Manon Uphoff
Poep
Er was
eens een aardige, lange man die heel arm was en nooit veel te besteden had. Hij
hield ervan om in de buurt van de singels te wandelen in de vroege
ochtendlucht. Het licht in de huizen brandde dan waterig geel en het water in
de singels was nog glad en strak. Het zachte geluid van bladeren en steentjes
onder zijn schoenen maakte dat hij zich bijna tevreden voelde, alsof hij voor
een moment de eigenaar was van het water, de singels en de huizen. Dat hij arm
was stak hem echter, maar veel kon hij daar niet aan veranderen.
Op
een dag liep de aardige lange man opnieuw over de singel. Helemaal aan het
einde gekomen, daar waar de singel een scherpe bocht maakte en in zichzelf
terugkeerde, en waar een aantal met mossig groen overdekte oude bomen stond,
hield hij stil om zich te bukken en steentjes te rapen. Die wierp hij zo vlak
mogelijk over het water, keek ze na tot ze onder water verdwenen en het
wateroppervlak weer strak en onaangedaan achterlieten. Hij zoog de kalmte van
het water op en zuchtte diep. Wat later nam hij plaats op een houten bankje,
een eindje verderop. Dit bankje stond links voor een schitterend wit huis. Een
huis met een statige entree – met hoge gebrandschilderde ramen en kleurig geel
zijde achter het glas. Een huis met een lieflijke tuin, zo’n tuin die in een
zomers Engeland of Frankrijk past, maar hier altijd een beetje een deftige en
uitdagende toon aanslaat.
Zo’n
huis, dacht de man die maar zo weinig geld te besteden had. In zo’n huis, met
zo’n tuin zou ik eigenlijk moeten wonen. Zo’n huis zou ik kunnen geven wat het
nodig heeft – waarom is dat huis het mijne niet? Bijna werd hij er treurig en
opstandig van, maar hij vermande zich en keek weer naar het water en de
bladeren, die goud en geel en rood aan de walkant lagen.
Juist
op dat moment ging de deur van het schitterende huis open en kwam er een dame
met twee grote honden naar buiten. De honden trokken vrolijk aan de lijnen en
sleepten de vrouw in hun onstuimigheid achter zich aan.
‘Poehoe,’
zei de dame even later. Ze had de honden losgemaakt. Het waren twee grote,
uitstekend verzorgde Deense doggen. Hun korte vachten glansden en hun rozerode
tongen slingerden opgewekt langs hun brede kaken. Ze dansten door de
bladermassa's heen en zaten elkaar juichend achterna.
‘Ze
zijn sterk hoor,’ sprak de dame. ‘Ik hou ze soms bijna niet tegen.’
Ze
hijgde terwijl ze dit zei en ging naast de arme man op het bankje zitten. Je
kon zien dat alles aan haar veel geld gekost had. Het leer van haar kleine
laarsjes kromp bijna van zachtheid in deze herfstkou, en haar lange jas geurde
naar bevers. Haar haar was net zolang gewassen en gespoeld tot het op gouddraad
leek.
‘Ik
kom hier altijd met de honden: zei de vrouw. Ze wees naar achteren. ‘Ik woon
hier zo heerlijk dichtbij, en zo ben ik niemand met mijn lievelingen tot last.’
‘Ik
kom hier ook graag,’ zei de man, ‘ik vind het hier prachtig.’
‘O
zeker,’ zei de dame, bijna zuchtend van genot. ‘Het uitzicht vanuit de serre
over de singels is beeldschoon. Het is alleen jammer dat je hier nog zo vaak
voorbijgangers ziet. Ik bedoel, mensen die hier niet werkelijk iets te zoeken
hebben, die niet in staat zijn van schoonheid te genieten.’
Ze
legde een keurig gemanicuurde hand op een ronde knie die onder haar warme
mantel uitkwam.
‘Komt
u hier vaker?’ voegde ze eraan toe, met een volstrekt in toom gehouden
glimlach.
‘Wat is vaak,’ antwoordde de arme man. ‘Misschien zo'n twee of drie keer per
week. Zoals ik al zei, ik vind het hier prachtig, en u woont in een geweldig
huis. Erg indrukwekkend, dat wit tussen het groen.’
‘Het
is een heel duur huis, maar ik heb het er graag voor over. Het was van mijn
echtgenoot zaliger. O, je woont er zó heerlijk rustig. Alles wordt gemakkelijk
in zo'n woning. Woont u mooi?’
‘Ik
heb een kamer in het centrum. Het is klein, maar ik kan er leven.’
‘Ja,
zo'n huis. Het betekent veel in een leven hoor, het maakt een hoop ellende
goed.’
De
arme man kon zich niet langer beheersen.
‘U
heeft volledig gelijk!’ riep hij. ‘Hoe gelijk. Wat ik er niet voor over zou
hebben om in zo' n huis als het uwe te wonen. Dat kan ik niet in woorden
uitdrukken.’
Terwijl
hij dit zei sprongen de Deense doggen met een jolig enthousiasme de singel in.
Een paar minuten later kropen ze, uitgelaten blaffend, de kant op. Met hun
natte neuzen woelden ze de bladermassa's omhoog. Toen – als op afspraak –
hielden ze stil en zakten naast elkaar door hun achterpoten om in de natte
berm, met een uitdrukking alsof ze aan het bidden waren, twee enorme hopen poep
te draaien. Er zat een afstand van ongeveer anderhalve hond tussen de twee
bolussen, die nadampten in de herfstige ochtendlucht.
De
dame, die diep weggedoken in haar peperdure bontmantel nadacht over de woorden
van de man, kreeg ineens een vreemde glans in haar zilverblauw gemaquilleerde
ogen. Een onbekend, maar niet onprettig tintelen begon in haar tenen en hield
op bij haar maag.
‘Mag
ik u een voorstel doen?’ begon ze. ‘Zag u wat mijn twee lievelingen daarnet
deden?’
‘Ze
sprongen in de singel,’ antwoordde de man. ‘Het zijn snelle, sportieve dieren,
dat kan iedereen zien.’
‘Op
de kant,’ zei de dame en wees. ‘Daar! Het zijn toch wis en waarachtig geen
poppenkeutels.’
‘Haar
parelmoerkleurige nagel strekte zich vooruit en stuurde zijn blik naar dat wat
ze bedoelde: de twee diepbruine glanzende hopen hondenpoep.
‘Als
u die twee hopen opeet, krijgt u mijn huis. Het huis van uw dromen, met de tuin
en alles erbij.’
De
arme man die maar zo weinig te besteden had, keek naar de vrouwen van de vrouw
naar de twee bolussen. De honden waren een heel eind verderop en blaften naar
een teckel aan een kort riempje.
Het
was een ochtend met een zuiverheid die hem bijna pijn deed, en dan zo’n
onzinnig voorstel van iemand die zich om- en omwentelde in haar eigen rijkdom.
‘U
eet beide hopen op. Helemaal, zonder ook maar iets uit te spugen, en dan geef ik
u de sleutel van mijn woning.’
De
dame grabbelde in haar leren tasje en haalde daaruit een sleutelbos. Ze nam er
de grootste sleutel van en hield die de man voor zijn neus.
‘Alletwee,’
zei de man rustig. ‘Helemaal, en ik mag niets uitspugen? En als ik dat doe
geeft u mij die sleutel?’
‘Dat
spreekt voor zich,’ zei de vrouw.
Ze
liet de sleutel weer in haar tas glijden en keek tevreden uit over het gladde
wateroppervlak van de singel.
De
arme man strekte zijn stijve benen en rekte zich wat uit, vervolgens nam hij
een diepe teug frisse lucht en stevende toen af op de twee enorme drollen, die
hem bijna spottend toeriepen: ‘Eet ons, eet ons.’
Verdomd,
ik doe het, dacht de man. Ik vreet ze allebei op, die rotdrollen.
In
twee passen was hij op de plek waar het te gebeuren stond. Hij zakte door zijn
benen, boog zich diep voorover en stak zijn vingers in een van de hopen. Snel
en zonder na te denken begon hij te eten, de ene hap na de andere.
Op
het bankje staarde de vrouw in een mengeling van afschuw en stomme verbazing
naar de voorovergebogen man die schrokkend en slokkend de stinkende maaltijd
nuttigde. De doggen slopen wat verbaasd naderbij.
Ze
zag het schokken van zijn schouders en hoorde hem na de derde hap heftig
kokhalzen.
De
dingen die mensen proberen, dacht ze, met de rustige kalmte van de rijken.
Als
ik dit vanavond aan Lidy, Cécile en Margaret vertel. Ze zullen niet geloven wat
er hier buiten rondloopt, in de wijken van deze stad.
Ze
was zo druk met haar eigen gedachten, dat ze niet zag hoe de man bezig was zich
de tweede helft van de eerste bolus toe te dienen. Hij trilde nu hevig en ze
ving vreemde geluiden op – geluiden die het midden hielden tussen gesnik en
gegrinnik.
Langzaam
sloop de twijfel binnen en hoewel haar ongeloof met elke hap toenam, drong met
dit ongeloof ook een waarheid tot haar door. Een waarheid die bijna te
verschrikkelijk was om over na te denken: hij was bijna aan het einde van zijn
eerste drol!
Nog
maar één en dan zou ze haar prachtige woning moeten overdragen aan deze idioot.
Geen moment kwam het bij haar op dat ze ook gewoon kon weigeren de woning af te
staan.
De
arme man die maar zo weinig te besteden had, werd overmand door een gevoel dat
hij al jaren en jaren achter elkaar poep at. Het leven had voor hem nog maar
één kleur: diepbruin, en nog maar één smaak: die van hondenstront. Hij durfde
niet over een volgende hap na te denken, en al helemaal niet naast zich te
kijken, waar nog zo'n verschrikkelijke berg op hem lag te wachten.
Hij
kon het niet! Hij kon het niet! Het zweet liep hem tappelings langs de rug.
Vooruit!
schreeuwde hij zichzelf geluidloos toe. Nog een drol, nog één, en je mag jezelf
de eigenaar noemen van een van de prachtigste huizen van deze stad! Maar hij
kon het niet. Zijn maag, slokdarm en darmstelsel hadden het heft in handen en
namen eenzelfde beslissing. Afgelopen was het. Hij kon niet meer.
Uitgeput
en in vijf minuten oud en bitter geworden, richtte hij zich op. Hij wierp de
dame, die met haar hand voor haar mond op het bankje was blijven zitten, een
blik toe die zij als triomfantelijk vertaalde, maar die er in werkelijkheid een
was van diepe vermoeidheid.
‘Stop!’
riep ze uit. ‘Stop!’
Ze
rende naar hem toe en ging voor de tweede, nog onaangetaste hoop staan, alsof
ze die wilde beschermen.
‘Wacht!
In godsnaam, wacht! Kunnen we iets afspreken? Dit kan toch niet. Dit mag toch
niet. U bent toch een mens, net als ik. Wat moet ik zonder mijn huis? Mijn
prachtige woning. U kunt toch niet echt van mij verlangen dat ik alles opgeef?
Als ik nou die tweede hoop neem. Ik doe hetzelfde als u, en ik laat niets
liggen. Ik spuug niets uit, dat beloof ik u. Dan blijft het huis gewoon van
mij. Is dat acceptabel voor u?’
De
arme man had moeite de strekking van haar woorden te bevatten, zo hard gonsde
het in zijn hoofd. De poep oefende een verschrikkelijke terreur uit op zijn
smaakpapillen. Hij knikte echter, omdat hij begreep dat ze hem iets gevraagd
had, en wat ze ook van hem vroeg, erger dan dit kon het onmogelijk zijn.
Met
een bijna meisjesachtig optimisme knoopte de dame haar bontmantel los en vouwde
hem naar achteren.
Komaan,
sprak ze zichzelf toe.
Op
haar knieën in de natte bladeren boog ook zij zich nu voorover en begon te
eten, in grote haast, bang dat de man zich alsnog zou bedenken. De twee doggen
draaiden aarzelend om haar heen, niet helemaal zeker van zichzelf. Beide gaven
een kort, schril blafje ten beste.
De
vrouw zag en hoorde niets meer. Met alle kracht die haar persoonlijkheid in
zich borg probeerde zij zich gebraden kip, gesuikerde amandelen en toffees voor
te stellen, maar de smaak van de drol was krachtiger dan haar krachtigste
verbeelding.
Ook
haar schouders begonnen te trillen. Zo'n smerige stank, dacht ze nog wel, en
zo'n afschuwelijke smaak.
De
angst om haar huis te verliezen was echter groter dan haar afschuw, en sneller
at ze, sneller en sneller, tot er geen kruimeltje meer over was. Eenzelfde
vermoeidheid als die welke de man had getroffen kwam nu over haar, en ze leunde
achterover in het gras.
Het
huis leek haar nu kleiner, veel kleiner en onbeduidender dan het ooit geweest
was. De man naast haar wilde ze niet aankijken. Na een paar minuten stond ze
op, hoestte en klopte haar mantel uit.
‘Aaron!’
riep ze, ‘Atlas!’
De
twee grote goedverzorgde doggen renden terug naar hun bazin en besnuffelden
haar met tederheid.
‘Af!’
riep de vrouw. Haar stem was hoog en schel geworden. Ze knoopte de leren riemen
weer vast aan hun halsbanden en trok de beide honden krachtig met zich mee.
Zonder om te kijken rende ze over de natte bladeren omhoog, het pad over, haar
lieflijke tuin in. De deur draaide ze tweemaal in het slot.
Binnen,
in de warmte van haar Engels ingerichte kamer, zat de vrouw op haar zachte
sofa. Voor haar op de notenhouten tafel stond een stevig glas cognac. Haar
voeten waren veilig opgeborgen in dikke wollige pantoffels. Toch rilde de
vrouw. En het rillen werd sterker en sterker, totdat ze het glas cognac, dat ze
juist had opgepakt om er een slok uit te nemen, weer terug moest zetten op
tafel.
Waarom
heb ik poep gegeten? dacht ze, terwijl de cognac goud glansde in het glas.
Buiten
stond de man op. Hij staarde lang naar de plek waar de twee bolussen hadden
gelegen, en van die plek af wierp hij een blik op het huis.
De
singel boog zich kalm en glad door de stad. Een eindje verderop stonden de oude
bomen groen en onaangedaan. Hij hoorde hoe de steentjes onder zijn zolen
wegschoten. Het was erg stil in dit stadsdeel, maar de man hield de handen
tegen zijn oren om zichzelf te beschermen tegen het lawaai dat van binnenuit
kwam:
Waarom
heb ik in godsnaam poep gegeten? dreunde het tegen zijn trommelvliezen.
Waarom
heb ik poep gegeten?
(Uit: Begeerte, 1995, Balans)