BulkBoek BesteKorteVerhalen (dit is een pilot)
Margriet de Moor
Lees voor 🔊
     Margriet de Moor
     Comeback 


Van het vliegveld waren we direct de ruimte in gedoken. In de verre omtrek was geen stad te bekennen. Ik zat op de achterbank en mijn verbaasde ogen gleden mee met het landschap van akkers en kaarsrechte sloten. De aarde scheen nog maar net omgeploegd en zag er vruchtbaar, bijna eetbaar uit. Alles was vlak. De boerderijen die hier en daar oprezen en de laantjes populieren veranderden daar niet veel aan. Maar als ik mijn blik hoger richtte, zag ik de wolken drijven in keihard blauw en daar was niets vlaks aan. 
   Het was me allemaal bekend. 
   Toen vroeg Matthieu, mijn oom, die de auto bestuurde: 'Hoe gaat het met je moeder?' 
   'Goed,’ zei ik verstrooid. 
   We sloegen rechts af. Op de velden verschenen hoekige loodsen van baksteen, de gevels droegen namen als Faassen, Van Riemsdijk, Passchier. Aan de horizon ontdekte ik nu ook de groenachtige en witte glooiingen van de duinen. 
   Bekend. 
   'Is ze nog steeds zo mooi?' 
   In de spiegel ontmoette ik zijn ogen, blauw als die van mijn vader, maar heel wat goedmoediger. 
   'Ik kan je wel zeggen dat ik nog vaak aan haar gedacht heb, hoor. Wat een lieflijkheid, wat een elegantie. Zo'n vrouw neem je toch niet mee naar het andere einde van de wereld? Je neemt haar mee naar de opera, naar het Kurhaus, naar Parijs.' 
   Wat me bezighield had te maken met het blauwen de ruimte en dat was eigenaardig, want het land waar ik sinds tientallen jaren woonde, was nu juist opgebouwd uit ruimte en uit een veel bestendiger blauw. 
   Elisabeth, mijn tante, begon haar sigaretten te zoeken. Uit hartelijkheid zat ze een beetje schuin op haar stoel, naar mij toe gewend. Vlak voor ze haar aansteker omhoogbracht, voorzag ik haar gebaren: het plooien van de oude roodgeschminkte mond, het toeknijpen van de ogen, het zijwaarts wegpuffen van de rook. 
   Ze keek me vriendelijk aan.’ 'Je moeder had iets heel bijzonders, Sophie.' 
   'Ze is de hobby van mijn vader,’ zei ik. 
   Matthieu knikte stevig. 
   'Dat begrijp ik.' 
   'Er is in heel Sydney geen reumapatiënt te vinden die beter verzorgd wordt. Hij geeft haar op de minuut haar injecties, haar pillen. Van haar dieet wijkt hij geen gram af. Hij vergezelt haar naar ieder spreekuur. Hij eist de beste behandeling die er is.' 
   Wat ik Elisabeth en Matthieu voor ogen toverde moest hartveroverend zijn: het beeld van de bejaarde, aan zijn vrouw verknochte echtgenoot. Enfin, verknocht was hij inderdaad. Zijn wereld draaide rond twee polen: de whisky en de volmaakt verzorgde ziekte van mijn moeder. 
   Langs een riviertje reden we een dorp in. De huizen rechts van het water hadden elk een eigen bol gebogen bruggetje. Een torenklok wees tien uur aan. Ochtend in een Hollands dorp. Op een pad langs de weg fietsten vrouwen met peuters in stoeltjes aan hun sturen. Voor een schoolgebouw stonden kolossale tieners in boterhammen te happen. 
   Bekend. 
   De aanblik van het land. Het dorp. Van het blauwen de ruimte. Keek ik naar het landschap van mijn jeugd? Het kwam mij voor dat ik werd verwezen naar iets wat heel wat verder ging dan een persoonlijke herinnering. Verder ook dan het landschap zelf ... Terwijl we stopten voor een oranje knipperlicht dat onhandig op een hellinkje stond - de enige die overstak was een manke bouvier -, begon ik te denken aan de mensen die hier thuishoorden, aan de generaties die met hun verlangens en spitsvondigheden dit landschap hadden verzonnen en in model geduwd. 

Herinneringen? Die had ik ook. Maar als ik ze wilde zien, moest ik mijn ogen sluiten. 
  ... Het regent al wekenlang. Er hangt een fijne nevel die nooit meer verdwijnt. Boven het land, boven de zorgelijke mensen, ligt een soppende deken. Wordt daar gelachen? Wordt daar gezongen? (Nee, papa.) In huis zijn de ramen dicht. Herinneren jullie je de geur van jassen die altijd vochtig zijn? Dan heb je de straatjes, de pleintjes, de stinkende grachten. Wat, in godsnaam, speelt zich daar af? Het wordt donker. In het licht van een lantaarn scholen mensen samen. Ze onderhandelen. Als er een opkijkt, blijkt zijn gezicht ontstellend jong. Ook de kleumende meisjes bij het Centraal Station zijn nog jong ... 

'Dat land is verrot.' 
   Mijn vader zei het zachtjes. De luchtpostvelletjes ritselden in zijn handen. We zaten op het terras en hadden net geluncht. Elly en Janny waren blij dat ik er was; sinds ik met mijn gezin naar een ander gedeelte van de stad was verhuisd, zagen ze me niet meer zo vaak. Moeder leek afwezig. Ze had een zakdoek in haar vuist. 
   Hij keek op. 
   'Niet dat die snotneuzen van Matthieu nu allemaal hun eigen auto hebben, best, leuk voor ze, maar moeten jullie je dat voorstellen: in dat kleine land rijden acht miljoen auto's. Dat land bestaat helemaal uit snelwegen, uit één lange file, en wat overblijft is parkeerplaats!' 
   Ik keek toe terwijl hij verder las. Zijn roodbruine nek stak opvliegend uit de open kraag van zijn overhemd. De blonde wenkbrauwen klemden zich samen in een diepe frons. Ik wist dat hij zich tot het uiterste concentreerde. Dit was altijd een belangrijk akkevietje, de brieven uit Holland. 
   'Sophie!' Zijn ogen boorden zich in de mijne. 'Die jongen zat toch bij jou op school, Martien Alkemade? (Martien? Nee papa, die ken ik niet. Nooit een lange jongen gekend, uit klas VIB, die Martien heette ... ) Nou, die is ook alweer gescheiden.' 
   Aha. Dat was de afdeling Decadentie. Dat was het loslaten van elk normbesef in een over de kop gedraaide cultuur, waar wij, aan de rand van een felgroen gazon, 
onze hoofden over begonnen te schudden. 
   De brief lag ter zijde. Uit het huis kwam de geur van koffie. Elly zette de whisky binnen zijn handbereik. Zij en Janny waren giechelig. 
   'Alkemade. zei Elly. 
   'Vink.’ antwoordde Janny. 
   'Witteman. De Groot.' 
   'Caspers. Heemskerk. Slats,' 
   Mijn vader schonk zich een welverdiend glas in. De opgave was gelukt. Het slechte nieuws was feilloos uit de brief gedestilleerd. Bevestigd was wat wij allen allang wisten: we zijn ontsnapt, verlost, we, leven in waarheid ... 

Daar was Sassenheim. We reden door het oude centrum en namen de asfaltweg naar buiten. Toen volgden we het pad door de velden, passeerden een mooie nieuwe bollenschuur en bereikten het huis. Het oranje dak blonk in het zonlicht. 
   Ik stond buiten. Het waaide een beetje. Ik merkte op dat het blad van de populieren aan de rand van het erf al begon te verkleuren. Oktober. Populieren zijn er altijd het eerst bij. In de open deuren van de schuur stond een lorrie met gestapelde manden. 
   Deze geur kom je nergens anders tegen. 
   Aan tafel dronken we koffie. De oude mensen wisten dat ik moe was, maar ze wisten ook dat je altijd, altijd naar de foto's moet vragen. Het plastic boekje zat in mijn tas. 
   'Dat is Riek.' 
   Toen ik de foto nam, keek hij juist op. Afwerend, zag ik nu ineens. Een man van veertig met een vierkant gezicht en een smalle Ierse mond. Bij de hoeken lagen schaduwen die ik nooit begrepen had. 
   'Hoe is het met hem sinds het ongeluk?' vroeg Matthieu. 
   'Goed.’ zei ik. 'Sinds een halfjaar werkt hij weer. Als conciërge van een school.’ 
   Het volgende plaatje. 
   'Jessica.' 
   Jessie, mijn dochter. Ik heb haar overgehaald te lachen, maar de wrevel - de moeder die de zoeker op haar richt - is al maandenlang niet uit haar ogen verdwenen. Ten slotte is ze gaan samenwonen met die man, die vroegere leraar van haar, die kerel van vijftig met twee afzichtelijke wratten in zijn nek. 
   Matthieu bromde goedkeurend. Jessica is mooi. Ik sloeg om. 
   'Jamie.' 
   Een jongen op een bromfiets tegen een achtergrond van vetplanten. Leuk om te zien.
   'Hoe oud is hij?' 
   'Zestien.’ 
   Als baby lachte hij niet veel. Pas toen hij drie was, begon hij me aan te kijken, het was een enorme schok: met rustige verbazing keek hij me aan. Daarna ging het steeds beter. Er zijn scholen voor dat soort kinderen. Nu is hij zestien en dat zal hij blijven. 
   Elisabeth en Matthieu lachten naar me, ze prezen mijn gezin, maar ik voelde een ongewoon soort moeheid, misschien wel een begin van paniek. Ik klapte het boekje dicht, duwend met mijn vlakke hand, zoals je een deur die niet goed sluit aandrukt. 
   Even later was ik alleen. Mijn kamer was ingericht als een hotelkamer, gerieflijk en onpersoonlijk. Ik was er dankbaar voor. 'Je bent vermoeider dan je denkt, Sophie,' had Elisabeth gezegd. 'Neem een douche en ga een paar uur slapen.' Ja, dat zal ik doen. Slapen. 
   Ik droogde me af voor de spiegel. Niets zou me vertrouwder moeten zijn dan de borsten met de kleine tepels en de kleine bruine kringen, dan de buik en de heupen, de mond: vol, echt niet zo gek, maar een beetje beverig. Daar stond ik ineens te huilen. 
   Er is iets met me: hoe vaak had ik dat al gedacht? Zo lang ik mij herinnerde. Riek kende die buien. Dan haalde hij mij over met hem de stad uit te gaan. Aan zee liepen we vlak langs het uitvloeiende water. Onder een rieten afdak dronken we donkere Engelse thee. We zwegen. Hij had allang opgehouden te vragen: 'Sophie, waarom ben je zo treurig?' 
   Ja, waarom? 
   Ik liep naar het raam. De wolkenformaties waren alweer heel anders dan een paar uur geleden. Ik bekeek de optocht van sneeuwwitte fabeldieren nauwlettend. Natuurlijk had ik het altijd geweten. Het land in de regen, in de mist ... de toekomst van onze kinderen ... Wanneer je bestaan is ingeklemd door twee leugens - je afkomst en je toekomst -, dan kun je toch niet anders dan treurig zijn? Wanneer je in de stationcar de kinderen van school haalt, wanneer je op lauwe zomeravonden kijkt naar je man die de gloeiende houtskool uitspreidt, wanneer je voor de spiegel je best 'doet om je haar kaarsrecht af te knippen, wanneer je bij alles steeds hebt geweten dat je op slinkse wijze een beschamende opdracht in je schoenen geschoven 
hebt gekregen, dan heb je soms ineens de bokkenpruik op. 
   Is het mogelijk om zo 'waar' te leven dat ook de leugen die aan het begin staat geldig wordt? 
   Op een mistige ochtend in november was zij begonnen, de toekomst van onze kinderen. 

   2 
Naast mij stond een man luidkeels te huilen. Ik bekeek hem nieuwsgierig. Snot en tranen hadden de vrije loop over zijn gezicht. Hij zag er anders gespierd en flink genoeg uit, met rode knuisten die zich om de reling spanden. Om een wijsvinger zat een ring met een platte bruine steen. 
   Maar deze man was een uitzondering. De meeste passagiers staarden vastberaden voor zich uit, zoals hoort voor bekeerlingen. De huilers stonden aan de andere kant, op de kade. De kleine menigte zag er in de mist grauwen deerniswekkend uit: de achterblijvers, de versmaden. 
   Onder mijn voeten begon een zacht beven. Er kwam beweging in het schip. Klankstoten overstemden plotseling het zwaaien en roepen. Het was het soort geluid dat zich vibrerend in je borst voortplant en je de adem beneemt. Nu had men niets meer in te brengen. Hogere machten namen het leven over. 
   Van de huilebalk keek ik naar de ernstige correcte rug van mijn vader. Hij had Elly op de arm. Naast hem stond mijn moeder. Haar gezicht was doodsbleek. Met vlugge bewegingen streelde ze het haar van Janny, die tegen haar been leunde. Ze zond me een wazige glimlach, die ik niet beantwoordde. 
   Ook tegen Kees, mijn broer, zei ik niets toen hij me aanstootte en wees: 'Moet je kijken!' Op een van de pieren stond een figuurtje dwaas met beide armen te zwaaien: mijn oom Matthieu. 
   Mijn blik was volmaakt onverschillig. Nu goed, bij deze mensen hoor ik voortaan. En verder? Verder niets. Heel prettig. Die snikkende man is een aansteller. Dat zie je toch niet vaak, een volwassen vent die zo staat te janken. Ik ben zestien jaar en keihard. Ik heb geen herinneringen. Precies vandaag ben ik klaar met afrekenen. 

Het was stilletjes begonnen. Onze meubels gingen de deur uit. Spiedende ogen selecteerden de stukken: de leunstoelen, de tafel, de bleekroze gekapte schemerlamp, en ook de gangspiegel die in werkelijkheid het portret van mijn moeder was, slank in haar grijze mantelpak terwijl ze het gaas van haar hoed schikte. Mijn vader was onvermoeibaar. Nooit had ik geweten dat hij deze kwaliteiten bezat: 'Jawel, voor vijftig gulden meer krijgt u het kleed erbij.' Ik keek naar zijn brede verkopersgebaren en wist dat het moment naderde waarop ik zou moeten afrekenen met mijn diepst gekoesterde, kilste zekerheid: deze man is mijn vader niet, ik hoor niet in dit gezin. 
   Daarna kwam het echte afscheid. Het pijnlijke ritueel om bij leven en welzijn voor altijd vaarwel te zeggen. Moet je lachen? Moet je huilen? Er sterft toch niemand? Nee, wij leven voort in een ander bestaan. We vertrekken. Niet omdat het niet leuk was met de familie, niet omdat ik niet hield van de lerares met haar gestroomlijnde zeehondengezicht, van de verlegen, serviel grijnzende schoenmaker, het dubbeltjesmannetje, maar omdat ... en op een dag zei mijn broer Kees aan tafel: 'Freek wil het konijn wel hebben.' 
   Ik keek naar mijn bleke hand op het bleke tafellaken en zei: 'Goed.' 
   Het reusachtige dier woog zwaar in mijn armen. Ik legde hem in een doos met stro. Terwijl hij zijn oren plat legde om ze door mij te laten strelen keek hij me nog maar eens aan met dat oog, dat kalme oog vol mysterieus weten. 
   Ten slotte was er Martien. Een lange jongen die twee klassen hoger zat. Hij speelde klarinet in een jazzbandje, zou over een jaar medicijnen gaan studeren en was razend populair. Mijn vriendinnen fantaseerden over hem. Ze vertelden me verbazingwekkend pikante details over wat ze zouden doen 'als', maar hielden daarmee op toen bleek dat hij verliefd op mij was. Ik was vereerd, ging een paar keer met hem naar een schoolfeest, maar, vreemd genoeg: hij kon zijn vervoering niet op mij overbrengen. Ik vond hem domweg 'leuk'. 
   Twee dagen voor we zouden vertrekken kwam ik tot de conclusie dat ik niet mee wilde. Ik stond in mijn kamer en greep naar mijn keel. Blinde wanhoop had mij besprongen. Ik wist dat het te laat was. Mijn kleren waren weggedaan of ingepakt, mijn kamer was ontruimd op het divanbed na. Een halve middag lag ik ineengerold te huilen. Daarna stond ik op en waste mijn gezicht, dat er opgeblazen en rood uit bleef zien. Uit de schuur pakte ik de onverkoopbare fiets van Kees. 
   Ik reed door de stad. Mijn wanhoop was niet verdwenen, maar ik had begrepen dat het zinloos was er vorm aan te willen geven. 
   Toen zag ik Martien. 
   'Hé, hoi!' 
   Ik had abrupt geremd en was als een ezel met stijf gestrekte benen aan weerszijden van de stang blijven staan. 
   Hij begroette me verheugd en vroeg of ik al klaar was met pakken. 
   'Ik wil met je naar bed,’ zei ik. 
   Mijn woorden bevielen me. Ze klonken fantastisch goed: weloverwogen en doodgewoon. Het viel me op dat zijn ogen niet bruin waren, maar donkergroen, met om de pupil een gouden kartellijntje. Als bij gloeilampen. 
   Eerst verschoot hij van kleur. Ik zag dat hij sneller ging ademhalen. 
   'Laten we wat gaan drinken.’ zei hij. 
   'Best.' 
   Ik zwaaide mijn been over het zadel en hij zette mijn fiets tegen de gevel van Heck's. 
   Op het podium speelde een bandje. Hammondorgel, trompet, viool. De musici droegen felrode blouses. Ik dacht dat ze 'Remind Me' speelden, maar Martien zei dat het 'Out of This World' was. 
   Er was nog niet veel publiek. We gingen zitten in een zijnis, op roodfluwelen banken. 
   'Wat wil je drinken!' vroeg hij. 'Koffie?' 
   'Nee, geef mij maar een rum-cola.' 
   Hierna beraamden we ons plan. Hij zou die nacht om twaalf uur komen. Bij ons in de straat sliep dan iedereen. Via het balkonnetje zou hij mijn kamer in klimmen. Het was doodeenvoudig. Ik had het zelf talloze keren gedaan. 
   Voor de draaideur namen we afscheid. Hij legde zijn hand onder op mijn rug en duwde me tegen zich aan. Terwijl we elkaar kusten als minnaars, werden we omver gelopen door een chagrijnige man met een hond. 
   'Tot straks.’ zei Martien. 

's Avonds regende het. Ik stond bij het raam en keek naar de trillende plassen op straat. Onder een lantaarn glansden olieachtige kleuren. 
   Mijn kamer achter mij was een kloostercel. Met een kale vloer, een vergeten crucifix boven de deur en het als altijd door mijn moeder kuis opgemaakte bed. Ik wachtte geduldig. Wat ik had besloten was volmaakt. Na deze nacht zou ik niet meer dezelfde zijn. Ze konden me meenemen naar het andere einde van de wereld, ik zou nooit meer bij ze horen. Als ze naar me keken, als ze met me praatten: ze zouden niet weten wie ze in werkelijkheid voor zich hadden. En het allerbeste zou zijn als ik zwanger werd ... 
   Ik trok een speld uit mijn haar en kerfde diep in het zachte hout van de deurpost een hartje met een pijl, en vervolgens onze initialen: M... S ... Eerst gaan we met elkaar naar bed, dacht ik, en daarna moet hij met zijn hoofd op mijn borst in slaap vallen. Ik wil nergens over praten. 
   Eén voor één doofden de lichten in onze straat. Alleen de lantaarn aan de overkant bleef een dofgele lichtcirkel omlaagwerpen. 
   Toen zag ik hem. Opgedoemd uit de duistere zijstraat. Hij droeg zijn donkerblauwe montycoat. Haast had hij bepaald niet. Er was iets eigenaardigs aan zijn gang. Hij liep voorovergebogen, een beetje log. Bij de tweedehandsboekwinkel tegenover ons huis bleef hij staan en keek in mijn richting. Schiet op, dacht ik met mijn neus tegen de ruit, sta me niet zo hartverscheurend aan te staren! Plotseling kromp hij in elkaar en holde weg. Op de hoek, onder het lamplicht, draaide hij zich half om en maakte een haastig gebaar: hij schudde zijn vuist. 

We voeren de Nieuwe Waterweg af. Er stonden nog maar weinig mensen aan dek, de meesten waren begonnen met het verkennen van de lounges en de hutten. Wie was gebleven was stil en staarde naar de schepen die ons links en rechts passeerden, verlicht als kerstbomen en waarschuwend met hun misthoorns. Behalve de kranen en loodsen vlak op de kaden was er van de oevers nauwelijks iets te zien. 
   Het was volkomen windstil. Bij Hoek van Holland werd de mist nog dichter. Een overvloed aan licht- en geluidssignalen wees ons de weg naar zee. 
   Maar de kust zag ik niet verdwijnen. Mijn land van herkomst gleed weg in de nevels alsof het nooit werkelijk had bestaan. 

   3 
Elisabeth zei: 'Dat is de Annabella. Bekroond in 1938. Matthieu wilde een ongewoon rank exemplaar kweken. Maar zoals je ziet: ze is toch weer heel stevig uitgevallen.' 
   We keken naar de ingelijste foto op de boekenkast in Matthieus werkkamer. Het was een uitvergroting, oorspronkelijk zwart-wit, die naderhand was ingekleurd. De dik opgelegde tinten gloeiden als email. 
   Afgebeeld was een jong meisje met een ovaal gezicht en een smalle neus. Haar mond had men dezelfde kleur gegeven als de bos kloeke tulpen die zij tegen haar borst uitspreidde. Bleekoranje. Ik keek naar een jeugdportret van Anna, mijn moeder. 
   De kamer baadde in zonlicht. Stofdeeltjes fonkelden tussen de ordners, de prospectussen en de opgespietste facturen. Elisabeth liep naar het raam en reikte naar het koord van de jaloezie. Ze keek naar buiten en zwaaide. Ik ging bij haar staan en zwaaide ook. 
   Matthieu was met zijn zoon de bollenschuur uit gekomen. Ze liepen over het pad en grijnsden naar boven. Het was opvallend hoe die twee op elkaar leken. Dezelfde onbekommerde zwaarlijvigheid, dezelfde gladde, haast tedere roze wangen. Ook hun leeftijden leken niet ver uiteen te lopen. Toch moest Matthieu tegen de zeventig zijn en was Harmen van mijn eigen leeftijd, achtendertig. Elisabeth en ik keken toe hoe de twee mannen hun fietsen pakten en op hun dooie gemak, met de klompen naar buiten gericht, wegfietsten tussen de velden. 
   Iedere ochtend werkte Matthieu nog mee in het bedrijf dat allang was overgenomen door zijn zoon. Nooit stond hij later op dan zes uur. Voor hij tegen achten het huis verliet bracht hij zowel Elisabeth als mij koffie op bed. Hij schoof het gordijn een eindje open, wreef zich in de handen en zei op bijna onbehoorlijk verheugde toon: 'Moet je toch weer eens zien, wat een dag!' Ik rekte me uit in mijn witte pyjama en zag boven zijn hoofd een stuk verschoten grijs, een zeilende wolk violet, of een wazig inktblauw gebergte. 
   'Hij was weg van haar,' zei Elisabeth terwijl ze de jaloezie omlaag liet suizen. 'Maar zij gaf de voorkeur aan zijn broer, de officier. Zij viel op jouw vader.' 
   Opnieuw keek ik naar het lieflijke plaatje. Meisje met bloemen. Ondanks haar glimlach stonden haar ogen ernstig. En dat klopte. Als je zo jong was, en je had zo'n zachte kaaklijn, en er waren twee mannen, twee broers, die van je hielden, dan was je gelukkig. 
   En geluk, wel, volgens mij was geluk een serieuze kwestie. 
   ... 'Het is de beste manier om de bevolking te leren kennen.' 
   Ze stond in de deuropening en knikte. Sinds we hier waren was ze zwijgzamer dan ooit. Ook was ze erg mager. Ze droeg een klokrok die een beetje scheef hing en een groene blouse met een schootje. Geen mooie kleren. Toch vond ik haar helemaal niet het type van een dienstbode. 
   'En denk ook eens aan de taal,' 
   Daar had hij gelijk in. De taal gold hier als de grootste hindernis bij het krijgen van werk. Toch had hij, met zijn overkeurige officieren-Engels, het nog niet verder gebracht dan aardappelsjouwer. 
   In zijn hemdsmouwen zat hij aan tafel te roken. Rood. Onverzettelijk. Zeker van de weg die wij te gaan hadden. Ik had het gevoel dat hij de ruimte tot op de centimeter in beslag nam. De hutkoffers en de schamele meubels waren te verwaarlozen. Wenste ik hem dood? Natuurlijk niet. Elke wens was luxe. Ook deze. Voorlopig hield ik het alleen maar niet uit in deze door een krankzinnige zon doorschenen barak. 
   Ik stapte langs mijn moeder heen naar buiten. 
   Het immigrantenkamp Bathurst op het heetst van de dag. Op een ontmoedigende urenlange trein afstand van Sydney, de stad waar iedereen hier het op gemunt had. Dat hadden de autoriteiten nu eenmaal zo geregeld. Lastig, maar wie had er wat in te brengen? 
   Versuft liep ik langs de schuttingen en het overdadig uitgehangen wasgoed. Overal hoorde ik Nederlands. Ik rook de geur van hutspot en geteerd hout. En op een eigenaardige manier, zoals je dat ook wel hebt in dromen, was hij dat allemaal: mijn vader. Hoe kan ze? Hoe kan ze? ging het door mij heen, en ik doelde niet op het baantje. 
   Toen ik terugkwam was er thee gezet. Mijn vader schonk in. Het was duidelijk dat de zaak beslist was. Zij zou als eerste het belangrijkste dogma van ons nieuwe geloof gaan belijden: een vast inkomen verdienen. Dienstbode voor dag en nacht. 
   Hij bracht haar naar Sydney, de volgende ochtend, en toen hij 's avonds laat thuiskwam wilde hij niet veel vertellen. Hij zei alleen maar: 'Het zijn heel aardige mensen.' 
   's Middags wilde ik familiefoto's zien. Elisabeth begreep mij en bracht alleen de oude albums. Ik speurde ze snel door. Ik was op zoek. 'Hij was weg van haar.' Die ochtend was er een oud motief in mijn hoofd opgekomen. Inderdaad kwam ik een kiekje tegen van Matthieu en mijn moeder, stevig gearmd. Beiden droegen een Volendams kostuum en lachten dom. Op de volgende bladzijde grijnsden Elisabeth en mijn vader me aan. Ook in mallotige pakken. 'Kermis in Sassenheim,' stond erbij. 
   Ten slotte trof ik een foto van mijn vader. Het was een studio-opname die kort na de oorlog moest zijn gemaakt. Zijn wangen waren hol, de mond ernstig. Aandachtige ogen. Hij droeg een kind op de arm, een meisje van een jaar of drie, dat schaterlachte (waarschijnlijk om het speelgoedkoebeest dat ze in haar handen hield en op het moment van de flits boe! moet hebben geloeid). 
   Maar mijn vader en ik kijken niet in de lens. Wij kijken naar een punt, hoger, verder weg, en oneindig veel boeiender dan de strapatsen van een vreemde onder een zwart doek. 

   4 
Spoedig nam ik de plaats van mijn moeder in en begon er voor mij een leven dat gewijd was aan de vrouw van een tandarts, zijn vier kinderen en Mr. Hill zelf. Het was een leven van regelmaat. Bij het ochtendgloren liep ik door de buitenwijken van Sydney, om zeven uur begon mijn dienst. Ik leerde pap koken en kinderen verzorgen, ik raakte bedreven in het luchten en opkloppen van dekbedden, het neerlaten van zonneschermen, het rangschikken van speelgoed, ik ging de werking begrijpen van een elektrisch fornuis, een grill, een speciale oven voor cakes en taarten, waarop algauw de gerechten zelf volgden: zalm met citroensaus, gevulde lamsbout, lekkere snel gemaakte bananentaart. 's Avonds om acht uur, als de afwas was gedaan, wandelde ik naar huis. 
   Naar huis. Jazeker. Een prefab houten huis in een industriewijk buiten Sydney. Geen elektriciteit, maar wel een wastafel. Het was in drie maanden tijd door mijn vader en door Kees neergezet. 's Avonds installeerden wij ons op de veranda, de theepot op een spiritusstel. We luisterden naar mijn vader, die als hij niet te moe was - hij had werk gevonden in een garage - praatte over de toekomst. 
   De toekomst? Was dit niet de toekomst? Voelden wij dan geen vaste grond onder de voeten met de lichtjes van de stad zo heel vlakbij? Eens kijken: Kees gaat naar High School, zoals hoort voor een veertienjarige, Elly en Janny spelen in de zon en worden 's avonds door hun moeder in bed gelegd en verrukkelijk geknuffeld, en zij, Anna, kamt haar haren en ruikt naar zeep als ze buiten komt, en het zou toch te vergezocht zijn te vermoeden dat het heimwee zich al in haar bloed heeft genesteld, en dat alles wat zij aanraakt stilletjes ineenkrimpt, verkleurt, bederft ... Dan, wat mijzelf betreft ... 
   De dagen verliepen. Ze verliepen zeer snel en ik was de laatste om ze tegen te willen houden. Wat op gang was gebracht, mijn toekomst, werd in snel tempo aan mijn voeten gelegd. Alsjeblieft: een jaar. Een afgekloven, maar nog heel begeerlijk bot. En weer, voor ik er erg in had: 'Gelukkig nieuwjaar! 'We stootten onze glazen tegen elkaar en keken op de klok. Buiten bleef alles stil. 
   Op een dinsdag merkte de vrouw van de tandarts dat haar bevelen niet werden opgevolgd. De felle zon vernielde de planten. Toen ze na het boodschappen doen thuiskwam werd de voordeur geopend door een slaperige immigrante die op blote voeten uit de tuin kwam. In de oven stond 's avonds een rare schotel met bonen en worst. 
   Donderdagavond vroeg mijn vader waarom ik niet naar mijn werk was gegaan .. 
   Ik haalde mijn schouders op. 
   'Bevalt het werk je niet meer?' 
   'O ja. ja, Jawel.'
   'Ze betalen je in ieder geval fatsoenlijk.’ 
   Stilte. 
   'We redden het toch goed?' 
   Zijn stem klonk geknepen. Vals. 
   Toen hij begon over de opofferingen, de voldoening, het steeds dichterbij komende succes, barstte ik in snikken uit. O, ik mocht hem niet. Ik had hem zo verschrikkelijk door. Zijn bekering was eenvoudig geweest, een heerlijk moment van inzicht. Maar de heroïek die daarna vereist was: slepend, veel te lang, levenslang ... 
   Hij werkte inmiddels in een polyesterfabriek. 'Inspector' noemde hij zich in zijn brieven naar Holland. Hij was gestopt met roken. Nog steeds verbood hij zichzelf en mij om de bus te nemen. Maar er was elektriciteit in huis, en zelfs telefoon. De medicijnen van mijn moeder werden betaald. 
   Hij hield zijn mond. Even later werd er steels iets bij mijn elleboog neergezet. Een schuldig kopje thee. 
   Ik mocht een week lang thuisblijven. 

Daarna ging het een tijdje heel goed. Ach, zo moeilijk was het toch ook niet? Opstaan. Lopen. Het pad met de Chinese rozen. De kinderen. De kleren van de kinderen. Het assortiment tennis- en softbalschoenen. Het assortiment tennis-, polo- en softbalshirts. Alles compleet. Nooit geweten dat zo veel dingen zo compleet konden en moesten zijn. Haarbanden, sokken, handschoenen, maskers met tralies, schattige kleine rackets in klemmen. De lunch op het terras. Het vloeiend Engels spreken. De lunch op het terras: Mr. Hill die een jonge assistent begon mee te brengen. Twee kalme bolle lenzen die mijn bewegingen gingen volgen. Verschillende voorwerpen die vielen (waaronder een roomwit onvervangbaar suikerpot je). De zon, soms de regen, maar altijd de slaap in de namiddag. Sophie! Opkijken, glimlachen. Sophie! Komen, glimlachen. Sophie! Sophie! Sophie ... Het pad met de Chinese rozen. Lopen. De veranda. Het bed. 

'Mag ik volgende zondag mijn vriend meenemen?' 
   Het moment was niet best gekozen. Mijn moeder lag op de divan met een vochtige doek op haar voorhoofd. Mijn vader zat bij haar en staarde met opgetrokken wenkbrauwen naar het glas dat tussen zijn vingers schommelde. De whisky had een voorlopig bescheiden entree in ons huis gemaakt. Ze waren die middag op bezoek geweest bij Hollandse kennissen. Ik vermoedde dat er een typische emigranten discussie was opgelaaid over de harde mentaliteit van dit land, over de macht van de vakbonden, over het al of niet opgeven van het Nederlanderschap. Te oordelen naar zijn rode nek had mijn vader zich danig opgewonden. 
   Zijn bloeddruk liet mij echter onverschillig. Ik was heel zelfverzekerd. Heel kalm. De avond tevoren was ik ontmaagd. 
   Hij schoot overeind. 
   'Wat?' 
   Hij vuurde een aantal vragen op mij af, waaronder een hoopvolle: of het de assistent van Mr. Hill betrof. 
   'Nou nee.’ antwoordde ik. 'Riek werkt in een bakkerij.’ 
   Ik stak van wal over zijn plannen om voor zichzelf te beginnen. Hij had al iets op het oog, en ... Maar mijn vader wilde andere dingen weten. 
   'Waar heb je hem ontmoet?' 
   'O, gewoon. Op straat.' 
   Nu schoof ze het kompres van haar voorhoofd weg. Ze keek me leeg aan. 'Op straat.’ herhaalde ze verbaasd. 
   Inderdaad. Heel banaal. 
   Riek vertelde mij later hoe het voorval was verlopen. 
   'Herinner je je de dag dat wij elkaar ontmoetten?' vroeg hij. 
   (Ach jawel. Natuurlijk.) 
   'Ik was vroeg naar mijn werk gegaan, en ik keek naar je uit. Ik wist dat ik je zou tegenkomen.’ 
   'Dat komt doordat je een Ier bent.' 
   'Dus ik zag je lopen en dacht meteen: wat een leuk meisje.’ 
   'O?' 
   'Maar nu, achteraf weet ik pas wat me trof. Je liep zoals een jongen, die ik vroeger gekend heb, deed, toen hij op een schoolfeest ineens naar voren gevraagd werd om een goocheltruc te doen. Er was iets in je schouders, iets van concentratie, van tegenzin .. .' 
   Hij kwam naast mij lopen en zei domweg dat het volgens hem beter was om vandaag niet te gaan werken. Geen van beiden. Er was namelijk iets met de lucht. Hij hield mij staande, keek mij kalm in de ogen en zei: 'Dat moet jij toch ook voelen?' 
   Inderdaad, ik voelde het ook. De lauwe ochtend was als een bord frambozen, als een zijden pyjama, als het oppervlak van een jong kaasje. Ik had nog nooit zulke donkerblauwe ogen gezien. 
   Mijn vader bekeek me vol afschuw. 
   'Wàt heb jij gisteravond uitgespookt?' 
   Hij had inmiddels begrepen dat mijn sinds kort zo geliefde avondwandelingen tijd, plaats en handeling hadden gekend. 
   Ach, wat valt er te zeggen over die dingen? Hij was lief geweest. Maar waarom weet ik niet: ik had lief nooit met liefde verbonden. Wij hadden op het strand gelegen; naast een verlaten paviljoen was een ondiepe kuil, heel geschikt. We trokken maar een paar kledingstukken uit, een ceintuur, schoenen, een slipje. Het zand tegen mijn benen was zacht en vertrouwd. Heel voorkomend vouwde hij mijn tentje open. En ik wou best. Ik wou best, dat was de kwestie niet. Dus toen een en ander zonder noemenswaardig geweld verliep, vond ik het eigenlijk wel een leuk gevoel, zo helemaal opgestopt te zijn. Het was zijn gezicht, vlak boven me, dat me beklemde. Zijn wijd open ogen boorden zich zo sprakeloos en langdurig in de mijne, en ze schitterden zo bijzonder vreemd, eerder als van een dier, dat het was alsof er iets heel droevigs gebeurde. 
   Maar wat hij na afloop zei, was helemaal in orde. We rookten een sigaretje en staarden naar de zee. Ik had mijn armen om mijn knieën geslagen en moet wel afgestemd zijn geweest op de frequentie van het gedreun van de golven, op het temperatuurloze zand, op de rechtzijdige driehoek van een vlucht vogels, want ik had het gevoel dat ik wist waarom alles zo was als het was. 
   'Je bent de mooiste vrouw van de wereld.’ 
   'We hebben gepraat.’ zei ik. 
   Er klonk een harde klap. Ik schrok op. Hij had met zijn hand op tafel geslagen en griste nu, op het laatste nippertje, het glas bij de rand weg. 
   'Hij komt hier de deur niet in!' 
   Maar het klonk vermoeid. Zonder overtuiging. Hij draaide zich om. Zijn arm aan de opgetrokken schouder dwaalde over tafel en vond de kleverige fles. Heel secuur goot hij een bodempje in het glas uit. Het was de medicijn voor mijn moeder. 
   Zes weken later was ik zwanger.

5
Waarom was ik naar Nederland gekomen? 
   Over een brug suisden we de Flevopolder uit. Rechts Amsterdam, links Amersfoort. Daarna moest het wat kalmer. Er was een file. Achter transparante schermen golfde de hoogbouw van de Bijlmer. Het leek een weerspiegeling uit vervlogen tijden. 
   Joos, mijn nicht, zat groot en blond achter het stuur van haar 'ketse wagentje'. Ze hield van tempo. 'Ik zou graag iets volkomen onbekends zien: had ik haar door de telefoon gevraagd. Ze leek verheugd dat ik niet uit was op een avondje praten. 
   Op de heenweg hadden we informatie uitgewisseld. Ik hoorde dat ze was gescheiden, dat ze werkte bij het ruimtelaboratorium Estec, dat ze drie kinderen had. De twee dochters studeerden in Leiden en reisden in hun vakanties de halve wereld af. De vijftienjarige zoon woonde bij haar en was lastig. 
   'Denk je ook niet,’ zei ze, 'dat de puberteit niet het probleem van het kind is, maar, heimelijk, dat van de moeder? Ze schaamt zich een berin te zijn die haar jong zat is en hem dolgraag het bos in wil duwen.' 
   Ze had me meegenomen naar de Flevopolder. 
   'Gloednieuw,’ zei ze terwijl we door het riet stapten. Ze vertelde me dat hier reeën moesten zijn en heel zeldzame vogels. Ik liet mijn blik over de blonde vlakte dwalen. Het blauw. De wolken. De zonbeschenen vrouw die neerzeeg en een tas begon uit te pakken. Twee meisjes die buiten spelen, brood mee. Alles was me tot in de kleinste details vertrouwd. 
   Net zo vertrouwd als de huiskamers waar ik de afgelopen veertien dagen was geweest. De gezinnen van mijn neven en nichten leefden hun ingewikkelde hedendaagse levens, precies als dat van mij. En de ooms en tantes hadden hun kwalen en humeuren als alle oude mensen. Er had hier geen catastrofe plaatsgevonden. 
   Natuurlijk niet. Een jaar of twintig was verstreken. In vredestijd is dat te kort om een cultuur omver te werpen. En dat had ik kunnen weten. Er waren tenslotte brieven gekomen. De bedrevenheid van mijn vader om tussen de regels door te lezen had ik mij nooit eigen gemaakt. Ik was trouwens niet naar Nederland gekomen om de oude stijfkop in het ongelijk te .stellen. Maar waarom moest hij me hier steeds voor de voeten lopen? 
   We reden Noordwijk binnen. De trambaan was verdwenen. De weg verbreed. In plaats van bomen stonden er lantaarnpalen. 
   Joos was aan het woord. 
   'Ik zei tegen hem: u bent net een varken. Ik kreeg een geweldige klap om mijn oren, van wie weet ik niet meer, maar je vader brulde van het lachen. Hij pakte mij op en smeet mij in zee.'
   Ze parkeerde haastig en wij stapten uit. We gooiden de portieren dicht. Al haar handelingen waren buitengewoon energiek en ik paste mij aan. Terwijl we de trap van haar flat bestormden zei ze: 'En ik bedoelde het ook complimenteus. Hij had dat royale, dat krullerige, van het varken uit Tielse Flipje.' 
   Haar woonkamer had grote ramen. Eerst was er een weitje met koeien en een ezel, daarachter, schuin oplopend, een weg waaraan een politiebureau, een huis en een café lagen, en ten slotte was er boven op het duin de watertoren. Verder kon je niet kijken. De zee was verborgen. 
   'Kijk.' 
   Ik volgde haar wijzende hand. 
   In de verte lag als een eiland tussen de bollenvelden een enkel straatje. Daar bevond zich haar ouderlijk huis. Nog steeds. Er tintelde iets in mijn vingers. Ik wist hoe het daar rook. Ik kende de verschillende tinten wit van het wasgoed in de achtertuinen. We hadden er vaak gelogeerd. Dat grote gezin was gewoon een eindje opgeschoven in bed, had wat stoelen uitgeklapt aan tafel en onze strandvakantie begon. 
   De zon scheen hard op de daken. Ik haalde diep adem. Weer was er niets veranderd. Ik was als een archeoloog die plotseling merkt dat ze in Pompeji niets weten van onze pathetische visie op hun geschiedenis. Ze zijn gewoon doorgegaan met dansen en spelen. De ramp is niet gebeurd. 
   Mijn blik gleed terug naar de watertoren op het duin. Nu kon ik toch een heel stuk verder kijken. Ik zag een luidruchtige man in een bruin badpak. Hij stond in de frisse schuimende golven en smeet een mager meisje in zee dat gilde van verrukte angst. 'En ik! En ik!' riep ik. Hij keek om, lachte en greep me beet. Toen smeet hij ook mij. 

Bruno, de oudste broer van mijn vader, was tachtig jaar geworden. Hij woonde in Oegstgeest. De kapitale villa was die zondag de beste kroeg van de buurt. Het halve dorp was er. De hele familie was er. 
   Slenterend door de gangen en kamers zag ik overal bekende gezichten. En omdat er voortdurend jongemannen opdoemden met bladen vol glazen zag ik er steeds meer. 
   Spiegels en palmen. Een marmerbetegelde hal. Gewreven meubelen. De middag was een dikke ouderwetse familieroman. De hoofdstukken werden niet opeenvolgend geschreven, maar allemaal tegelijk. In de cadans van dialogen overheersten de tragedies, want feesten maken de wereld ruim, transparant zelfs, en zijn dus een beste gelegenheid voor werkelijk, diep gevoeld medeleven. 
   Ik luisterde naar Barbara, de jongste dochter van Bruno. Mijn ogen prikten. Ze vertelde over de dementie van haar moeder. Als haar man te dicht bij haar in de buurt kwam sloeg ze hem met een stok. Ik keek naar het grijze heertje in de verte en dacht: wat zou ze tegen hem hebben? Wat is haar heimelijke wrok? Maar dat was niet het ergste, vertelde Barbara. Iedere ochtend werd ze huilend wakker. Ondraaglijke, verschrikkelijke buikpijn. 
   'Goeie god,’ zei ik, 'daar is toch wel wat aan te doen?' 
   Barbara schudde haar hoofd. Mooi, dik krullend haar, viel me op. En zeer grappige oorbellen. Felgeel. 
   'Nee. De pijn is niet echt. Het is een herinnering. Als jong meisje had ze last van hevige menstruatiepijnen.' 
   Ik snoot aangedaan mijn neus. Wat een schrijnend, nog levend verleden. Ook Barbara moest haar zakdoek even pakken. We dronken van onze port. Daarna glimlachten we: het is prettig om verdriet te hebben en je toch zo warm en licht te voelen. 
   Op mijn beurt liet ik me niet onbetuigd. Ik begon over Riek, 
   Barbara was verbaasd toen ik vertelde dat hij conciërge was van een technische school. 
   'Ik dacht dat hij bakker was.' 
   'Dat was hij ook.' 
   Ik vertelde haar over de taarten die hij maakte, Schwarzwalder Kirsch, Engelse kersttaarten, en over de chocoladerozen die hij met zijn spitse vingers kon vouwen. 
   'De zaak was bekend in Sydney.' 
   'Nou?' vroeg Barbara kortaf Ze had de spanning in mijn stem gehoord en begreep dat de dramatische wending eraan kwam. 
   'Hij heeft een ongeluk gehad.' 
   Mijn stem ging op in het gegons om ons heen. Het praatte licht en gemakkelijk. Hoe was het mogelijk om zo terloops te ... 
   Het was gruwelijk geweest. En ik was er niet bij. Ik was er niet bij! Bleef ik het daarom steeds voor me zien? Ze zijn knap tegenwoordig. De vingers zijn er weer aan genaaid. Dat klonk eenvoudig. Huiselijk bijna. Maar ik zag ze bezig met het karwei. Om een of andere reden vond ik het nodig om alles waar ik niet bij was geweest te reconstrueren. Tot in details. Misschien zou ik op die manier ook mijn aandeel in de verschrikking hebben. Alleen de pink was niet gelukt. Die hadden ze in het deeg niet meer terug kunnen vinden. Hoe kwam hij zo verstrooid? Zo gehaast? Hoe lang heeft hij gebruld? Hoe hard? Waar is het bloed overheen gestroomd of gespoten? 
   'Na een halfjaar kon hij zijn vingers weer wat bewegen. Iedereen vond het een wonder. Maar de bakkerij, dat ging niet meer.' 
   Vreemd, dat je bij zo'n verhaal niet moet huilen. Zo'n verhaal besluit je met wijd open ogen. 
   'Wat lijk jij op je vader!' 
   Ik draaide me om. Het misnoegen moet duidelijk van mijn gezicht te lezen zijn geweest, want mijn oom Bruno haastte zich op te merken: 'Hij was mijn dierbaarste broer.' 
   De oude heer nam mijn arm en leidde me weg uit de drukte. 'Kom, vertel me over hem.' 
   Maar voordat ik mijn mond open had kunnen doen begon hij zelf te vertellen. Zijn tien jaar jongere broer. Een leuk joch, maar erg gevoelig. Op school was hij pienter. De beste van allemaal. Toen hij afstudeerde was hij nog jong. Een officier van drieëntwintig jaar. Maar de schitterende carrière die hem toe glansde werd gebroken door de oorlog. 
   'Ja,' zei mijn oom, 'dat klinkt gek voor een militair. Maar zo was het. Kort na de bevrijding heeft hij mij een lange brief geschreven. Zijn oorlogservaringen en zijn gevangenschap stonden erin beschreven. Mij kondigde hij als eerste aan zijn militaire loopbaan te beëindigen. Ik kan niet meer leven met die leugen, schreef hij.' 
   Ik voelde me verkillen. Er viel een stilte, waarin mijn oom me aankeek. Wat verwachtte hij van mij? 
   'Maar jij zult wel van die geschiedenis weten,' zei hij ten slotte. 
   Welke geschiedenis, dacht ik. Niet kunnen leven met een leugen? Ja, daar weet ik alles van. 
   Ik schudde mijn hoofd. 
   'Nee? Nou, ik heb die brief nog. Als je wilt zal ik hem naar je opsturen. Je logeert bij Matthieu?' 
   Ik gaf geen antwoord, maar mijn oom lette niet op mij. Peinzend tuurde hij naar de vloer. Ik had niet het gevoel permissie te hebben om te gaan. 
   Inderdaad had hij nog iets te zeggen: 'Ze waren een mooi paar, Anna en hij. Een echte grote liefde, geloof ik. Maar zij begon te kwijnen, bitter te kijken. In gezelschap van anderen ontweek ze hem. Begrijpelijk, misschien. Hij was van een elegante officier een mopperige ambtenaar geworden. Commies op het stadhuis. Ik heb wel eens gedacht dat de werkelijke reden van zijn vertrek naar Australië de behoefte is geweest om indruk op haar te maken. Hij wilde haar respect.' 
   Gelukkig kwamen er een paar tantetjes om afscheid van mijn oom te nemen. Discreet kon ik verdwijnen. Wat moest mijn vader hier toch steeds? Ik was niet naar Nederland gekomen om te ontdekken dat achter de ene leugen de andere verborgen zat. Dat was toch altijd zo? 

Ik zat in de serre onder de palmen. Verderop zag ik Barbara knikkend staan luisteren naar een boomlange jongen met kaalgeschoren hoofd. Drama of komedie? 
   Mijn buien waren lange tijd achterwege gebleven. Gek is dat, die concurrentie van verdriet. De pijn van Riek ging voor. 
   Ik weet niet wat hij doorgemaakt heeft, ik was bezoek. Terwijl ik keek naar zijn gesloten gezicht en naar het kostbare witte pakket aan zijn arm, vroeg ik: 'Heb je goed geslapen?', en: 'Hoe is het met de pijn?' Ja ja, goed. De dokter is tevreden. 
   De regelmaat van de bezoekuren bepaalde mijn dagen. Het was druk. In de bakkerij werkte een invaller. De winkel bleef mijn terrein, de kinderen en het huis ook. Eerlijk gezegd: het was geen onprettige tijd. Ik was verdoofd. 
   Na zes weken kwam hij thuis, zijn hand verbonden, zijn arm in een mitella. Toen pas zag ik hoe ondoorgrondelijk mensen zijn. Dat hij niet klaagde was niet zo geheimzinnig, maar dat hij niet scheen te lijden, daar kon ik niet bij. Hij deed zijn oefeningen. In zijn vingers kwam weer wat leven. 
   ... Het waaide op die doodgewone dag. Samen met Riek droeg ik de boodschappen de keuken in. Het meel, de koffie, de yoghurt, de blikken, de flessen, de groente. Alles werd opgeborgen. Toen lag er in de achterbak nog een bruine zak waaruit een pluim stak. 
   'Wat is dat?' vroeg ik. 
   'Dat is een lork.' 
   Het was een raar boompje. Een gril van de supermarkt, een lork in de aanbieding. 
   'Die doen het hier toch helemaal niet?' 
   Maar hij begon naast het tegelpad te spitten. Vanuit de keuken zag ik hem bezig. Tussen zijn knieën drukte hij de aarde aan. Zijn haar woei dezelfde kant op als de armetierige takjes. 
   'Zo smal als jouw polsen,' zei hij later. 
   Er was iets aan de hand. Met zijn haar, en die takjes, en zijn gezicht. Iets nam hem in beslag, iets wat definitief en onverklaarbaar bij hem hoorde, bij hem alleen, het kon door niemand gedeeld worden. Door het raam staarde ik naar zijn gezicht. Het was alsof ik het voor het eerst zag. De bezorgde, bijna onmerkbaar bittere trek om zijn mond. Het eigenlijke thema van zijn leven, dacht ik, daar sta ik buiten. We hebben maar weinig met elkaar te maken. Toen was alles weer gewoon. Mijn man die in de tuin werkte. Het water in de ketel dat begon te suizen. Maar ik dacht: ik heb vanaf die eerste oogopslag van hem gehouden, hoe komt het dat ik dat nu pas weet? 
   Hij stond op en begon de tuinslang uit te rollen. 
   'O, hou me vast!' fluisterde ik 's nachts in het donker, in de warmte. Buiten was de wind gaan liggen . 
   ... De problemen met Jessie begonnen. Ze zag bleek. Al haar vrolijkheid, al haar zorgeloosheid waren verdwenen. Die man had haar in zijn macht, daar konden wij niets aan verhelpen. Riek had een gesprek van man tot man met de minnaar van zijn dochter. Hierna klaarde de lucht op. Jessie bleef ons kind. 
   En ik bleef Sophie. Met die droefheid die onverklaarbaar was. 
   'Je moet gaan,' zei Riek, 
   Hij was in de schuur bezig de brommer van Jamie bij te lakken. Zonder zijn karweitje te onderbreken, zei hij: 'Je was te oud om zomaar verplaatst te worden en te jong om te begrijpen wat er met je gebeurde. Je hebt niet op de juiste manier afscheid genomen.' 
   Toen ik bij hem neerhurkte had mijn ziel al met hem ingestemd. (Ik ga terug ... terug!) 
   'Maar het geld?' fluisterde ik. 
   Vanachter de kettingkast legde hij zijn hand op mijn lippen. 
   Ik was naar Nederland gekomen omdat mijn man me gestuurd had. 

   6 
... Zeg Lisa waarom huil je zo, 
Huil je zo, huil je zo ... 

Mensen huilen omdat ze sterven moeten. Dat zal de reden zijn. Dieren huilen niet. Dieren zijn onsterfelijk, of in ieder geval bijna. Voor hen verschijnt de dood niet in de toekomst, maar in een meer of minder overrompelend 'nu'. 
   Ze waren aardig, deze mensen. Ze hadden het helemaal niet gek gevonden dat ik even wilde kijken. 'Zestien jaar hier gewoond, wijfie? Nou, kom binnen en loop maar waar je wilt!' 
   Wat was het allemaal klein, en vooral: wat onbekend. Maar toen ik boven kwam bleek mijn kamertje nauwelijks anders ingericht dan toen ik er sliep. Dat kon ook moeilijk. Een bed, een stoel, de wastafel. Het behang was nog hetzelfde. Ineens kwam toen dat kinderliedje in mijn hoofd op. Ineens moest ik denken aan de rustige blik van mijn konijn. 
   Ik liep naar het raam. 
   Het was omstreeks het middaguur en tamelijk druk op straat. De slenterende mensen zagen er welgedaan uit. Een kind struikelde, een oude man lichtte zijn hoed en twee vrienden begroetten elkaar voor de boekhandel die geen boekhandel meer was, maar videotheek. Er was niet veel veranderd. Alleen was er op het pleintje een automatiek verschenen. Het troepje pikkende vogels stond schouder aan schouder tot op het zonnige trottoir. 
   In gedachten gleden mijn vingers over het hout van het kozijn. Ik voelde een flauw reliëf en keek. Ondanks het feit dat het overgeschilderd was, kon ik het nog heel goed zien. Het hartje. De pijl. De initialen. Het wachten op nachtelijk bezoek. .. 
   Er trok een huivering over mijn ruggengraat. Opnieuw keek ik naar buiten, de duisternis in. Op de hoek fonkelden regendruppels in de gele baan van een straatlamp. 
   Ik werd overvallen door een waanzinnige, monstrueuze nieuwsgierigheid. 

Er waren een paar dingen die me bevielen. In de eerste plaats: hij taxeerde me niet. Terwijl ik dat toch had kunnen verwachten. Je gaat weg als zestienjarige. Na meer dan twintig jaar kom je terug. Wat is er met je gebeurd? Gekeken kan worden naar de lijnen rond je mond, naar het soort kleding dat je draagt om je heupen, je buik, je borsten te maskeren of te tonen. En verder is het van belang of je mooie lange haar soms veranderd is in een kapsel. Wat ben je nog waard? 
   Maar nee. Helemaal niet. Niks geen gestaar. Ook geen tersluikse blikken. Hij ging thee zetten en liet me rustig zitten in de zonnige vensterbank waar ik kon uitkijken over de Amstel, en waar ik me algauw slaperig begon te voelen. 
   Geen sprake van dat er voor ons soort ontmoeting ook maar de summierste gedragscode bestond. Het was al idioot dat ik hem zomaar gebeld had en het was te gek voor woorden dat hij daar zo laconiek op had gereageerd. Alsof we elkaar vorige week nog hadden gezien op de tennisclub. 'Goed. Leuk. Morgen zie ik je.' 
   Nadat de deur was opengezwaaid en ik een heel eind op had moeten kijken - hij was lang, meestal overdrijft je herinnering, maar deze keer deed de werkelijkheid er een flink schepje bovenop - begon hij te lachen. Niet verlegen of zo, maar heel rustig, zoals mensen doen die altijd wel gedacht hadden dat. .. 'Sophie!' Hij pakte mijn handen en loodste me naar binnen. 
   Maar ik was niet zo discreet. Ik bekeek hem met aandacht terwijl we elkaar zo nu en dan kort ondervroegen. 
   'Hoe lang blijf je in Nederland?' 
   'Nog een week.' 
   'Waar logeer je?' 
   'Bij een oude oom van me, op de Prinsengracht.' 
   Zijn manier van lopen was waarschijnlijk typerend voor zijn hele persoon. Rustig. Te rustig. Hij liep met de stap van iemand die geleerd heeft zijn ongeduld te bedwingen. 
   We gingen aan tafel zitten. We dronken thee uit dunne glazen. Die thee beviel me trouwens ook. Het was tegen vijven. Dranktijd. Maar hij scheen een alcoholische verdoving niet noodzakelijk te achten. 
   Ik keek naar zijn gezicht, zijn handen, zijn jasje, het witte overhemd dat openstond aan de hals, en wat was het nou dat me zo fascineerde? Zat ik hier tegenover het symbool van mijn bittere afscheid van jaren terug? Was dit de weigerachtige slungel die mijn vertrek had afgestempeld? 
   Nee, het was heel onwaarschijnlijk dat hij dezelfde was. Net als in het mijne waren er in zijn leven vast ook wel een of twee gebeurtenissen geweest die hem voorgoed veranderd hadden. 
   Hij schetste mij enige omtrekken. Uiteindelijk was hij toch maar geen huisarts geworden. Niet geduldig genoeg voor het veldwerk van hoofd-, rug- en buikpijnen. Zijn gebied bleek het menselijk hart met zijn geheimzinnige ritmestoornissen te zijn. Cardioloog, ja. Hij was veel weg, congressen, lezingen, en had onregelmatige werktijden. Zijn huwelijk was er niet tegen bestand geweest. Maar zijn dochtertje zag hij geregeld. Ze speelde trompet. 
   De inlichtingen waren van geen enkel belang. We wisten het beiden. Tussen ons werden andere mededelingen gedaan. 
   Ik keuvelde over mijn leven in Sydney, uitgebreid, openhartig en met de grootste onverschilligheid. Ondertussen dwaalde mijn blik rond. Geen zithoek, geen open haard, geen planten. Wel een bureau bij het raam, een boeket driedubbele chrysanten en een kast met boeken en een rij dossiermappen. De tafel waaraan wij zaten was afgeladen met paperassen en post. Er was beslist niet opgeruimd. 
   Die slaperigheid was eigenaardig. Ik slikte de ene geeuw na de andere weg en moet hem zo nu en dan met betraande ogen hebben aangekeken. 
   'Je wilt het eerst uitpraten, hè?' zei hij na een stilte. 
   Ik veerde op. Ineens voelde ik me ongerust. Mijn god, wat was ik begonnen? Konden we het niet gewoon zo laten? Kon die nacht niet opgedeeld blijven? Zijn nacht. En de mijne. Een nacht zonder gevolgen, zonder sporen. Zoals mijn leven in dit land. 
   'Ach welnee, vertel me liever nog iets over jezelf.' 
   Natuurlijk sloeg hij geen acht op deze domme, verboden formule. Ik had net zo goed kunnen zeggen: hoe maakt u het? Hij was al van wal gestoken. 
   Het was verbijsterend simpel. Het was zo banaal dat ik het zelf nooit had kunnen verzinnen. Ziek. Buikpijn. De hele avond al. Omstreeks twaalf uur was hij toch van huis gegaan. Pijn was hem als verschijnsel vrijwel onbekend. Ineenkrimpend naderde hij onze straat. De beslissing voor zijn vlucht werd buiten hem om genomen: een gruwelijke pijnscheut verjoeg hem. Zijn moeder belde de dokter. Blindedarmontsteking. Hij werd diezelfde nacht nog geopereerd. 
   Ik begon te gieren van het lachen. De situatie was zo absurd. Als je eenmaal begint met vreemd gedrag, ook al is dat tientallen jaren geleden, dan kun je niet meer terug. 
   Martien liet me begaan. Hij hield zijn ogen op mij gericht en lachte zachtjes, toegeeflijk mee. 
   Toen stond hij op. 
   'Kom, we gaan eten,' zei hij. 
   Mijn gezicht kwam tot rust. Ik voelde me geweldig opgelucht. De onzinnige kwestie was van de baan. 

Op straat nam hij mijn arm. Boven de huizen hing een gloeiend donkerroze schijnsel. Een lauwe westenwind blies ons in het gezicht. Ik liep heel licht en gemakkelijk. Deze man had een vreemde uitwerking op mij. Ik voelde me zoals ik me als kind had gevoeld: beschikkend over een oneindige tijd, waarin alles wat gebeurde spel was. Ernstig, onverantwoordelijk spel. Ik gaf mij over aan mijn prachtige leven, aan al die kansen, aan het winnen of verliezen, en de uitkomst zou gelden. 
   Ik weet niet of Martien hetzelfde voelde, maar wij wandelden door de stad zonder ook maar ergens op te letten. Op.de trottoirs ging men deemoedig voor ons opzij. Wanneer wij overstaken remde men af. 
   In het restaurant begonnen we met haring en jonge jenever. Daarna werd ons een gestoofde eend en een fles bourgogne opgediend. We zaten achterin en praatten zacht en vertrouwelijk met elkaar. Vanaf de eerste slok had ik me licht beschonken gevoeld en ik verbaasde me er niet over toen Martien mij zijn plan ontvouwde om de zomer samen door te brengen. 
   ´….daar ligt een huis, direct aan het meer. Zo'n victoriaans bakstenen huis, je weet wel.' 
   Ik knikte. 
   'We blijven de hele maand. Ierland is nog een echt land. In sommige streken is het zoals Nederland vijftig of honderd jaar geleden moet zijn geweest.' 
   'Ierland,' zei ik. 'Goed.' 
   Ik pakte mijn glas en keek hem instemmend aan. Het werd inderdaad hoog tijd dat ik eens naar Ierland ging. Waarom was ik daar nog nooit geweest? 
   'Maar niet om te surfen,' zei ik. 'Ik ben helemaal niet sportief.' 
   'Ach jawel!' zei hij en ik bespeurde zijn ongeduld. 'Ik leer het je. En bedenk maar: zo'n aansluitend knalblauw of - rood pak zal je schitterend staan.' 
   We waren allang begonnen elkaar met ongegeneerde blikken te bekijken. Van enige discretie was geen sprake meer. Waar we het ook over hadden, het betrof niets anders dan de dringende afspraak die er tussen onze lichamen bestond. Ik voelde de aanraking van zijn lichtzinnige ogen aan de binnenkant van mijn armen, mijn benen, op de blote huid onder mijn kleren. Onder tafel zette ik mijn voeten uit elkaar. 
   Hij legde zijn mes en vork neer. 
   'Nu moet je toch niet te lang meer wachten met je oom te bellen. Die oude mensen gaan vaak heel vroeg naar bed.' 
Toen ik terugkwam pakte hij mijn handen. 

Het uur en de plek waren op een bepaalde manier samengesteld. Er was een cruciaal punt in de stad: een plein, en er waren de straten, de huizen, de grachten, die er als een beschermende arm omheen gevouwen lagen; dan waren er de verkeersaders die ook allemaal naar of langs het ene punt voerden, de menigten met hun ronkende voertuigen, hun gezichten, hun geschiedenissen, en niet te vergeten: er was de wind die naar het noorden gedraaid was en met de stank van eethuizen en urinoirs een vleug brakke IJ -lucht meevoerde (voor altijd de geur van liefde); 
   ... terwijl ik op mijn tenen stond, mijn hoofd ver achterover, en me uitleverde aan de aanrakingen waar ik de hele avond naar verlangd had, flitste het door mij heen dat we niets anders deden dan ons conformeren. We behoorden tot een samenhangend geheel, ineengevloeid met het lawaai en de lichtreclames. Ik overzag ons gemeenschappelijk leven in deze stad zo duidelijk alsof het met een kruisje op de plattegrond was aangegeven. .' 
   'We lijken verdomme wel een paar tieners,' mompelde Martien. Zijn hand op mijn heup werd zwaarder. Ik lachte en keek even om mij heen. Vrijend stelletje op de Dam. Doodgewoon. Maar ik wist precies wat de melancholie in zijn ogen betekende. 
   'Oké, laten we gaan,' zei ik. 
   Ik deelde zijn ongeduld niet. Integendeel. Beschikten wij soms niet over zeven dagen? Tijd in overvloed. Maar ik begon mijn nek te voelen. Hij moest beslist nog gegroeid zijn na zijn achttiende. 
   Voor hotel Krasnapolsky stonden de taxi's op ons te wachten. We installeerden ons. De meter begon te lopen. We waren nu geen tieners meer, maar een schaamteloos, door de wol geverfd paar. 
   Wat mij betreft had deze rit eindeloos mogen duren. Waarom zouden we de nacht niet in deze verende schemering doorbrengen? Om de chauffeur hoefden we ons niet te bekommeren, die was via de mobilofoon verbonden met een andere wereld. Gecodeerde boodschappen, voor ons onbegrijpelijk als het gebalk van een ezel, begeleidden ons door rood verlichte buurten. Hoe vaak kun je zeggen: ik ben gelukkig? 
   'Je kust nog als de dag van gisteren.' 
   De manier waarop hij het zei. Teder. Dichterlijk zelfs. Maar onwaar. Niets was identiek. De tijd was weelderig doorgestroomd en had onze bloedlichaampjes, klieren en organen van de nodige herinneringen voorzien. Samengebald in ons gekus van vandaag. Ik had nog nooit zo'n verlangen gekend. 
   We stapten uit. Geld werd overhandigd. 'Goede nacht.’ klonk het. Ik keek naar de uitdrukking op zijn gezicht toen hij de deur met zijn sleutel opende. Waarom is dat moment zo precair: iemand die zijn huis voor je ontsluit, je voorgaat op de trap? Het is de vraag in hoeverre het huis bewoonbaar is. Zullen we nog wat drinken? Nee, nu niet. Zijn slaapkamer was aangenaam verlicht. Een bed met een zachte blauwe sprei. Zonder enige verwarring, maar wel met iets smekends, liepen we op elkaar toe. 
   Mijn kokerrok gleed op de grond. 

'Denk eraan: om vijf uur ben ik terug. Vijf uur.' 
   Gehurkt bij mijn hoofd keek hij me ongerust aan. Zouden zijn woorden tot de slaapdronken vrouw doordringen? Zou ze begrijpen dat dit een ernstige nacht was geweest? 
   Ik had hem door de kamer zien lopen, een wit overhemd in een grijze broek duwend. Ik had hem over zijn kaken zien wrijven, op de zakken van zijn colbert zien kloppen, ik had de koffie geroken die hij bij me had neergezet. Ook had ik zijn frisse gladgeschoren gezicht gevoeld toen hij besefte dat om acht uur de polikliniek begon. 'Tot straks,´ had ik hem gesmoord in mijn haar horen zeggen. Ik had hem de huissleutel naast mijn kussen zien leggen. 

Aan het eind van de ochtend liep ik de trap van het hoofdpostkantoor op. Ik vroeg een telefoongesprek aan en draaide een lang nummer. Er kwam een verbinding tot stand. 
   'Rick? Met mij! Met Sophie!' 
   De gelukkige kreten klonken verbazingwekkend dichtbij. 'Vertel, vertel,’ zei ik haastig. 'Hoe is het met jullie drieën?' 
   O, het ging goed. Prima. Ze verlangden naar me, natuurlijk, maar ik hoefde me nergens ... 
   Ik luisterde nauwelijks naar de tekst, zo blij was ik zijn stem te horen. Zo geruststellend. Zo geruststellend als een glaasje water. Hij trok zich niets aan van de oceanen die tussen ons lagen en vertelde op zijn gemak al het kleine nieuws. Duidelijk hoorde ik hem zo nu en dan aan zijn sigaartje trekken. Het was echt waar: mijn leven daarginds ging zijn gewone gang. Alleen ik was er niet bij. Dat was alles. Ik hoefde me nergens zorgen over te maken. 
   Daarna wilde Riek weten of ik 'een goede tijd had'. Een goede tijd ... Ik vestigde mijn blik op de cel tegenover me (massiefhoofdig, streng gebarend type) en begon over mijn rondgang langs de familie. Zowel wat hem als wat mijzelf betreft had ik het net zo goed over Roodkapje en de wolf kunnen hebben. Een goede tijd, dacht ik. O, mijn liefste, O mijn man. Er is iets met de tijd. Verleden en toekomst zijn bezig van plaats te wisselen. Verder doe ik wat je zei dat ik moest doen: afscheid nemen op de goede manier. Alleen, ik weet niet meer van wat of wie. 
   'Je bent zo ver,´ zei ik ten slotte. 'Ik verlang naar je.' 
   Hij zei hetzelfde. We hingen op. 
   Herademend daalde ik weer af in de zonnige stad. Overal stonden de lichten op groen, ik voelde me vrijwel onkwetsbaar. Haast had ik wel. Ik wrong me door de mosseleters op de Nieuwezijds, stak tussen twee bellende trams het Spui over en bereikte hijgend de Prinsengracht. Daar pakte ik mijn spullen in en nam op de allerhartelijkste manier afscheid van mijn oom. 
   
Ik liep door zijn kamers en bekeek zijn leven. De zon scheen nog niet naar binnen. De meubels zagen er dof en huiselijk uit. Op tafel lag wat post, rekeningen, een vaktijdschrift, een glanzende prospectus met machientjes om het menselijk hart kloppend te houden. In de keuken was het ordelijk en schoon. Hij bezat verschillende koffiepercolatoren, mooie donkergroene koffiekoppen en een Chinees theepotje. Aan een haak in de badkamer hing een donkerblauwe kamerjas. 
   Ik bekeek de muren. Er waren nogal wat foto's van een donkerharig meisje. Soms was ze een jaar of negen, soms een baby. Meestal keek ze ernstig. Achter zijn bureau had hij twee grote prenten opgeprikt. Een plattegrond van Amsterdam in de achttiende eeuw, met rood ingekleurde grachtengordels, en een schema van de menselijke bloedsomloop met al zijn vertakkingen van en naar het hart. 
   Een huis in iemands afwezigheid, het heeft de argeloze waardigheid van een slapende. 
   Vannacht. Hij had me geen antwoord kunnen geven. Door de huid heen had hij het bonzen van mijn hart geconstateerd. 'Wat is verliefdheid?' had ik gevraagd. 
   Want er was iets tot mij doorgedrongen. Nu ik hem zo in mij had toegelaten, nu ik zo schaamteloos, zo veeleisend zijn buik tegen de mijne had gedwongen, al die minuten, nu ik me uitgespreid had, plat gemaakt, zo plat als de polders in dit land, en valt er iets te bedenken dat vochtiger, dampiger, gedienstiger is dan die groene vlakten, nu ik hem had toegestaan mij zo dicht te naderen dat geen enkel wapen meer geschikt was en ik hem daarom had aangekeken met de lege ogen van een zwakzinnige, begreep ik dat ik verwikkeld moest zijn in iets ongekends. Iets wat mij, Sophie, tot nu toe was ontgaan. 
   'Verliefdheid is niet te verklaren,’ had hij gezegd. 
   'Jawel.’ drong ik aan. 'Jij moet het weten.' 
   Maar het was laat. De hartspecialist was moe. 
   'Blijf,' was het enige wat hij mompelend uitbracht. Hij viel in slaap. 
   Ik bleef toekijken. 
   Nu, terwijl ik staarde naar die twee prenten aan de muur, twee labyrinten – de stad en het menselijk lichaam -, begon ik iets te bespeuren van dat andere netwerk. 
   ... zijn slapende gezicht. Wat heb je doorstaan? Uit welke gebeurtenissen ben je samengesteld? Deze stad, deze wolkenluchten, deze landschappen, je patiënten, het geruzie met je vrouw, de tederheid voor je kind, je ongeduld, je kiespijn, al de dingen waar jij ooit je handen of je ogen op hebt gelegd ... 
   Ik was verliefd op hem omdat ik dit alles om god weet welke reden nu dringend nodig had. 
   Beneden viel de deur in het slot. Er klonken voetstappen op de trap. Maar het was nog geen vijf uur, ik had een taart willen kopen! Hij stond op de drempel met zijn armen vol boodschappen en bloemen. Zijn gezicht drukte ongeloof en opluchting uit. In het besef dat mijn eenzaamheid geen seconde langer te harden was rende ik de kamer door. 

Hoe vaak zei hij het, die dagen? 
   'Blijf.' 
   Hij trok niet op toen het licht op groen sprong, maar bleef mij van opzij aankijken. Ik kroop in zijn armen en voelde me subliem. Helemaal in orde was ook het getoeter dat ogenblikkelijk achter ons opklonk. Geen enkele wanklank. 
   'Blijf hier.' 
   Achter hem aan liep ik de trap op. Het had een beetje geregend. Hij droeg een grijze jas. 
   'Blijf bij mij.' 
   Er was niemand anders in de winkel. Ik stond voor de spiegel en paste een donkergele hoed met brede rand. Martien keek mij in mijn beschaduwde ogen terwijl hij het vroeg. De verkoopster kwam eraan en begon zich uit te putten in complimenten. Het kon niet anders, het moest en zou deze sombrero worden. 
   's Avonds in bed keken we naar Miami Vice. Ik leunde tegen het extra kussen dat die dag voor mij was aangeschaft. Ondanks de liefde bleef ik mijn oude kwaal, lichte nachtelijke rugpijn, voelen. Er werd veel geschoten en geschreeuwd. Een zware man zat achterstevoren op een stoel te janken. 
   'Blijf hier wonen.' 
   Hij keek helemaal niet op. Zijn hoofd bleef waar het was, in de holte van mijn schouder. Braaf en lief. Even moest ik denken aan Jamie. Die had lang baby weten te blijven. 
   'Goed,' zei ik, en ik nam de lichtste beslissing van mijn leven. 'Goed. Ik blijf.' 

In alle vroegte liepen wij over het perron. Ik was op weg naar Sassenheim om van daaruit de nodige regelingen te treffen. Het merendeel van mijn bagage en mijn papieren bevond zich nog bij Matthieu en Elisabeth. 
   Martien bracht mij weg voor hij naar het ziekenhuis ging. Het was het uur van opwinding en stille wanhoop. De horden gingen naar hun werk. Maar wij hadden geen deel aan de drukte. Wij waren nog in de ban van het besluit dat de avond tevoren gevallen was. Om onze concentratie niet te verstoren zeiden we weinig. We liepen zoals musici doen vlak voor ze moeten opkomen, die weten dat alles goed en misschien zelfs uitstekend zal verlopen, dat het concert eigenlijk al heeft plaatsgevonden, maar alleen nog ononderbroken behoed moet worden. 
   'Dus overmorgen kom je terug?' vroeg hij . 
   Ik knikte: 'Overmorgen op z'n laatst.' 
   'Bel me dan hoe laat je aankomt.' 
   De trein gleed binnen. De mensen die eruit kwamen moesten zich een weg banen door de menigte die stond te wachten. Iemand liet een tas vallen, er klonk gevloek, er werd gehold. Wij stonden wat achteraf, buiten al dat gedrang. 
   Wat aangenaam, wat licht, zo'n afscheid voor een paar dagen! We sloegen elkaar gade, in diep vertrouwen, uiterst gerust op wat we beleefd hadden. Ik vond dat hij bleek zag. Hij trok een beetje met zijn linkermondhoek. Waarom wist ik niet, maar het stemde mij dankbaar dat mijn zwarte pumps nog onder zijn bed stonden. 
   Nu was het tijd. We leunden tegen elkaar aan, toch flauwtjes huiverend, flauwtjes tegenstribbelend. 'Tot straks,' zei hij zachtjes en hij reikte me mijn tas aan. 
   Wie is er nou zo gek om een stoptrein vol forensen na te zwaaien? 

Ik was niet bedroefd toen de trein onder de overkapping vandaan kwam. Ook niet toen hij langs de rijen huizen, de balkonnetjes, de binnenplaatsjes rolde. Maar later, toen aan weerskanten de mistige velden voorbijschoten, begon ik een vreemde pijn onder in mijn buik te voelen. 
   Voorbij Haarlem werd het er niet beter op. Trekkende, sidderende krampen vlogen door mij heen. Ah! Ik was gek geweest om te vertrekken! Er bestond toch telefoon in deze gezegende moderne tijd? Goeie god, hoe had ik zo stom kunnen zijn om deze twee dagen te verspillen! Ineens moest ik denken aan Janice, de merrie van onze buren in Sydney. Een paar maanden geleden was ze hengstig geweest. Ik herinnerde me haar wanhopige ogen, haar trillende flanken; en ik herinnerde me andere krolse, loopse, of tochtige dieren. Zonder uitzondering waren ze er slecht aan toe geweest. Wij zijn op zoek naar onze verloren helft. Dat heeft niets met vreugde te maken. Dat heeft met pijn te maken. 
   Had ik gezucht? Gesteund? De man tegenover me had zijn krant laten zakken en keek me oplettend aan. Nee, meneer. Ik ben niet ten prooi aan een onbeschrijflijk acuut verlangen. Ik ben een huisvrouw die haar hoofd afwendt om naar de koeien en de paarden in een Hollandse wei te kijken. 

   7 
Op mijn kamer gekomen zag ik de grote envelop op tafel liggen. Aan mevrouw Sophie O'Neill. Dat was ik. In mijn handen had ik de brief van mijn vader. Mij, volgens afspraak, door mijn oom Bruno nagestuurd. Ik zonk neer op mijn bed en begon te lezen. 
   En natuurlijk, voor die generatie is het de oorlog. Altijd. Ik had ervan gehoord. Theoretisch was ik op de hoogte. Maar om een of andere reden was dit pijnlijk exacte, emotieloze document iets anders. Het was van mijn vader. Het was ontzettender. 
   Hij was erbij geweest, bij de verwarde Slag om Rotterdam. Ze waren naar de brug gekomen, en men had hun toegestaan om, met de trouwhartige heroïek van kinderen, nog een heel tijdje stand te houden en enorme verliezen te lijden. Derk Frans van Dijk had jammerend rondgelopen met een emmer over zijn hoofd. 
   De tweede episode speelde zich af in Sachsenhausen. Hij was in maart 1944 gevangengenomen en vanuit Vught op transport gesteld. Hij beschreef het slavenwerk in het kamp, de hongerige, vernederde mannen, de bombardementen van de geallieerden, en hij beschreef, ten slotte, de mars die de overlevenden van het kamp moesten inzetten toen de Russen vanaf de Oder oprukten. Omstreeks 25 april 1945 sjokte hij met zijn groep over de weg naar Wittenberge. Van de oorspronkelijke duizend man was toch nog ongeveer de helft over. Achterblijvers werden gedood met wat genoemd werd een genadeschot. De berm was met hen bezaaid en niemand lette er in het bijzonder op. Toen zag hij de twee Hongaren liggen. Vader en zoon. Hij kende ze zijdelings. Ze hadden in de barak bij hem aan tafel gezeten. De zoon had voor de vader gezorgd. Had zijn werk gedaan, zijn eten gehaald, hem naar het appel toe gesleept. Maar vandaag had hij hem niet langer voort kunnen zeulen en beiden waren aan het eind van een colonne afgeslacht. Door een lid van een militair erekorps. 
   Op dat ogenblik besloot hij dat het beroep van oorlogvoerder verachtelijk was. 
Het deed niet ter zake dat zij de kwaden waren en hij tot de goeden behoorde. Dat was niets dan een te verwaarlozen historisch gegeven. 
   Ik legde de vellen papier weg, deed de gordijnen dicht en kroop in bed. 

'Sophie, wat is er? Ben je ziek?' 
   Ik keek in het gezicht van Elisabeth. Te oordelen naar het veranderde licht in de kamer moest het uren later zijn. Toch had ik niet de indruk geslapen te hebben. Ik kwam op mijn elleboog overeind. Aarzelend pakte ik de thee aan die Elisabeth me aanreikte. Ik bevond me in een leegte waar ik niet uit wilde raken. 
   'Nee,’ zei ik, 'alleen maar moe.' 
   'Het hindert niet. Blijf maar de hele dag in bed, als je wilt.' 
   Ja, dat wilde ik. 

Midden in de nacht werd ik wakker. Stilte. Zwartheid. Mijn vader en zijn koppigheid, zijn leugens, mijn vader en zijn waterige ogen. Die man kende ik. Tegen hem had ik allang geleden mijn maatregelen genomen. 
   Maar wat voorbij is, is niet definitief voorbij. Eerst zat ik met zijn leugens opgescheept, nu met zijn leven. Want over een afstand van jaren had hij me geschreven, had hij een gedeelte van zijn geschiedenis bij mij ondergebracht. Nu had ik belevenissen doorgemaakt die vermengd met mijn sympathie, mijn medelijden, mijn berouw nooit meer van mij zouden wijken. 
   Ik stond op en liep naar het raam. Met het gordijn achter mijn rug bekeek ik als een souffleur of als een rekwisiteur het duistere toneel daar buiten. Bij het licht dat door de brekende wolken viel zag ik een vaalbruin dier uit de bollenschuur komen. Het duurde even voordat ik de uitheemse, overdadig behaarde kat van de buren herkende. Hij ging zitten en hief zijn afgeplatte kop op. Alsof hij het had opgeroepen begon plotseling de katoen populier aan de rand van het erf te ritselen en te buigen. Er dwarrelde een handvol confetti door de lucht. Ik voelde me zeer rustig, zeer helder. 
   Wat voorbij is, is niet definitief voorbij. Een afspraak van jaren geleden was ten slotte nagekomen. Wat had de brief van mijn vader met Martien en mij te maken? Ik wist het niet. Er zijn dingen die je constateert zonder ze te doorgronden. Beelden maakten plaats voor andere beelden. Martien die de kamer binnenkomt, die met opgetrokken schouders zijn colbertje aantrekt, die een sigaret opsteekt en mij met toegeknepen ogen blijft aankijken; Martien die de telefoon aanneemt en zonder smoesjes, zonder grimas van tegenzin toezegt ogenblikkelijk te komen ... 
   Twee gebeurtenissen die wortelden in een ver verleden hadden elkaar in een toevallig 'nu' ontmoet. Ze leverden mij een uitkomst op die in haar onbegrijpelijkheid toch volstrekt duidelijk was: het hoopvolle, tedere afscheid aan het station had gegolden. 

Het vliegtuig kwam los van de grond. De schommelende velden werden stabieler. 
Voor mijn ogen verscheen een keurig patroon van blokken groen en bruin, en van afgepaste groepjes huizen. Eerst waren er nog mensen. Fietsers op de dijk. Een vrouw die in haar achtertuintje de was ophing. Maar algauw was ik te hoog. Algauw was de wirwar van mensen en gebeurtenissen teruggebracht tot een overzichtelijke plattegrond met een gebogen kustlijn en witte golfjes waar de zee begon. 


Uit: 'Op de rug gezien', Uitgeverij Contact, 1996.


#AnnoAuteursVanNu
#Categorie1NederlandseSchrijvers
#Lesniveau**3**

Margriet de Moor
Lees voor 🔊
De mooiste verhalen uit Nederland en de wereld op je tablet, telefoon of notebook. Met dank aan de Nederlandse Taalunie.