Maria Stahlie
Stoomcursus
Verstoken was ik, voor altijd verstoken van de verslavende zekerheid dat ik het kon. Ik stond voor het raam van mijn etage die zich op de eerste verdieping bevindt van een smal pand in een drukke winkelstraat. Buiten regende het. Het was zondagmiddag vier uur, wintertijd sinds veertien uur, en al bijna helemaal donker. Ik staarde naar de regen die op het afdakje van de abri recht tegenover mijn huis kletterde. Iets geels dook op in een uithoek van mijn gestaar. Ik keek. Een meisje van een jaar of vijftien was bij de tramhalte gearriveerd. Ze had een gele tas in haar rechterhand. Haar haar sliertte rond haar gezicht dat glom van de regen. Ze zag me staan achter mijn raam en stak zonder een seconde te hoeven nadenken, met een totale inzet, de middelvinger van haar vrije linkerhand naar me op.
Betrapt draaide ik me om. Op mijn werktafel lag een blocnote. Ik moest een feestrede schrijven voor mijn ouders, die bijna vijftig jaar getrouwd waren. Het lag voor de hand dat ik die feestrede zou schrijven want ik was in mijn volwassen leven schrijver geworden en had in het voorjaar mijn negende boek voltooid. Mijn broer zat in de verlichting, hij zou voor de feestverlichting zorgen. ‘Vijftig jaar huwelijk’ stond er op het braakliggende vel van de blocnote en daaronder. ‘In ieder huwelijk is het een komen en gaan van geven en nemen. Vandaag hebben jullie op de kop af vijftig jaar gegeven en genomen, dag in dag uit gegeven en genomen...’ Op dat punt stokte de feestrede. Ik kon het niet meer. Midden op het vel stond nog een sommetje (50x365x24x60) waaruit bleek dat mijn ouders binnen afzienbare tijd 26 miljoen en 280.000 minuten met elkaar getrouwd zouden zijn. Ik rekende het sommetje nog een keer na. Verstoken was ik, ver, ver verwijderd van de sferen die tijdens het schrijven een beter mens van me maakten, sferen waarin bij niet tegen te houden vlagen nieuwsgierigheid, vriendelijkheid, vervoering, luchtigheid en generositeit de scepter zwaaiden.
Ik pakte mijn tweede boek uit de boekenkast en las de eerste zin- ‘In het woordenboek van Martha Luther stond het woord zekerheid voor de zekerheid bij de A.’ Wat een beginzin en dat voor een tweede boek! Ik zuchtte verdrietig. Ik wist dat in mijn woordenboek het woord zekerheid voor altijd zou blijven staan waar het stond: bij de Z, bij de laatste letter, afgelopen, uit. Ik besloot de feestrede de feestrede te laten en naar mijn beste vriendin te gaan.
De geluiden van het verkeer in de regen lieten me onberoerd. Mijn beste vriendin heet Anna, haar huis bevindt zich op een loopafstand van tien minuten van het mijne. IJskoude, spekgladde wangen kreeg ik van de regen. De adjectieven boden me geen troost en mijn wangen werden alleen maar ijskoud, spekglad. Ik belde aan bij de benedenwoning van mijn vriendin. Ik ken Anna al sinds de lagere school. Zij heeft dik, zwart haar en een elegante Griekse kromming in haar neus die ze te danken heeft aan haar vader, een zakenman uit Athene. De deur zwiepte open en Anna deelde me bij wijze van groet mee dat ze haar woonkamer aan het herinrichten was. Altijd op zoek, mijn beste vriendin, op zoek naar de juiste inrichting, de juiste baan, de juiste man, de juiste levensfilosofie, het meest toepasselijke kapsel. Ik volgde haar naar de huiskamer en plofte kletsnat neer op de bank die er midden in de kamer wat verloren bij stond. ‘Dat wordt nooit meer wat,’ barstte ik los. ‘Zelfs een godvergeten feestrede krijg ik niet meer uit mijn pen...’ Ik begon met boze bewegingen mijn jas open te knopen. ‘Er is geen twijfel mogelijk, De Lijfarts was mijn laatste boek. Uitgesloten is het dat ik voor een tiende keer (een tiende keer!) geluk zal hebben... want dat is wat je nodig hebt, Anna, stom geluk...’ Anna was naast me op de bank komen zitten. Ze zei dat ze de televisie nog in de buurt van de bank moest zetten want dat een bank zonder televisie was als een kom zonder vis, als een kachel zonder vuur, als een... ze zocht naar de enig juiste vergelijking. ‘Er moet zomaar,’ vervolgde ik mijn jammerklacht, ‘zomaar vanuit het niets, iets klikken in je hoofd. Je moet merken dat je geest in staat is om uiteenlopende indrukken over elkaar heen te leggen zodat er een nieuwe, een weergaloos nieuwe configuratie ontstaat. Alleen dan is het niet uitgesloten dat er ooit weer geschreven zal worden, dat er ooit weer een compositie zal ontstaan!’ Ik snoof nadrukkelijk. Anna had deze van zwaar zelfmedelijden vervulde windstilte afgewacht.
‘Hou toch op met die aanstellerij,' zei ze. ‘Het is na ieder boek hetzelfde. En iedere keer opnieuw zit je na een maand of wat weer doodleuk aan je werktafel. Je moet gewoon een beetje geduld hebben, hou je in een periode tussen twee boeken voor de verandering eens bezig met waarachtige problemen, met problemen van vlees en bloed!’ Mijn beste vriendin begon te vertellen over haar laatste probleem van vlees en bloed. Ben heette hij en Ben was al twee maanden in haar leven. Het was serieus met Ben want Anna had hem uitgenodigd om voor de jaarwisseling met haar mee te gaan naar het Griekse eiland waar haar vader een buitenhuis had, waar haar grootouders woonden.
Mijn gedachten dwaalden af. Alsof literaire problemen niet van vlees en bloed waren, alsof een compositie niet van vlees en bloed kon zijn! O, het maken van een compositie, van een rijke en volle en speelse en onontrafelbare plot! In een compositie van vlees en bloed werd met toon recht gedaan aan taal en vloeiden herhalingen, spiegelingen, omdraaiingen en andere kunstgrepen zo naadloos uit de plot voort dat ze — hoewel ze gestileerd waren — de illusie van ademende echtheid nergens verstoorden.
‘En nu denk ik dat hij me bedriegt,’ zei Anna met stemverheffing. ‘Drie keer in één week met een opzichtige smoes aankomen om een afspraak af te zeggen, dat kan toch maar één ding betekenen?!’
Ik haalde geërgerd mijn schouders op. ‘Laat zijn gangen nagaan, als je zo nodig moet weten wat hij doet op de avonden waarop hij je niet wil zien. Je hebt daar tegenwoordig mensen voor, mensen die tegen betaling de waarheid achterhalen...’ Ik stond op. Als Anna alleen belangstelling voor haar eigen problemen had, dan kon ik net zo goed weer naar huis gaan. Ik had geen mening over Ben. Ik had de man nog niet ontmoet en wist niet veel meer van hem dan dat hij waterbouwkundig ingenieur was en boven een brillenzaak in de Beethovenstraat woonde.
Het was in het portiek naast die brillenzaak dat ik me een dag later om zes uur in de namiddag opstelde. Er viel nog steeds een gestag regen. Ik had de avond ervoor, thuis boven mijn blocnote spijt gekregen van mijn abrupte vertrek bij Anna en ik had zitten broeden op een manier om het goed te maken. Waarom zou ik die Ben niet zelf volgen, waarom zou ik niet zelf voor mijn beste vriendin proberen te achterhalen wat hij zoal uitspookte als Anna er niet was. Dan had ik meteen wat omhanden, wat afleiding van mijn worsteling met de zekerheid dat ik het feest van het schrijven de rest van mijn leven wel kon vergeten.
Om kwart voor zeven trok Ben zijn voordeur achter zich dicht. Twee meter lang was hij, twee meter vijftig als ik zijn paraplu meerekende. Met grote stappen verwijderde hij zich van zijn huis. Ik zette het op een geruisloos drafje, een drafje dat ik pas weer tot een normale pas kon terugschroeven toen Ben na een klein kwartier bij een schoolgebouw tot stilstand kwam. Hij wapperde zijn paraplu met een paar vliegensvlugge bewegingen uit. Hij ging naar binnen. Ik volgde hem niet meteen maar telde langzaam tot tien. Toen ging ook ik naar binnen. Er klonken stemmen op uit het eerste klaslokaal aan de linkerkant van de gang. De deur stond open. Ik stak mijn hoofd om de hoek.
Ben zat op de voorste bank naast een meisje met halflang blond haar. Hij lachte om iets wat ze zei en haalde een dik stencil uit zijn tas. Zijn zwarte haar glansde, zijn gladgeschoren schone wangen waren licht gebronsd. Anna had gelijk: Ben mocht er zijn. Anna had gelijk: Ben hield het met een ander, met iemand die veel jonger was en veel blonder dan mijn beste vriendin. Maar waarom gingen ze naar een helverlicht schoollokaal, waarom gingen ze niet naar een hotel? Ben wees naar het schoolbord en het meisje en ik volgden met onze blikken zijn lange vinger. Er stonden Griekse letters op het bord. Naast het bord hing een plakkaat. ‘Stoomcursus Grieks’ stond er in mooie Romeinse letters op het plakkaat. Anna, jaarwisseling, Griekenland... in een drietrapsklap begreep ik waarom Ben niet aan Anna wilde vertellen wat hij deed op de avonden die ze niet gezamenlijk doorbrachten: hij was haar de verrassing van haar leven aan het bereiden. Echte Griekse zinnetjes zou hij in december kunnen uitwisselen met haar vader, met haar ooms en tantes, met haar grootouders. Ik stond stokstijf in de deuropening. Ik dacht aan Anna’s grootouders, aan mijn schrijfverblijf op het eiland in 1998, aan de onneembare vesting die de Griekse taal in dat jaar bleek te zijn. Ik had in boekjes gestudeerd en naar bandjes geluisterd maar alles was in het echt anders geweest. Een onbereikbaar ideaal toen, die Griekse taal, net zo onbereikbaar als nu de sferen van het schrijven waren. Ik zuchtte. Ik dacht aan die voor altijd verloren feestelijke sferen. Op het Griekse eiland had ik de taal niet gesproken maar mijn god, wat had ik erop los gepend! Een scherp heimwee deed me met mijn ogen knipperen. Nooit meer zou ik de onbevangenheid aan den lijve ondervinden, de aan roekeloosheid grenzende onbevangenheid die zich aandiende als ik merkte dat de wereld onder mijn vingers tot leven kwam. Hoe wild en vreemd was het om met woorden leven te wekken en om zonder terughoudendheid het achterste van je tong te laten zien... zó doe ik het, zó denk ik na, zó zien de uithoeken van mijn verbeelding eruit!
‘Kom je binnen of blijf je daar staan?' Het was de docente die zich voor het bord had opgesteld.
Ik schuifelde met een rood hoofd naar binnen en ging op een hoekplaats zitten. Ik kreeg een dik stencil voor mijn neus. De les begon. Anderhalf uur later was het pauze. Ik had in dat anderhalve uur meer geleerd over de beginselen van het Grieks dan in mijn maanden op het Griekse eiland. Mijn oren gloeiden. In de kantine werd koffie verkocht. Ik raakte vrijwel meteen in gesprek met Ben.
In de weken die volgden – de stoomcursus hield in dat er gedurende zeven weken drie keer per week avondvullend les werd gegeven – raakte ik ervan overtuigd dat Anna eindelijk de juiste man had gevonden. Ben had luisterende ogen. In de pauzes luisterde hij naar mij. Hij was gefascineerd door mijn beroep, hij was ontsteld over de hoge muur die er tussen mij en dat beroep was opgetrokken. ‘Elegie’ knikte hij in de pauze van mijn vierde lesavond begrijpend nadat ik hem had verteld over de zoete herinneringen die ik aan het schrijven had, vermengd met de zekerheid dat het voor altijd bij die herinneringen zou blijven. Het vijftigjarig huwelijksfeest van mijn ouders ging feestredeloos voorbij. Ik mocht de dag daarop weer naar de stoomcursus Grieks. De docente hield ons voor dat de taal pas echt tot leven zou komen als we zinnen konden schrijven, als we de vreemde letters niet meer natekenden maar uit de losse pols aan elkaar regen. Ik geloofde haar.
Ik vertelde in de pauze aan Ben waarom ik haar geloofde. De pauzes regen zich aaneen en Ben luisterde. Hij kneep vol mededogen in mijn arm toen ik hem vertelde hoe onwezenlijk het aanvoelde als je als schrijver eerst in absolute zin onmisbaar was in de wereld van een boek om er vervolgens uit gegooid te worden waarna je alleen nog maar als lezer toegang tot die wereld had. Ik stak de loftrompet over de rijkdom van de taal en ik sprak schande van de beroepslezers die niet beter wisten of schrijven was schrappen. ‘Als schrijven schrappen was,’ reageerde Ben verontwaardigd, ‘dan zou schrijven wel schrappen heten!
De lessen vlogen voorbij en onze kennis van het Grieks begon enige vorm aan te nemen. Het meisje met het halflange blonde haar was in de derde week afgehaakt en ik zat al vijf lessen naast Ben op de voorste bank. Ik had in alle talen gezwegen tegen Anna, omdat ik de verrassing niet wilde bederven. Na de pauze moesten we een invuloefening doen. De klas werkte minutenlang in geconcentreerde stilte. Toen stootte Ben me aan. Hij schoof een papiertje naar me toe. Er stond een Grieks zinnetje op het papiertje. Ik las. Thélo na kanoume érota. Ik bloosde. Hij wilde met me naar bed. Ik dacht even na en toen begon ook ik in het Grieks te schaven. Mono me profielaktikó, wilde ik schrijven en de Griekse letters regen zich vloeiend aaneen.
Ik grinnikte opgetogen terwijl ik mijn overspelige zinnetje opschreef omdat er in mijn hoofd een vertraging op een versnelling botste Er klikte iets in mijn hoofd, ik kon Ben wel zoenen. Wat een werk maakte hij van zijn veroveringen! Week in week uit Grieks leren voor Anna, week in week uit begrip tonen voor mijn geweeklaag! Twee, drie, vier indrukken botsten op elkaar in mijn hoofd, schoven over elkaar heen en er ontstond zomaar vanuit het niets een nieuwe configuratie. Een weergaloos nieuw totaalbeeld waarin onder andere ironie en verraad en wanhoop en uitgelatenheid een verbinding met elkaar aangingen. Ik kon Ben wel zoenen. Mijn betere ik had in de sterk vertraagde fractie van een seconde die de klik in beslag nam het heft in handen genomen. Ik wist zeker dat ik niet met de geliefde van mijn beste vriendin mee naar huis zou gaan, ik wist zeker dat ik nooit meer een Griekse les zou volgen en ik wist zeker, absoluut zeker, dat ik me in de nabije toekomst weer zou kunnen laven aan de verslavende zekerheid dat ik het kon.
Uit: Galeislaven – alle verhalen Prometheus 2004
Voorgelezen door Kathenka Woudenberg voor UitgelezenVerhalen.nl
Uit: Galeislaven – alle verhalen Prometheus 2004
Voorgelezen door Kathenka Woudenberg voor UitgelezenVerhalen.nl