Margaretha Ferguson
Paradise Lost
Langzaam aan kwamen er tussen de witte Europese villa's met brede schoongeveegde erven steeds meer bruinachtige kamponghuisjes te voorschijn, tot Rina het laatste stenen gebouw voorbij gefietst was en nu aan twee kanten van de weg alleen inlandse huisjes zag, al schever en rommeliger door elkaar, sommige schuin wegzakkend in de modder. Ontelbare kinderen met een grauw vodje om hun donkere lijfjes gesjord of helemaal naakt, speelden onder de hoge bomen, roepend en joelend met hun schelle stemmetjes; kippen en eenden scharrelden in de modder en vlogen soms plotseling de weg over, vlak voor de magere paardjes van langs-sukkelende zwarte delemannetjes en lage bruine krètèks, tussen de ratelende ossenkarren, de fietsen en de auto's met grote toeters buitenop die aan één stuk door lawaaiig bespeeld werden door scheldende bestuurders.
Rina voelde zich wat onzeker in deze rumoerige volte; ze had voor haar tiende verjaardag een tweedehands fiets gekregen - soms hokten de trappers of zat de bel vast, en in Holland, pas drie maanden geleden, had ze op moeders fiets alleen nog maar op stille buitenweggetjes mogen rijden. Maar beneden aan de helling zag ze de grote waringin waar de andere weg begon - iets van wijdheid en bloemegeur kwam haar al tegemoet waaien.
Bij de driesprong keek ze schichtig achterom, stak snel voor een rammelend autobusje propvol Chinezen de straat over en boog de andere weg, de heerlijke vrije buitenweg in. Bomen waren hier niet, de zon straalde breed en zuiver in volle kracht, er woei een lichte wind, het getoktok van kippen en het schreeuwen van bèttèts op de achtererven werd niet meer overstemd door ratelende wielen en auto toeters. En daar zag ze al het rood en helroze van de gladiolen, die door de moeder van haar vriendinnetje op de boerderij werden gekweekt.
Het huis lag aan de rand van de stad, verderop strekten zich de sawa's goudgeel uit onder de blauwe hoge lucht maar hier, in dit huis, het toverhuis, vloeiden heimwee naar Holland en nieuwe Indische verrukkingen samen - alle geuren tegelijk snoof ze in, bloemen, koeienmest, een plant die pas besproeid was, trassi en knoflook uit de keuken - alle geluiden tegelijk hoorde ze, de krijsende beo bij de vuilnishoop, het zware loeien van een koe in het land achter het huis, het snerpend praten van de kokki - en vanuit de gesloten voorgalerij zacht zeurende grammofoonmuziek. Over al die geluiden heen stond de warme stilte van de lucht.
Trillend van vermoeienis, warmte, opwinding, verwachting, blijdschap, zette Rina haar fiets tegen de witgekalkte muur van de badkamer. In de donkere koelte daarbinnen stonden grote bossen gladiolen in bakken met water.
Ze groette de kokki en vroeg waar Maartje was - maar ze wist het allang: in de voorgalerij, dansend bij de grammofoon.
Ze liep naar binnen - in de kleine hoge eetkamer stond een kom met droge witte rijst op tafel, de donkerbruine spenkast was open en op één van de planken had de kokki al een paar platte bakjes met sterk geurende sambalans neergezet.
In de voorgalerij danste Maartje. Ze was dik en lenig, de gebloemde katoenen jurk zwaaide soepel mee met haar langzame draaiingen, haar blote voeten gleden zacht over de tegelvloer. Haar ogen waren half gesloten, de dikke sterkgewelfde lippen hingen wat open alsof ze pas: 'Tss-tss-te errèg toch - ' had gezegd.
Rina bleef bij de deur staan - als begroeting had Maartje even haar wenkbrauwen opgetrokken en geglimlacht - de plaat liep met een knars naar het einde.
'Mooi is deze ja, hij danst lèkker -,' zei Maartje, 'mag je blijven slapen van je moeder? Ja - leuk, kom we gaan stroop drinken, heb je zin?'
Ze dronken hun stroop met glibbertjes en stukjes ijs. De stroop zelf was eigenlijk lauw, behalve als je met je tong dicht bij het ijs kwam - de rotan stoelen kraakten onder hun beweeglijke lijfjes en een vogeltje in een kooi die was opgehangen tussen de voorste ramen boven een palm in een pot, piepte zachtjes voor het in slaap viel. Buiten werd het stiller en warmer.
Deze kamer was voor Rina een geurend hol vol verrukkingen. De grammofoon, de piano waarop Maartje week en zinnelijk dwepend salonstukjes en operabewerkingen speelde, openden groene smalle wegen van genot, langzaam omhoog voerend naar koelte, naar zachte schemering vol geheimen. Als Rina zelf danste bij de grammofoonmuziek - balletten uit Faust, Coppelia - dan was het weer anders - dan voelde ze, haast ondraaglijk duidelijk, hoe ze wás, hoe hals, schouders en armen steeds veranderende lijnen trokken die zij allemaal zelf was, hoe de bewegingen diep-in, ergens bij een donker begin, ontstonden, zich ontplooiden, overgingen in andere bewegingen die langzaam tot stilstand vernietigd werden.
Leegte was er daarna, waarin de vele ramen dode ogen waren en de planten dor, de piano vals, de schilderijen plat en lelijk - doch Maartje bleef een matglanzend meisje met een gladde ivoren huid en zwart haar, een wezen bij wie gloed en avontuur altijd opnieuw mogelijk was.
Rina had het gevoel alsof ze nooit werkelijk dacht wanneer zij bij Maartje was, de dingen hadden ternauwernood namen en ze praatten eigenlijk niet veel. Alles gebeurde vanzelf, geuren waaiden aan, muziek wekte onbegrijpelijke gevoelens, in de kast was voortdurend iets lekkers te vinden, voor alles was ruimte, voor alles was tijd - dansen, toneeltje spelen, in bomen klimmen, verstoppertje, snoepen, luieren - alles kon.
'O weet je,' zei Maartje, 'aan de overkant daar komen immers dikwijls soldaten op bezoek, daar maken ze altijd zo'n herrie - ze lachen en ze gillen, te érg gewoon - en ze zeggen dat er vannacht iemand vermoord is - griezelig ja, ik heb niets gehoord maar kokki zegt dat Pa naar buiten is gelopen -,'
Kille angst en loodzware nieuwsgierigheid ontstonden tegelijk.
'Waarom komen die daar? Hollandse soldaten? In zo'n kamponghuis?'
'Ach - ik weet niet -,' zei Maartje en schommelde met haar benen. Ze wist meer dan Rina, vast en zeker véél meer, maar ze wilde Rina nooit veel vertellen. 'Mag niet van Má weet je, ze is boos als ze merkt dat we zo kletsen -,'
Ma was een donkerbruin mager vrouwtje, zij liep rond in sarong en kabaja of in kimono. Rina voelde zich verlegen en onwennig tegenover zo'n moeder, die heel weinig met de kinderen praatte en tegen wie Rina eens per ongeluk: 'tabeh baboe' gezegd had, omdat ze haar niet zo gauw had herkend tussen de vrouwen in de keuken. Dat was erg - op de boot naar Indië hadden Hollandse kinderen die er al eerder geweest waren, haar verteld dat inlandse vrouwen baboes heetten en dat Europese kinderen de baas over hen mochten spelen - maar dan hadden ze toch zeker niet moeders van vriendinnetjes bedoeld? Rina begreep er niet veel van.
Bij het eten kwam Maartjes moeder soms eventjes aan tafel zitten, nam een paar hapjes droge rijst en stond weer op. 'Hier meisjes, neem maar van die kwee-kwee -' en dan bleven ze met z'n tweetjes zitten en aten wat ze wilden.
Pa, een oude grijze Hollandse meneer, altijd in pyjama en met een pet op, zat nooit bij hen aan tafel. Hij was meestal in de tuin, bij de koeien of bij de bloemen. Rina dacht dat hij misschien 's ochtends om vier uur of 's avonds laat in zijn eentje zat te eten, maar ze durfde er Maartje niet naar vragen.
Het was een vreemd maar heerlijk huis. Wanneer Rina erg verdrietig was omdat ze naar Holland terug verlangde, vond ze hier altijd troost.
'Gek hè - bij jullie lijkt het een beetje op Holland door de koeien en zo en toch is het echt Indisch -.'
'Ach jij bent een zeur,' zei Maartje, 'kom we gaan naar buiten - of wil je eerst eten?'
'Kan dat?'
'Natuurlijk, kan toch altijd-'
Ze gingen aan de tafel zitten en schepten zich wat rijst op.
'Wil je van dit - pas op hoor, scherp!'
Rina hield zich groot, en at van alles mee. Zij moest kunnen wat de Indische kinderen konden, anders lachten ze haar uit en lieten haar niet meedoen met hun spelletjes. Scherpe dingen eten, op blote voeten over het grind lopen, op muurtjes balanceren langs vuil bruin water -.
Juist toen ze tranen in haar ogen had door een hap van een onbekend, zeer scherp gerecht, kwam pa binnensloffen.
'Zo Rina - wat word jij toch al een groot meisje -.' Zijn hand gleed over haar blonde haar en zakte zwaar en warm op haar schouder. Rina durfde niet verder te kauwen en bleef met volle mond zitten, stijf voor zich uit kijkend.
Maartje begon te lachen. 'Ajo Pa, zij is verlegen, zij zit net pedis te eten, ze heeft haar mond vol - zo benauwd ja, hier neem een stuk ketimoen, dat helpt -.'
Daar kwam kokki met een schaal vol kleine zoete puddinkjes.
'Iets overlaten voor ons hoor!' zei Pa, haalde een flesje bier uit de ijskast in de hoek van de kamer, nam een glas van tafel en liep naar de voorgalerij.
'Zullen we die zoetigheid en die katjang mee naar de tuin nemen in een bakje, dan kunnen we dat in de djamboeboom opeten,' stelde Maartje voor, 'ik ga op blote voeten, durf je ook? - ja, je kan dat al goed he, je bent geen echte totok meert',
Deze lof maakte Rina even heel trots. Ze deed haar best om, blootsvoets, net zo vlug als Maartje over de hobbelige grond te lopen. Ze klommen in een boom, Maartje een paar takken hoger dan Rina. Het bakje met lekkers vond een plaatsje tussen hen in, op het breed begin van een tak vlak tegen de stam.
De zon brandde met middaghitte, zware geuren stegen van de aarde omhoog. Rina voelde zich licht duizelig van een niet onder woorden te brengen geluk. Zoals hier was het nergens.
Bij Maartje was alles - alles. Verder kon ze niet denken. Het was alsof ze helemaal open was en of al het omringende met volle kracht in haar kon doordringen - de langzame lauwe wind - geluiden van ritselende bladeren en krakende takken dichtbij, verder weg het hakken, raspen en dof stampen uit de keuken en veel, veel verder nog het ratelen van wielen en het trappelen van een paardje - en dan kleuren, van de geelachtige boomstam, het droge gras, een hagedis die groen snel wegschoot, haar eigen jurk, verschoten lichtblauw met witte stippeltjes - gedachten konden zich niet vormen, woorden kwamen hieraan niet toe. Ze zaten in de boom, snoepten en overlegden langdurig wat ze voor hun zakgeld zouden gaan kopen - staafjes gekleurd ijs of suikerbrokken. Ze werden slaperig.
'Kom, we gaan pitten,' zei Maartje.
In de slaapkamer was het donker, de baboe had de jaloezieën gesloten zodra de zon naar binnen begon te schijnen, het bed zag er koel en fris uit. Naast elkaar sliepen ze in.
Met een schok werd Rina wakker. Een ijskoude vinger streek langzaam over haar velletje, langs de bovenrand van haar hemdje. Pa stond over haar heen gebogen, zijn ogen uitpuilend, zijn hoofd vuurrood en druipend van zweet.
Maartje naast haar ademde rustig.
Verlamd van angst bleef Rina star en onbeweeglijk liggen, de ogen stijf dichtgeknepen. Ineens hield het op.
Voorzichtig gluurde ze tussen haar wimpers. Hoofdschuddend liep Pa weg, hij ging naar buiten en deed de deur heel zacht achter zich dicht. Ze hoorde hoe hij in zijn sloffen schoot die daar vlakbij moesten staan, hij stommelde de trap af naar het erf en even later vloekte hij luid tegen de tuinjongen.
Rina viel in een diepe slaap waaruit ze een uur later wakker werd, doornat van zweet. Maartje was al gebaad en kamde voor de spiegel haar vochtige zwarte haar.
'Zo slaapkop, moet je niet naar de badkamer?'
Die avond wilde Rina zich nog niet gewonnen geven. Bij Maartje was alles - alles. Ze gingen met Ma de tuin in om gladiolen te begieten en Rina mocht een grote bos plukken, die zou ze morgen mee naar huis nemen. Ze dronken thee onder de bomen aan de zijkant van het huis en zagen de zon ondergaan over de sawa's. Toen het donker was smeerden ze sterk geurende kajoepoetih-olie op armen en benen tegen de muskieten en Maartje draaide smeltende grammofoonmuziek die van op een afstand nog eens zo meeslepend klonk.
Pa en Ma gingen naar de bioscoop; voor het eerst zag Rina Ma in een jurk, de dikke poeder op haar gezicht was bijna net zo wit als de kant van haar kraag. Ze leek nu veel inlandser dan tevoren, en nóg verder weg.
Maartje en Rina gingen naar bed toen ze er zin in hadden en lagen nog te praten zolang ze wilden - hier immers waren geen strenge boze stemmen om hun het zwijgen op te leggen - de klok sloeg halfelf, in het donker kwamen ze nog eens uit bed, liepen naar de spenkast en haalden er op de tast het bord met de laatste zoete puddinkjes uit en een stopflesje met katjangkoekjes - die avond wilde Rina zich nog niet gewonnen geven. Het huis van Maartje was het heerlijkste ter wereld.
De vroege ochtend bracht met het loeien van de koeien en de frisse bergwind over de sawa's nog een vleug Holland terug - maar onder in dit paradijs, daar was de angst opgestaan, een gruwelijke verstikkende angst voor moorden aan de overkant en ijskoude vingers - een angst die zich in het morgenlicht niet meer terug liet dringen - en toen Rina naar huis fietste, steeds harder en harder, toen moest ze het zich wel bekennen: bij Maartje durfde ze nooit meer terug te komen.
Uit Anna en haar vader. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1959.