelde daaraan en toch wist ik niets zo zeker. Ik was hier nu.
Het is niet goed, zei ik opnieuw.
Iets niet vertellen is iets anders dan liegen, zei het meisje.
Ik wil niet liegen.
Vertel het dan in je eigen taal.
Wat? vroeg ik.
Wat je denkt. Wat je voelt.
Als ik niet zo opgewonden was geweest, had ik gehuild. Misschien wel uren. In haar armen gehuild, maar ik vertelde in mijn eigen taal, het Nederlands dus, wat ik voelde en ik begon eerst te praten alsof ik een microfoon aan het testen was, ik zei gewoon maar wat, zoals: Goedenavond, dames en heren, we zijn hier bij elkaar gekomen om te drinken en als we willen, kunnen we straks een vuur maken in de tuin en ik zei dat ik de eerste keer dat ik hand in hand met een meisje over straat liep dacht dat ik opgepakt zou worden door de politie en ik zei: Ik vergeet altijd hoe fotosynthese werkt en in welk jaar vrouwen kiesrecht hebben gekregen en ik zei dat ik sowieso feiten vergeet en dat de zanger Armand heeft gezegd dat geluk een gezond lichaam en een slecht geheugen is en dat ik het daar hartstochtelijk mee eens ben, maar dat ik toch graag meer dingen heel precies zou willen kunnen onthouden. Het barmeisje knikte, ze onderbrak me en zei: Ik kan je niet verstaan, maar ik merk aan je toon dat je het niet aandurft, dat je gewoon maar wat zegt. Je moet ophouden met die onzin. Hier zijn we te oud voor.
Ik voelde me betrapt.
Misschien, zei ik. Misschien durf ik het niet aan.
Maar daarna vertelde ik alles precies zoals het was, ik zei dat ik verloren was, dat ik verliefd op haar was, ik vertelde haar hoe lekker ze rook. En dat ik daar alles hardop uitsprak was het grootste bedrog van alles, want ik zag dat het meisje al mijn woorden begreep, ze precies begreep zoals ik ze bedoelde. Ik zei dat ik haar wilde, dat ik met haar naar bed wilde.
Terwijl ik sprak trok ze haar T-shirt en haar bh uit. Niet verlegen zijn, zei ze. Kijk me aan.
Ik keek haar aan, niet verlegen maar bang. Ze aaide me over mijn rug en toen krabde ze me, van boven tot onder, een tweebaansweg van haar scherpe nagels trok vanaf mijn schouderbladen tot aan mijn billen door mijn huid en liet een bloedspoor achter. Ze liet het me zien, onder haar nagels. Ze zei: Ik wil niet dat niemand hier iets van weet.
De volgende ochtend zaten mijn vader en moeder al aan het ontbijt. Ze aten fetakaas en olijven en dronken Turkse koffie, die heel sterk en een beetje zanderig was, alsof hij tegelijkertijd slecht en goed was voor je tanden.
Mijn broer en ik waren nog dronken. Niemand vroeg waar we waren geweest. Het gat in de tijd bestond niet. We gingen door waar we waren gebleven.
Mijn moeder zei alleen: Jullie zijn net op tijd. Het ontbijt sluit om elf uur.
Mijn vader zei: Vandaag gaan we met een boot over de Bosporus. De bruggen bekijken. De andere kant bekijken. Het is inspirerend om te zien hoe Europa en Azië hier samenkomen, hoe twee werelden één stad vormen. Het is slecht weer. Zeer gunstig. Geen enkele toerist wil nu op een boot.
We waren inderdaad de enigen op de boot. De meeste boten voeren niet eens. De golven smeten nonchalant met ons bootje, alsof de boot een bal was en de golven met ons aan het overgooien waren. Mijn vader was zichtbaar tevreden met de abrupte wilde bewegingen, mijn moeder en mijn broer waren misselijk en we voeren zo goed en zo kwaad als het ging naar de andere kant, naar Azië, en ik vond een briefje in mijn zak waarop in haar niet uit te sterven handschrift stond: SO THE WIND WON'T BLOW IT ALL AWAY.
Ik staarde enkele seconden naar de woorden.
Wat is er? vroeg mijn vader.
Niets, zei ik. Er is helemaal niets.
Istanbul is toch een fantastische stad? zei mijn vader. En wat een heerlijke mensen lopen er rond. Hij zei dat hij van Turken hield.
Ja, zei ik zacht. Ik ook, papa. Ik hou ook van Turken.
In het programma Memories zoeken mensen een oude geliefde die ze op zeker moment uit het oog zijn verloren. De meeste hebben zich een leven lang afgevraagd wat er nou precies is misgegaan, hoe het kan dat de liefde geen stand heeft weten te houden, abrupt is afgebroken, hoe het kan dat ze na zoveel jaren nog met zoveel vragen zitten. Meestal is er een moeder in het spel geweest die brieven heeft achtergehouden, of er is sprake van een jaloerse derde - meestal ook een moeder - die de boel onherroepelijk heeft verpest. Als je niet de kans krijgt om iets mis te laten gaan, kan het nooit eindigen. Het eindigt - of lelijk, of pijnlijk, of niet. Memories laat zien dat degenen die geen kans hebben gekregen op een einde, degenen zijn die het meest verlangen, die de mooiste verhalen van hun verleden maken. Ik weet niet zeker of liefde bestaat, ik weet alleen zeker dat je je leven lang kan blijven geloven in iets waarvan je niet zeker weet of het bestaat. Dat gegeven blijft toch een van de allerliefste aspecten van het mens-zijn. Denk je de vrijheid in. Denk je de beperking in. Dankzij internet, de open samenleving, gaat niet alleen een programma als Memories verloren, maar daarmee ook een bepaald verlangen. Ik mis Anita Witzier nu al. Ze ziet er al jaren hetzelfde uit. Ze heeft mooi haar. Ze stelt de mensen gerust. Ze maakt de mensen kapot. Ze brengt ze bij elkaar. Ze dicht de tijd. Ze is dichtbij, maar houdt voldoende afstand. Ik hou van Anita Witzier. Ik hou van Memories. Ik heb veel van Memories geleerd.
Op de laatste avond van de eerste trip naar Istanbul zat ik met mijn vader en moeder en mijn broer in een toeristisch café dat de bezoekers het idee moest geven dat ze in een typisch Turks café zaten. Aan de muur hingen Perzische tapijten, we zaten op poefjes. Het was een idee van mijn vader om daar naartoe te gaan, er is een foto van hem in zijn leren jas, zittend op zo'n poef je, terwijl hij aan een waterpijp lurkt. Hij ziet er uiterst tevreden uit. Als hij na deze vakantie echt stierf, dan konden we zeggen dat hij nog een mooie tijd had gehad.
Ik moet ergens naartoe, zei ik.
Mijn vader en moeder keken me vragend aan.
Ik heb mijn notitieblok in een bar laten liggen. Er staan verhalen in. Ik ben mijn verhalen kwijt.
Ik zag je notitieblok vanmorgen nog, zei mijn broer.
Dat heb je verkeerd gezien. Ik kneep hem in zijn arm.
Ik moet die verhalen terughalen, zei ik. Ga je met me mee?
Mijn broer wilde FIFA spelen op de hotelkamer, hij managede zijn team onder de naam Crystal clear uitstekend en zonder smeergeld de competitie door, maar hij ging met me mee naar de bar; hij is mijn broer. Ik wist niet of het barmeisje weer zou werken en ik wist ook niet of we de bar konden vinden. We vonden de bar, alsof ik opnieuw een pijltje was dat de voorgeschreven route naliep.
Voor mijn toenmalige vriendin K. stopt het verhaal hier. (Sorry. Weet je nog dat ik je een keer in een overmoedige bui vertelde dat alles wat ik schrijf een antwoord op mezelf is? En dat jij toen zei dat de mensen me daarom afstandelijk vinden. Ik zei dat de mensen me helemaal niet afstandelijk vinden. De lezers, zei je. Sommige lezers, zei ik. Te veel, zei jij. En ik zei dat het misschien kwam doordat ik de lezers niet kende en zij mij ook niet, dat zij andere vragen stelden aan zichzelf en aan het leven. Iedereen stelt dezelfde vragen, zei jij, dat is wat een mens een mens maakt. Je moet elkaar leren kennen in het antwoord. Het klonk mooi en waar, toch was ik het niet met je eens, bovendien was het, als we elkaar hadden moeten leren kennen in ons antwoord, ook verkeerd afgelopen. Weet je nog dat we tijdens het IDFA een film zagen over de Russische dichter Boris Ryzji? Na afloop kon het publiek die documentaire punten geven. Ik gaf de maximale score en jij gaf de minimale score. Daar had ook het antwoord kunnen liggen, maar nu zocht ik in Turkije naar een antwoord. Ik hoopte het in die bar in Istanbul te vinden en het klopt dat ik toen niet aan je gedacht heb en nu niet aan je probeer te denken, dus laat me verder gaan.)
Het barmeisje stond daar precies zoals de avond ervoor, met haar rug naar me toe. Mijn broer en ik gingen aan de bar zitten en toen zij zich na een minuut of zo omdraaide, zei ik wat ik die eerste avond had willen zeggen: Ik ga nergens meer naartoe zonder jou.
Ik vroeg haar om haar gegevens. Haar achternaam. Haar e-mailadres. Een telefoonnummer. Een Facebookpagina. Alles om haar niet meer kwijt te kunnen raken. Dat had ik niet moeten doen, maar ik deed het toch. Ik wist wel dat alles ergens moest eindigen, en toch wilde ik weten hoe het verder zou gaan.
Op station Schiphol liet ik twee treinen zonder mij naar Amsterdam Centraal vertrekken. Ik zat op een bankje en wachtte op mezelf, tot ik iemand werd die opstond en terug naar huis zou gaan. Thuis in de Vespuccistraat kuste ik K. gedag. Ik zei dat ik moe en vies was. Ze maakte een grapje en zei dat ik altijd moe en vies was. Ik kon het niet opbrengen haar grappig te vinden, ik wilde alleen maar douchen, uren onder de douche staan. Ik liet mijn tas op de grond vallen, kleedde me uit, opende de kraan, liet de harde straal op mijn hoofdhuid kletteren. Ik bleef met mijn rug naar de muur staan omdat ik wist dat er striemen op mijn rug zaten. Een blauwe plek in mijn nek. K. kwam de badkamer in. Ze merkte op dat ik haar niet aankeek.
Ik zei haar dat ik moest wennen, dat ik altijd even moest wennen als ik een tijdje weg ben geweest. Ze kleedde zich nu ook uit om bij me onder de douche te komen staan. Zoals we dat altijd deden. Toen ze bij me stond, zag ze de striemen op mijn rug.
Met haar vingertoppen volgde ze de banen. Jezus, wat is er gebeurd? zei ze. Heb je pijn? Ik greep haar pols en draaide me naar haar toe. Geen pijn, zei ik.
Ik zei dat ik verwond was door mijn broer.
Je broer is een klootzak.
Het is mijn eigen schuld.
Ze wilde hem opbellen om hem uit te schelden en ik zei: Het was een spel. We hebben gevochten zoals vroeger, zoals we dat vroeger deden op vakantie, voor de lol. We voelden ons kinderen. We wilden achterhalen hoe de rollen vroeger lagen.
En, hoe lagen die rollen vroeger? vroeg mijn vriendin.
Hij is sterker, zei ik.
En jij bent moediger, zei zij.
Ik wist dat dit, van alle leugens, de grootste leugen van allemaal was, maar ik zei: Ja, dat klopt, ik ben moediger. Ik ben altijd al moediger geweest. l
De weken daarna verdween ik zoveel ik kon. Uit het huis, uit mezelf, uit de wereld, uit mijn eigen leven. Ik droomde van het Turkse meisje. Once Upon a Time in Anatolia. Een leegstaand hotel in de bergen. Alles waar ik over droomde was leeg of leegstand, een open veld, een open vlakte, geen gedachten. Ik was weg.
Weg.
Dat was ik.
Ik dreef mijn vriendin K. tot wanhoop. Dat was niets nieuws, we hadden elkaar de afgelopen jaren wel vaker tot wanhoop gedreven, dat was onze kracht. Wij hielden ervan als er iets op het spel stond. Ik verdween nachten achter elkaar naar de kroeg en als ik thuiskwam ging ik zo stil mogelijk naast haar liggen in de hoop dat ze niet wakker werd. Ze was altijd wakker. Ze had op me gewacht en op een avond, nadat ik twee weken terug was uit Istanbul stond ze op, trok alle foto's van de muur en schreeuwde dat ze niet meer op me wilde wachten. Ze schreeuwde dat ze zelfmoord zou plegen als ik haar zou verlaten. Dat had ze al zo vaak gezegd, ik was al tientallen keren de hele stad doorgegaan, had haar achter iedere muur gezocht en gevraagd of ze mee naar huis kwam. Ik heb haar serieus genomen. Nu stond ze op het balkon haar zelfmoord van alle kanten te belichten. Ze had een broodmes in haar hand en een van haar benen bungelde al over de reling. Ik ga het nu doen, zei ze. Als je me niet vertelt wat er aan de hand is, waarom je zo vreemd doet ineens. Dit verdien ik niet, zei ze. Je moet me vertellen wat er is.
Tot dat moment dacht ik dat je alles moest delen, dat anderen er recht op hebben te weten wat er in jouw leven speelt, maar nu zei ik: Ik vertel jou helemaal niets meer. En ik zei ook: Doe maar. Springen lijkt me het fijnst voor je, die vrije val die eraan voor- afgaat, minder bloed. Ze huilde, er liep snot uit haar neus over haar kin en ze sloeg me terwijl ze riep dat ik uit mezelf moest komen. Kom uit jezelf! Kom uit jezelf! Kom uit jezelf! riep ze.
Kalm zei ik dat ik hier was. Dat was niet genoeg om haar rustig te krijgen. Ik keek naar een meisje dat hysterisch stond te schreeuwen en ik wist niet wie dat meisje was, ik wist niet wat ik hier deed. Liefde is ook wilskracht en op een gegeven moment is je wilskracht op. Dit was het moment. Ik liet het huis achter. Ik wilde dat bankstel in de woonkamer toch al niet. Een lerares van de kunstacademie met wie ik destijds mijn weerstand deelde, zei: Een bankstel is het begin van het eind. Ze zei: Neem een beamer. Ze dacht dat we dan kunstavonden konden organiseren bij ons thuis. Uiteindelijk verschillen kunstavonden en bankstellen niet zo heel veel van elkaar. Het blijft hoe dan ook een zoektocht naar een zo comfortabel mogelijke manier om samen het leven door te komen.
Ik liet K. achter, alleen, en ging in een caravan wonen op een kleine boerencamping in de buurt van mijn ouderlijk huis. Mijn volgende boek, mijn derde roman, het vijfde boek, zal Camping heten. De titel kan nog wel veranderen, maar als je een boek schrijft over een camping mag je het ook wel gewoon zo noemen. Ik ga de mensen niet meer op het verkeerde been zetten. Uiteindelijk heb ik daar alleen mezelf mee. Het wordt een verhaal over een man die een camping koopt van twee vrouwen. U kunt eventueel alvast beginnen met verlangen of haten, maar ik vrees dat het nog wel even gaat duren allemaal, met die Camping. Een roman volgt het echte leven op, maar vaker is het andersom.
Als er een deur opengaat en een andere gaat dicht, sta je voor een kort moment in een tussenruimte. Die tussenruimte besloeg een periode van zes maanden waarin ik iedere dag belde en skypete met het Turkse meisje; terwijl ik kookte, televisie keek, er een toestel van Turkish Airlines neerstortte in de polder, terwijl ik met vrienden was, dronken werd, een roman schreef, boeken en gedichten las, terwijl ik de was ophing, in bed lag, muziek luisterde, ziek was, de kat aaide. We konden elkaar alles vertellen wat we wilden, in feite spraken we al die tijd tegen onszelf. We kenden elkaar niet, maar we hielden van degenen die we voor elkaar konden zijn. Daarna opende ik een nieuwe deur, ik vloog terug naar Istanbul zonder bang te zijn, geen vliegangst, met het grootste plezier denkend aan de zwaartekracht. Ze haalde me op met een speciale taxichauffeur, een soort van zakelijke vriend van haar die niet tegen homoseksualiteit was; we liepen geen gevaar. We zaten achter in de auto, heel dicht tegen elkaar, we kusten elkaar voorzichtig, we waren gespannen. De taxichauffeur die niet tegen homoseksualiteit was keek gedurende de rit naar haar huis steeds in zijn achteruitkijkspiegel. De ramen besloegen. We vergaten uit te stappen. De taxichauffeur leek het ook te zijn vergeten, hij had wel de meter uitgezet. O, zei het Turkse meisje na ik-weet-niet-hoe-lang, alsof ze zojuist uit een diepe slaap ontwaakte. We zijn thuis.
Ik keek uit het raam en zag haar huis. Binnen waren er nog altijd katten, maar de mensen waren verdwenen. We dronken 's ochtends, 's middags en 's avonds champagne, vergaten te eten, en we lagen de hele dag in bed zonder een enkele keer de lakens te verschonen. Voor het eerst in mijn leven had ik het gevoel dat ik werd aangeraakt.
Die week, het was op een woensdagavond in Taksim, stopten we allebei een briefje in de grond waarop we een wens hadden geschreven. Ik had eens gelezen dat je een wens kan laten groeien als een plant wanneer je die in de aarde stopt. Ik denk dat ik wel weet wat er op haar briefje stond. Ik heb haar vorige week ge-sms't en gevraagd: Kan jij je onze wensen herinneren? Die briefjes in de grond? Ze sms'te niet terug. Ik weet ook niet meer wat er op mijn briefje stond, en toch heb ik het idee dat mijn wens is uitgekomen.
Aan het einde van de week hield ik haar net zo stevig vast als alle andere dagen. Ik was heel bang dat ik ons voor mezelf had verzonnen en omdat ik liever mijn eigen verzinsels doorprik dan dat aan iemand anders over te laten, zei ik: Bedankt voor deze week. Omdat ik wilde dat het einde goed was, dat we de rest van ons leven aan elkaar zouden kunnen blijven denken op een liefdevolle manier, omdat ik bang was dat we wat we nu deelden onherroepelijk zouden verliezen en ook omdat ik niet wist wat ik anders moest zeggen, zei ik zonder het echt te menen, maar omdat ik geloofde dat er geen andere manier was om verder te gaan: We weten allebei dat dit niet gaat werken. We kunnen niet heen en weer blijven vliegen. Laat het de week zijn. Laat het de week blijven.
Ik hoopte dat zij zoiets zou zeggen als: Taal is dood. Dat zei ze niet. Ze huilde, maar eerlijk gezegd nam ik die tranen niet echt serieus.
Marie en ik zitten in de bus die ons samen voor de tweede keer naar het Taksimplein zal brengen. Ik heb nog steeds koorts. We zitten helemaal achterin. Ik bel een van mijn beste vriendinnen die huisarts is en leg de situatie uit. Zij zegt dat ik waarschijnlijk nerveus ben. Niet te veel over nadenken. Ze zegt ook dat ik niet doodga. Dat is waar. Ik ben tot nu toe niet doodgegaan. Als de bus aankomt, staat het Turkse meisje mij en mijn vriendin Marie op te wachten. Ik stap uit en zeg dat ze me beter niet gedag kan kussen, dat ik ziek ben geworden. Ze kust me toch en ze ruikt nog steeds hetzelfde, maar ze is een jongen geworden. Een heel mooie jongen, maar toch blijf ik een meisje zien, wat maar weer bewijst dat je blijft zien wat je al zag. Ik heb haar gevraagd of ik dat zo mag opschrijven. Ik heb gevraagd: Is het goed als ik zeg dat je een jongen bent geworden of moet ik vanaf het begin zeggen dat ik verliefd ben geworden op een barjongen?
Ze zegt dat ik met haar mag doen wat ik wil, ze hecht niet aan een term. En dan herinner ik me opnieuw dat ze gezegd heeft dat taal dood is. Ik voel woede opkomen omdat je, wanneer je de dingen dood verklaart, automatisch afstand van iets doet. Ikzelf heb misschien ook met de afstand gespeeld, maar ik wil geen afstand nemen. Ik wil dichtbij blijven. Juist in de taal, want als je niet meer met elkaar naar bed gaat lijkt dat alles te zijn wat overblijft. Ik zeg niets, waarschijnlijk omdat ik allang blij ben dat ik gewoon op mag schrijven dat ze een jongen is geworden. De meeste meisjes die jongens worden zijn daarna simpelweg jongens, want dat is wie ze zijn, wie ze altijd al waren.
Je mag met me doen wat je wilt, herhaalt ze.
Marie kijkt me aan; als je het maar laat, lijkt ze te willen zeggen.
In het hotel vieren we mijn verjaardag met zijn drieën. We zitten op een bed met roze lakens en drinken de goorste wodka die ik ooit heb gedronken als de lichten uitvallen. De nacht is nu niets anders dan de nacht. Opnieuw een teken, denk ik.
Mijn nieuwe vriendin, Marie dus, ontmoette ik zes jaar geleden op een warme zaterdagavond in juli. Zij had mij al gezien op het Rembrandtplein. Dat is geen plein waar ik normaal gesproken kom, maar sinds ik op de boerencamping woonde had ik ook weleens zin in plat vermaak, in mensen in plaats van bomen, in muziek in plaats van insecten en vogels. Ik danste voor mijn doen heel wild in een club met vier jongens die zichzelf in leeuwenpakken hadden gehesen. Ze maakten het beste in me los. Ik weet nog dat ik jaloers was op die jongens. Dat ik ook een leeuw wilde zijn. Ik zoende in die club met een Amsterdamse tuinman die me daarna wekenlang heeft ge-sms't met de vraag of ik met hem aan het water wilde zitten. Ik doe niets liever dan aan het water zitten, maar ik sms'te hem niet terug. Hij staat in mijn telefoon onder de naam: NIET OPNEMEN.
Op de avond dat ik Marie voor de eerste keer zag en zij mij voor de tweede keer, keken we zo lang naar elkaar dat ik toen ze door de menigte op me af kwam lopen, dacht dat ze me zou gaan slaan.
Waarom zoende jij nou met een jongen? vroeg ze.
Laat me het goedmaken, zei ik.
En dat deed ik. Ik maakte alles goed. Nog iedere dag maak ik goed wat er goed te maken valt.
Marie. Zij heeft liever niet dat ik over haar schrijf, zegt ze.
Ik besta echt, daar kan jij niets mooiers van maken.
Ik wil er ook niets mooiers van maken, zeg ik.
Ik wil schrijven over de barbecue, zeg ik. En over onze allereerste nacht, wat er allemaal misging en dat ik in de regen voor de schouwburg, toen we elkaar twee dagen kenden, per ongeluk zei dat ik van je hield, dat de kat van D. en S. op wier huis ik paste keek hoe we met elkaar vreeën, dat we daarom moesten lachen, niet omdat we het grappig vonden, maar omdat we er bang van werden. Dat jij niet geloofde dat ik schreef. Iedereen kan honderd A4'tjes uitprinten, zei je. En ik wil schrijven over al onze vakanties, San Francisco, New York, L.A., die belachelijke camper waarvan je de woonkamer uit kon schuiven en hoe we per ongeluk met een uitgeschoven woonkamer over Highway I reden en dachten dat de mensen naar ons toeterden voor hun plezier.
Ik vraag haar of ik de gesprekken die we voeren op mag schrijven en de ruzies en de grapjes, de dingen die we van elkaar gewend zijn en de dingen waar we nooit gewend aan raken.
Ze zegt dat ik mag opschrijven wat ik wil, maar dat ze niet zeker weet of ze dan bij me kan blijven.
Jij blijft toch wel bij me, zeg ik.
Schrijf dat maar op als je dat zo graag wil, zegt ze. Maar laat het geen garantie zijn.
Als ik haar dit laat lezen, zegt ze dat ik afdwaal.
Eerst denk ik dat ze zegt dat ik afdaal.
Afdwaal, herhaalt ze. Niet iedereen hoeft alles te weten. Ik voel me daar nogal ongemakkelijk bij. Ze hoeven wat mij betreft niet te weten dat jij en dat Turkse barmeisje van je nog gewoon samen waren toen wij elkaar ontmoetten, ook al speelden jullie uit veiligheid en angst voor elkaar en de toekomst alsof het helemaal voorbij was. Niemand hoeft van mij te weten dat 'het Turkse meisje' naar Amsterdam is gevlogen toen ze hoorde dat je mij had ontmoet en ze voelde dat het serieus was, dat ze jou of het idee dat ze van je had definitief zou kwijtraken. Dat ze in jouw bed sliep en dat jij zei dat ze was als een kamer zonder raam, hoe zij daarna woedend door Amsterdam zwierf. Dat we, toen wij al een jaar met elkaar gingen, samen teruggingen omdat jij zo graag naar Istanbul wilde, omdat je zei dat je haar weer wilde zien en ook omdat je zei dat je wilde dat ik haar zou ontmoeten, omdat ze volgens jou zo belangrijk voor je was. Ik heb dat voor je gedaan, maar het is niet zo dat ik er plezier aan beleefde. Leuk vond ik dat niet. Toen niet, en nu niet dat je dat deelt met andere mensen. Snap je hoe dat voor mij is? Van mij hoeft niemand te weten dat ik tegen je zei dat ik met je mee wilde, waar naartoe dan ook, als je me maar zou laten voelen dat ik degene ben die bij jou hoort, en ja, dat klopt, dat heb je me laten voelen. Toch sloot zij jou op in de wc om te vragen of je nog van haar hield. Wat was eigenlijk je antwoord?
Ik zei dat ze een oneerlijke vraag stelde.
Jezus, Maart. Had je niet gewoon nee kunnen zeggen?
Nee. Waarom moet je altijd afstand doen van mensen en dingen? Omdat anderen het vragen?
Je weet dat ik nooit iets van je heb gevraagd.
Dat weet ik heel goed. En jij weet ook dat jij het bent.
Heb je dan ook opgeschreven dat ze midden in de nacht bij ons in de slaapkamer naar ons stond te kijken, als een spook uit het verleden, zogenaamd omdat ze een slaapwandelaar was. Hoe ze in het restaurant je voet zocht onder de tafel, terwijl je mijn hand vasthad. Heb je gezegd dat je ex-vriendin jou ondertussen je nieuwe adres heeft weten te ontfutselen en godbetert, terwijl het al langer dan een jaar uit was tussen jullie en wij iets op probeerden te bouwen, schreeuwend bij ons op de stoep stond? Dat ik toen de deur open moest doen? Dat je tegelijkertijd iedere vrijdag vis ging eten bij een vrouw die had gevraagd of jij haar je verhalen voor wilde lezen. Dat je dat allemaal gedaan hebt voor aandacht. Heb je dat gezegd? Zeg dan ook maar dat ik je op die manier niet wil kennen. Weet je wat de mensen mij vragen wanneer ze jouw verhalen lezen: Hoe het is om met iemand te zijn die niet in de liefde gelooft?
Ik geloof wel in de liefde.
Dat weet ik. Ik weet dat. Ik weet dat het genoeg is dat ik het weet, maar je kunt mij niet gebruiken in je spel.
Ik speel geen spel. Juist niet. Ik laat de mensen zien wat ze denken wanneer ze kunnen denken wat ze willen.
Misschien kan je ook eens laten zien wat jij denkt.
Dat doe ik nu toch? Dit denk ik. Dit allemaal.
En waarom vertel je dat 'het Turkse meisje' een jongen is geworden?
Ze is toch een jongen geworden?
Daar gaan mensen aanstoot aan nemen, zegt Marie.
Dat het zo is, of dat ik dat vertel?
Allebei, zegt ze. Het is belachelijk.
En Orlando dan?
Orlando? Je bedoelt uit het boek van Virginia Woolf?
Ja, die bedoel ik, ja.
Dat was omgekeerd.
Wat?
Orlando was juist eerst een man.
Ja, nou en? Ik wilde alleen zeggen dat ik op mag schrijven wat ik wil.
Je hebt het nu over iemand van wie je houdt, die echt bestaat, alsof het een personage is. Kan je daar alsjeblieft een keer mee ophouden?
Maar het is waar. Ze is een jongen geworden.
Daar gaat het niet om.
Daar gaat het mij wel om.
Je gaat je hier straks voor schamen. Als je niet meer terug kunt.
Ik wil niet meer terug. Ik weet dat jij in je werk bezig bent met de veiligste manier van omgaan met identiteit en ik snap dat dit onveilig overkomt, maar soms moet je gewoon vertellen hoe het is.
Ga verder, dan. Waar ben je gebleven?
Weet je wel dat ik van je hou?
Ja, dat weet ik.
En jij?
Ik ook van jou.
Ik was gebleven bij ons. Mijn verjaardag.
Mijn vriendin Marie lacht, ik vermoed omdat ze aan ebola denkt, aan de smerige wodka en dat het licht uitviel in het hotel, dat we dachten dat het door een homofobe hoteleigenaar kwam die ons drieën niet bij elkaar in een bed wilde hebben.
Ik wilde schrijven over de hond.
Die hond in het park?
Ja, die hond, zeg ik.
De hond dus.
Ik schreef eens een verhaal over een hond. Dat verhaal kwam zo gemakkelijk op papier dat ik me na afloop vies voelde, alsof ik met de verkeerde persoon naar bed was gegaan en na een nacht met grote hoeveelheden drank wakker werd in een vreemde kamer.
Ik dacht tijdens het schrijven zelfs een paar seconden dat het verhaal al bestond, ieder woord dat ik schreef was al geschreven en nu schreef ik het over, zoals je vroeger melkpapier over een afbeelding legde, de lijnen overtrok en je de waarheid niet meer durfde te vertellen wanneer je moeder de tekening vol trots aan anderen liet zien. Ik las het voor tijdens lezingen, festivals, literaire avonden. De mensen moesten lachen. Ik wist precies wanneer. Op een gegeven moment leerde ik zelfs dat de humor in Nederland verdeeld is over de provincies. In Groningen lachen de mensen om andere dingen dan in Limburg. In Amsterdam lachen ze om alles, omdat ze denken dat het anders lijkt of ze geen plezier hebben. De mensen vroegen me of dit verhaal was afgedrukt. Ik zei van wel. Ze vroegen: In een boek? Ik zei: Ja. In welk boek dan? Ik zei: In een literair tijdschrift. Het heet De Revisor. Ze zeiden: Dat is geen boek. Ik zei: Dat is wel een boek. Dat werd een eindeloze discussie. Speciaal voor die mensen heb ik het verhaal nu af
laten drukken in dit boek. En dan maar hopen dat ze ermee akkoord gaan dat dit een echt boek is.
Ik ben niet trots op mijn stem, hij is droog, schel, traag, monotoon, nasaal, eigenaardig en ietwat irritant. En toch zullen de liefhebbers van dat verhaal mijn lijzige stem erbij missen, want verhalen veranderen wanneer de schrijver zijn eigen woorden uitspreekt. Wat binnen zit komt buiten. Het is wat dat betreft mijn eigen schuld dat mensen me niet altijd goed begrijpen; ik vertrouw, ondanks mijn eigen aanmerkingen, op mijn stem. Altijd vertrouw ik op mijn stem. Ik wil begrepen worden, maar als ik er langer over nadenk, weet ik niet zeker of dat echt is wat ik wil. Er gaat iets verloren wanneer je niet wordt begrepen, maar er gaat evenzogoed iets verloren wanneer je wél wordt begrepen. Soms weet ik niet wat ik wil. Ik hoor een stem in mijn hoofd die vraagt: wat wil je nou eigenlijk? Ik zal eerlijk zijn. Ik weet het niet. Ik wil denk ik vooral hand in hand met iemand de uitgang vinden.
Om terug te komen bij de hond: ik besef ook wel dat ik niet aldoor maar verhalen over honden kan voorlezen en schrijven. Honden vervullen niet speciaal een grote rol in mijn leven. Ze zijn te braaf, te gedomesticeerd. Ik hou meer van katten, die beesten doen wat ze willen wanneer ze willen. Soms ben ik te zelfbewust, blijkbaar is dat een ziekte van deze tijd; menswetenschappers, recensenten, schrijvers zullen de zelfbewustheid (van mij, van de jeugd, van wie dan ook) wel weer onder de loep willen houden. Ze kunnen die kostbare tijd als je het mij vraagt beter ergens anders voor gebruiken: een meisje kussen, een probleem oplossen, een huwelijk redden, illegalen opvangen, zwerfvuil opruimen. Het bewustzijn heeft niets met de tijd te maken, het is mijn karakter. Maar een hond bracht daar verandering in. Hij was er ineens, hij kwam naar me toe. Na de hond laat ik de dingen gewoon gebeuren. Het begon met een korte vakantie in Istanbul tijdens mijn verjaardag in 2014.
Op de laatste dag van die vakantie, op 29 oktober, gaan we met een groepje Turken naar het park. Ze zeggen Parki in Turkije en alleen al daarom wil ik naar het park. We hebben wijn mee en chocolade en broodjes en flessen water. Ik maak foto's van een halfleeg zwembad waarin bladeren drijven. De mensen op Instagram delen er hartjes voor uit wanneer ik die foto deel. Ondertussen verzamelen zich om ons heen enkele honden. Het zijn zwerfhonden, maar ze zijn allemaal genummerd. Er is een grote hond bij die afkeer opwekt. Hij is smerig en lelijk.
Leuchtturm 1917. DETAILS MAKE ALL THE DIFFERENCE. Pagina 23 t/m 25. Dagboek. Hond. Geel.
Marie en ik hebben het erover hoe zielig het is voor de straathond dat niemand hem wil aanraken, dat we amper naar hem willen kijken terwijl wij straks met de hond van het Turkse meisje terug naar haar appartement zullen gaan. Dat er een hond is die achterblijft en een hond die zoveel aandacht en eten en liefde krijgt. We weten dat we daar nu wat aan kunnen doen, dat we de zwerfhond kunnen aaien, maar we doen niets. Ik maak een foto van het gezelschap (de hond staat daar nog op) en ik wil de hond niet aanraken, maar ik wil wel een foto van hem maken, hopelijk zal hij dat ervaren als aandacht. De hond staat op, hij begint te blaffen en rent achter een vuilniswagen aan die door het park rijdt, alsof die vuilniswagen zijn grootste vijand is. Iedereen kijkt naar de hond en hoe hij blaft tegen de vuilnismannen, en we zien hoe de bestuurder een kleine ruk aan het stuur geeft waardoor de hond onder het voorwiel komt en valt. Hij leeft dan nog, iedereen schreeuwt nee en stop en de mensen om me heen beginnen richting de vuilniswagen te rennen, maar ik blijf staan, ik durf er niet naartoe, want ik weet wat er gaat gebeuren. De hond wordt voor de tweede keer geraakt, nu door het achterwiel; er is niets meer aan te doen, de hond valt dood neer op het pad. Een van de meisjes met wie we een groepje vormen begint te gillen alsof ze net een kind heeft verloren. Ze knielt neer bij de hond en schreeuwt tegen de vuilnismannen, naar ik later begrepen heb, dat de hond die mannen op zal komen zoeken in hun dromen. Alle mensen met wie we in het park zijn huilen. Ook de mensen die we niet kennen, die op de bankjes zitten. We zijn er stil van. De hond wordt in de laadbak van de vuilniswagen gelegd. Wat overblijft is een plas bloed alsof er een verfblik op de grond uiteen is gespat. Een kunstwerk.
Er is een kunstwerk overgebleven. We staan daar bij het kunstwerk alsof we op een begrafenis zijn en we drinken wijn tot we honger krijgen, tot we kebab eten in de buurt van het park, tot we met zijn zevenen (armen, benen, geuren) in een auto stappen en naar een huis aan de Bosporus rijden, tot we met de boot naar het Aziatische gedeelte varen om de dode hond en de dag achter ons te laten. Op de boot voel ik me verdrietig en stil om de tijd en de vriendschap, om de liefde, en ook om de hond en het hele land, of zoals de Turkse meisjes zeggen: het systeem waarin alles wat leeft ondergeschikt is.
Ondergeschikt waaraan? vraag ik.
Aan de andere levenden, zeggen zij.
We blijven bier drinken in een donkere bar aan de Aziatische kant tot we naar het vliegveld moeten. Ik vertrouw de taxichauffeur niet en denk steeds: ik ben ondergeschikt. Ik ben bang dat hij Marie en mij zal ontvoeren. Hij ontvoert ons niet. Hij zet ons af op de luchthaven. In een helverlichte bar klap ik mijn laptop open. Ik mail het Turkse meisje.
Ik schrijf:
Hey, dear. Meteen begin ik waar ik wil beginnen. Ik dacht: geen leugens meer. Voor een project wil ik je het onmogelijke vragen. Kan jij opschrijven wat je in de afgelopen zeven jaar gedacht en gevoeld hebt, met betrekking tot mij? Je kunt me gewoon antwoorden in het Turks. In je eigen taal. Ik beloof je dat ik het niet zal laten vertalen. Dat ik naar jouw woorden zal kijken zoals jij naar mij keek, die eerste nacht. Zonder oordeel, gewoon zoals het is. Ik wil alleen weten hoe het zit, zonder er iets van te begrijpen. Ik ben bang dat ik er mijn eigen verhaal van heb gemaakt. Het lijkt me mooi als jij net als ik herinneringen ophaalt, dat we ze naast elkaar kunnen leggen, al is het maar door ze te denken, door ze op te schrijven.
Ik krijg direct antwoord.
Tennisplayer,
Zodra ik tijd heb, zal ik opschrijven wat ik weet.
X
Marie en ik zitten op de luchthaven en drinken koffie om wakker te blijven. We moeten lang wakker blijven, veel langer dan we willen. Het vliegtuig heeft voor onbepaalde tijd vertraging. De cabincrew, grondstewardessen en medewerkers van de luchthaven zoeken naar een persoon op de passagierslijst, iemand die met ons vliegtuig mee terug naar Amsterdam moet en die ze niet kunnen vinden. Meer informatie krijgen we niet. We moeten wachten tot de ontbrekende persoon gevonden is. Er zit niets anders op.
Uit: Er moet iets gebeuren
Uit: Er moet iets gebeuren
#AnnoAuteursVanNu
#Categorie1NederlandseSchrijvers
#Lesniveau***4*
#ThemaQueer(lgbtq+)
#MetVerdiepingsvragen