Maartje Wortel
Kranten
(voor vriend V.)
Sorry. Dat is het eerste woord dat ik kon zeggen.
Niet mama, papa, auto of beer, maar sorry. En dat is maar goed ook, want ik heb dat woord vaak nodig gehad. Ik vloek nogal veel. Dat is niet mijn bedoeling en daarom zeg ik sorry, voor alles wat geweest is en ook voor alles wat komen gaat.
Ik sport net als dat ik vloek; behoorlijk veel en vaak. Dat wil zeggen: de pijn onder mijn oksel zag ik niet als een directe waarschuwing, als iets waar ik op moest letten. Als je sport, als je tot het uiterste gaat, dan ben je gewend aan pijn, zoals ik ook gewend ben aan scheldwoorden die uit mijn mond komen. Het is net zoiets als een pak melk halen bij de supermarkt: iets waar je niet over nadenkt, je doet het gewoon.
Mijn lymfeklieren bleken het te zijn. De kanker wordt door een infrastructuur van landweggetjes door mijn lichaam gestuurd. Er is geen ontkomen aan. Het zit overal. Behalve in mijn hoofd.
De pijn in mijn hoofd moet ik niet persoonlijk opvatten, zegt de dokter.
Het zal de stress wel zijn. Of te veel koffie. Ik drink liters en liters koffie om actief te blijven. Scherp en alert. Ik ga ervan zweten en stinken maar dat maakt toch al niet meer uit.
Soms ben ik boos dat de kanker overal zit, maar niet in mijn hoofd. Zo boos dat ik mijn kop zo ongeveer van mijn romp wil trekken, af en toe dan. Ik moet toegeven dat dit meestal het geval is wanneer ik te veel koffie heb gedronken. Samenwerken denk ik. Samenwerken godverdomme.
Daar was mijn eerste scheldwoord.
Sorry.
Het schelden en de kanker hebben niet direct wat met elkaar te maken. Voor zover ik weet was het schelden er eerst. Het schelden was er ook eerder dan papa of mama. Eerst zei ik sorry en daarna zei ik kut. Ik was te klein om het me te kunnen herinneren, maar het staat in mijn babyboek. Opgeschreven in het meisjeshandschrift van mijn moeder. Aan het handschrift kon ik niet aflezen wat ze ervan gevonden had, geen emotie, het stond er gewoon, zoals je de boekhouding bijhoudt op een druilerige zondagmiddag, bij wijze van spreken.
Nu kan ik het niet laten om de hele dag door kanker te roepen. Het is geen zwarte humor of flauwe grap. Ik roep de kanker vanuit mijn tenen. Het lucht op.
Ik roep ook op straat. Eigenlijk is het schreeuwen. Kanker, schreeuw ik vanaf mijn fiets. Kankerstoplicht, kankerauto, kankerdag, kankerweer, kankerlekkeband, kankerkinderen. Alles.
Gisteren stopte er een vrouw op de Amstelveenseweg om mij aan te houden. Ze leek op een klein paardje, hoe heet zo’n beest?
Een shetlander.
Ze had haren als manen en een gebit waar ik liever niet over praat.
Ik kon niet ruiken hoe ze rook want zij stond links op het fietspad, daarna kwam haar fiets, daarna een stuk fietspad, daarna mijn fiets en daarna pas ik.
Ze zei: ‘Meneer, zei u daar het K-woord?’
‘Wat?’ vroeg ik.
‘Zei u daar het K-woord?’
‘Als ik wist wat dat was mevrouw, maar als u de kanker bedoelt; ja dat zei ik. Ik zei: krijg allemaal de kanker. Sorry hoor, maar ik heb daar recht op. Om te zeggen wat ik wil, is het niet?’
‘Beseft u niet dat dat beledigend kan werken?’
Ik besefte heel goed hoe beledigend het kon werken. De kanker had mijn hele lichaam beledigd, het zat vol met beledigingen. En als allergrootste, extra belediging is mijn hoofd overgeslagen godverdomme.
‘Dat snap ik, mevrouwtje,’ zei ik.
Ze schraapte haar keel. Grommend. Het geluid paste helemaal niet bij haar verschijning.
‘Weet u wat ik mijn kinderen geleerd heb?’ zei ze.
‘Nee?’ zei ik.
‘Kranten.’
‘Wat?’
‘Kranten.’
Ze begon me echt op de zenuwen te werken.
‘In plaats van het K-woord, wat tegenwoordig zo in de mode schijnt te zijn, laat ik ze kranten zeggen. Van dat woord gaat dezelfde kracht uit, begrijpt u? Het lucht evenzogoed op en je doet er niemand pijn mee.’
‘Kranten?’ vroeg ik.
‘Precies,’ zei ze. ‘Probeer het maar eens.’
Ik zag dat ze ongeveer net zo hoog was als haar eigen fiets. Zou het een lilliputter zijn? dacht ik. Ik wist wel dat lilliputters zich altijd extra snel beledigd voelden, alsof ze hoogstpersoonlijk verantwoordelijk zijn voor iedere vorm van vernedering.
‘Nou?’ vroeg ze.
Ik kuchte.
‘Kranten,’ zei ik flauw.
Ja sorry hoor, ik wilde best mijn best doen, maar kranten kon nou eenmaal niet teweegbrengen wat kanker teweeg kan brengen. Voor mij persoonlijk dan.
‘Harder,’ schreeuwde ze opgewonden.
‘Kranten,’ brulde ik zo hard ik kon.
De vrouw deinsde achteruit met haar fiets tegen zich aan gedrukt alsof iemand hem van haar af zou komen pakken.
‘Goed zo,’ zei ze. ‘Dat is beter voor iedereen. Kanker is zo universeel, weet u? Ieder individu wordt er op haar of zijn manier wel mee gekwetst.’
Ik knikte. Ik geloof dat ik wel begreep wat ze bedoelde. Bijna wilde ik zeggen dat ik zelf kanker had, dat ik door de kanker in eigen persoon gekwetst was, dat het universum daar vast niet van terug had. Maar ik dacht: laat maar, want de vrouw was niet heel aantrekkelijk en ik ben niet sentimenteel.
Kranten, gil ik sinds vandaag. Dus ook op straat. Volgens mij denken de mensen dat ik gek ben. Ze kijken me in ieder geval heel vreemd aan, alsof ze mij betrappen op een fout. Als het nog een dag zo gaat, dan kom ik weer terug bij de kanker.
Mijn eigen vrouw is twee jaar geleden bij me weggelopen. Zo simpel als het klinkt, zo simpel was het ook: ze liep gewoon weg.
We hadden geen ruzie, ze maakte me geen verwijten, ik haar niet, er was geen jaloezie in het spel, geen ander.
Ze was een vrouw die opstond en begon te lopen.
Een andere kant uit dan de bank waarop ik zat.
Weg van de bank, daarna weg van het huis, weg van de straat, weg uit de stad.
En weg was ze.
Het was in een mum van tijd gebeurd. Gewoon terwijl ik de hele avond op de zwartleren bank zat, met mijn knieën tegen elkaar. Ik zat daar in de hoek van de kamer en binnen dat tijdsbestek was zij de stad uit, had ze mij verlaten.
Het gekke is: ik voelde me niet verlaten, ik voelde geen verschil. Het enige waaraan je kon merken dat mijn vrouw van me weg was gelopen, was dat ik harder schreeuwde in de woonkamer. Het waren alleen nog het huis en ik, dus de decibellen maakten niets meer uit, we konden elkaar verdragen.
Nadat ze weggelopen was, wilde ik in een nieuwe buurt gaan wonen. Wat zij kon, dat kon ik ook, de andere kant op. Ik had helemaal geen zin in al die kuttenkoppen op straat die me aankeken alsof ik zielig was. Medelijden noemen ze dat.
Soms had ik zin om een van die bekakte huisvrouwtjes te vermoorden. Dit klinkt nu nogal extreem, maar ik doe het niet en ik zal het ook nooit doen. Ik had er alleen zin in, dat is iets anders.
Wel moet ik toegeven dat ik ook steeds vaker de (intense) behoefte voelde om een kind van zijn fiets te trekken, of een oma op haar achterhoofd te slaan. Ik had van die gedachten die zomaar in me opkwamen, eigenlijk iedere dag opnieuw, zoals de zon iedere dag weer opkwam. Er was niets tegen te beginnen.
Ik moet nogmaals benadrukken dat het slechts bij hoofdwerk is gebleven. De enige zonde die ik (buiten het schelden om) heb begaan, is tegen bomen aan pissen.
Bij de praatgroep (ik dacht dat er wel een kleine kans bestond dat een praatgroep een beetje zou kunnen helpen) zeiden ze dat de donkere hersenspinsels (het zijn hun woorden) in ieder mens zitten. Ze benadrukten de woorden; ieder mens, alsof ze met een dove te maken hadden in plaats van met mij.
Ze noemden het frustratie.
Ze zeiden: Dat is logisch als je vrouw zomaar wegloopt, dan glijdt de vaste dagelijkse zekerheid, je bodem onder je bestaan, langzaam weg. Het is wrok. Je wilt de ander pijn doen. Probeer het te benoemen, Jarie.
Ik heb daar in de praatgroep alles benoemd wat ik dacht. Ze schrokken er geloof ik nogal van, maar ze moedigden me dapper aan. Het hielp misschien dat ik ieder verhaal begon met ‘sorry voor wat er zich in mijn hoofd afspeelt, maar ik dacht dus...’ en dan kwam de rest.
Het woord sorry heeft me gered. Het is als een oplosmiddel voor al het vuil.
Ik heb de buurt achter me gelaten met al die duivelse gedachten.
Ik ben naar de stad vertrokken, waar niemand echt iemand kent. Waar altijd een overtreffende trap te vinden is voor je eigen gedoe, als ik het zo kan noemen.
Ik huur een kamer in het centrum vlak boven een wassalon. Of hoe heet zoiets?
Nou, je kan er in ieder geval komen met je vuile was en twee Turkse mannen zorgen dat je het in een andere plastic zak, maar schoon en gestreken, weer mee naar huis krijgt.
Ik kan de vloer voelen trillen wanneer de trommels hun laatste ronde draaien. De aankondiging van het einde. Ik luister er vaak naar met gemengde gevoelens.
De Turkse mannen groeten me vriendelijk. Soms geven ze me wat fruit, alsof ze op de hoogte zijn van de kanker. Misschien zijn ze dat ook. Nieuws verspreidt zich sneller dan de ziekte.
Iedere dag vertrek ik naar de sportschool. Ik ben daar twee, drie uur aan het werk. Als ik sterf, dan wil ik sterk sterven.
Eigenlijk mag ik niet meer sporten vanwege de oksel en het netwerk dat daaraan verbonden zit. Ik maak het meer kapot, ik geef de uitzaaiingen een kans, alsof het sporten een aanmoedigingsprijs is.
Aan de dokter heb ik gevraagd: ‘Maar dokter, kan het dan nog genezen?’
De lafaard keek naar beneden, naar zijn eigen witte ziekenhuissloffen, en hij zei: ‘Sorry, er is niets wat we voor u kunnen doen.’
Ik wist wel dat het hem helemaal niet speet. Spijt moet je afleren als je zijn vak beoefent.
Wat ik probeer te zeggen: ik sport gewoon door, ondanks de oksel.
Het is alles wat ik overheb, los van mijn hoofd, waarmee niets aan de hand schijnt te zijn. Mijn hoofd houdt bij hoe mijn lichaam telt, naar beneden wel te verstaan.
Nu heb ik een teringhekel gekregen aan mijn vrouw, niemand wil graag verlaten worden, hoe lief je zelf ook weg wilt. Vandaar dat ik haar gebeld heb met het goede nieuws.
Als een vrouw eenmaal van iemand gehouden heeft dan blijft ze daarvan houden, ook al zegt ze van niet. Er is een geval van uitzondering, en dat is een vrouw met een overschot aan mannelijke hormonen, maar mijn vrouw is het type vrouw-vrouw, anders was ze ook niet zo mooi weggelopen en zo.
Ik belde haar op en ik zei: ‘Ik heb kanker. Het zit overal.’
Ze begon te huilen en dat deed me goed.
Om het erger te maken zei ik: ‘Iedereen heeft kanker. Alle mensen, alleen komt de een erachter en de ander niet. Het is een kwestie van tijd, van ontwikkeling.’
Ze zei: ‘Ik kom bij je terug. Voor de laatste maanden.’
Het leek er verdomme op dat dit helemaal verkeerd uit ging pakken.
Ik zei: ‘Dat wil ik niet hebben, beest.’
Ze nam het gelukkig meteen van me aan. Zo’n klotetrut was het nou ook weer niet. Ze had bijgeleerd de afgelopen jaren.
‘Laat me je dan op komen zoeken,’ zei ze.
Ik ging akkoord.
Ze zou om twee uur komen. Ik was op de bank gaan zitten om tien voor twee. Precies zoals ik had gezeten toen ze weg was gelopen. Alsof de tijd had stilgestaan. Behalve dat ik nu in een andere stad op een andere bank zat. En natuurlijk ook nog de klotekranten die erbij was komen kijken.
Ik roerde door mijn mok koffie. De bel ging. De deur stond gewoon open, dus ik riep zo hard als ik schreeuwen kan: ‘Kom er verdomme toch gewoon in, Maris.’
Het was Mariska niet. Het waren de Turkse jongens van dat wasgedoe, hier beneden.
‘Sorry,’ zei ik. ‘Ik verwacht iemand.’
Ze gaven me een cadeau; het was een fleecedekentje. Er hing een touwtje aan zodat je hem in een rolletje kon vouwen, voor bij de picknick of zo, handig om mee te nemen onder je arm. Ik rook aan het ding omdat ik het niet vertrouwde. Er plakte niet voor niets een post-it aan het raam van de wassalon: op eigen risico en dat ze niet aansprakelijk konden worden gesteld voor het verdwijnen van wasgoed. Het dekentje rook lekker, zoals alles wat bij de jongens vandaan kwam lekker rook.
‘Bedankt jongens,’ zei ik. ‘Alleraardigst.’
Ze hadden hun schoenen uitgetrokken en stonden op hun sokken in mijn woonkamer.
‘Gaat het, meneer?’ vroegen ze.
Ik zei dat het wel ging. Even voelde ik de behoefte om mijn spierballen te laten zien, maar gelukkig besefte ik op tijd dat ik mezelf dan alleen maar belachelijk zou maken. Ik ben niet sentimenteel, dat kan ik niet vaak genoeg zeggen.
Ik zei: ‘Ik kan jullie geen koffie aanbieden want er komt straks iemand. Mijn vrouw.’
Ze snapten het. Ze leken zelfs niet verbaasd dat ik een vrouw had die ze nog nooit gezien hadden. Samen vertrokken ze weer naar beneden om de trommels te laten draaien.
Mariska zag er slecht uit. Haar huid was grauw, niet grijs maar geel, alsof ze last van haar nieren had.
Ik zei: ‘Je ziet er goed uit.’
Ze zei: ‘Jij ook. Er is niets aan je te zien. Je hebt zelfs pas nog geneukt zie ik.’
Sommige dingen veranderen nooit. Weggelopen of niet.
‘Mag ik hier roken?’ vroeg ze. Haar stem klonk mat. Alsof ze een hond was die te lang, te vaak en te hard geblaft had. Het zal wel zo zijn dat het iets met de sigaretten te maken had.
‘Van mij mag alles,’ zei ik.
‘Hoe gaat het nu?’
‘Goed wel.’
Aan haar liet ik wel mijn spierballen zien. Vrouwen kijken daar anders tegenaan, ze zien het niet als theater, maar als iets wat er gewoon bij hoort.
‘Ik heb een cadeau voor je meegenomen,’ zei ze.
Wat is dat toch met kanker en cadeaus? Sinds de mensen weten dat ik doodga zijn ze me dingen gaan geven. Alsof die dingen straks mijn plaats in gaan nemen. Dvd’s, een zweetband, plantjes voor op het platje. Soms vraag ik me af of de mensen de dingen terug komen halen als ik er niet meer ben. Ze geven meestal iets wat ze waarschijnlijk zelf hadden willen houden.
‘Maar ik zie dat je het niet nodig hebt.’
‘Wat?’ vroeg ik.
‘Het cadeau.’
Misschien was mijn vrouw niet goed geworden. Misschien had de kanker het zo geregeld dat het bij haar in het hoofd was gaan zitten en bij mij in het lijf.
‘Ik heb mezelf meegenomen,’ zei ze. ‘Ik ben weggelopen en nu ben ik terug. Ik dacht: misschien wil Jarie de laatste maanden van zijn leven nog wel met mij naar bed. Om herinneringen op te halen. Dat was mijn cadeau. Maar je hebt het niet nodig, zie ik.’
‘Nee, sorry,’ zei ik. ‘Geen behoefte. Het komt door de kranten.’
Ze keek me verbaasd aan. Ik had geld gegeven voor die blik in haar ogen als ze het me gevraagd hadden, maar ze gaf me die blik, gratis en voor niets. Weer een cadeau, ditmaal van God.
‘Laat het wereldnieuws toch, man. Oorlog dit, oorlog dat. Het gaat nu om jou, Jarie. Om jou. Sinds wanneer maak jij je druk over het leed van anderen?’
Ze dacht dat ik niet met haar naar bed kon omwille van het nieuws in de krant. Dat kon ik beter zo laten, ik had het zelf niet mooier kunnen bedenken.
‘Het zet je aan het denken,’ zei ik.
Deze zin was genoeg om haar aan het denken te zetten.
‘Ik wil niemand beledigen,’ zei ik.
Ik was echt op dreef.
Ze keek naar haar handen, ze drukte haar handpalmen tegen elkaar aan en weer van elkaar af, tegen elkaar aan en weer van elkaar af.
‘Wat gaat er nu verder gebeuren?’ vroeg ze.
‘Oud papier,’ zei ik. ‘Alles wordt oud papier. Vergeten nieuws. Wat er gisteren gebeurde is vandaag niet meer van belang. Wat is nieuw?’
Ze was ten einde raad. Ik zag het aan haar ogen. Ik ken de ogen van mijn vrouw.
‘Zit het ook in je hoofd?’ vroeg ze.
Beneden hoorde ik de wasmachine draaien. Een van de laatste rondjes. De glazen in de kast trilden.
‘Sorry,’ zei ik.
Mijn vrouw begon zacht te huilen. Zoals ik het zeg: ze begon zacht, het werd een steeds harder en heviger huilen.
Ik zei: ‘Ik heb op jou gewacht.’
Heel langzaam liep ik naar achteren, steeds verder naar achteren. Ik liep van alles vandaan en telde af.
Eerst zei ik kut en daarna voor eens en voor altijd: sorry.
Dit verhaal is gepubliceerd in oktober 2009 in het tijdschrift Passionate. Maartje Wortel werd daarmee de winnaar van de Nieuw Proza Prijs 2009.
Uit het juryrapport:
“In het verhaal ‘Kranten’, met zijn scheldpartijen en grappige confrontaties, speelt de dood in de vorm van kanker een grote rol. Maartje Wortel schrijft in een opvallend korte, snelle stijl, maar schuwt daarbij het stijlmiddel van de overdrijving niet. Haar aandacht voor het klakkeloze taalgebruik van onze tijd zorgt voor een extra dimensie. Clichés en afgekloven uitdrukkingen worden ironisch en relativerend te kijk gezet.”